Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 07 april 1998
gepubliceerd op 23 juni 1998

Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1998035613
pub.
23/06/1998
prom.
07/04/1998
ELI
eli/besluit/1998/04/07/1998035613/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

7 APRIL 1998. - Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea


De Vlaamse regering, Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op de artikelen 55 en 56;

Gelet op het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea;

Gelet op het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden, inzonderheid op artikel 30;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 9 december 1997;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering op 9 december 1997, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 20 januari 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : decreet : het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea; museum : een instelling die voldoet aan de bepalingen van artikel 2, tweede lid, 1°, 2°, 3° en 4°, van het decreet; samenwerkingsverband : een structurele samenwerking van twee of meer musea voor het geheel van de museumwerking, vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst; organisatorische samenwerking : een permanente gemeenschappelijke dienst en/of infrastructuur voor bepaalde aspecten van de museumwerking; projectmatige samenwerking : een tijdelijke samenwerking tussen meerdere musea of tussen musea en verenigingen of instellingen, met het oog op de realisatie van een bepaald project; basisfuncties van de museumwerking : het verzamelen, het bewaren, het wetenschappelijk onderzoeken en het bekendmaken bij het publiek van de permanente collectie; museale activiteiten : activiteiten die verband houden met de basisfuncties van de museumwerking; project : een tijdelijk initiatief met betrekking tot één of meerdere museale activiteiten en/of met het oog op deskundigheidsbevordering, dat een meerwaarde geeft aan de museumwerking; minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de cultuur; provincie : de bestendige deputatie van de provincie op wiens grondgebied het museum is gevestigd of de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor de musea gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad; administratie : de afdeling van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, bevoegd voor musea; bevoegde gezag : de gemeente, de provincie, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of de vereniging met rechtspersoonlijkheid die het museum heeft opgericht of overgenomen, en die het beheert; beoordelingscommissie : de beoordelingscommissie voor musea zoals bedoeld in artikel 10 van het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden; vereniging van museumvrienden : een privaatrechtelijke vereniging die het museum in kwestie morele, financiële, materiële of organisatorische steun verleent. HOOFDSTUK II. - De erkenning en indeling van musea Afdeling 1. - De erkenningsvoorwaarden

Art. 2.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van het decreet, moet het museum bij zijn erkenningsaanvraag in een beleidsnota aangeven hoe het museum voldoet aan de bepalingen van het decreet en van dit besluit.

In deze beleidsnota worden de volgende punten beschreven : de algemene en specifieke doelstellingen van het museum, de wijze waarop ze in de uitoefening van de basisfuncties van de museumwerking worden gerealiseerd en de wijze waarop het management van het museum wordt waargenomen. Voor elk van deze elementen wordt de actuele stand van zaken gegeven samen met een kritische analyse, een activiteitenprogramma voor het eerstvolgende jaar en een meerjarenplan voor vijf jaar met aanduiding van de prioriteiten. De beleidsnota wordt om de vijf jaar vernieuwd.

Een samenwerkingsverband wordt voor de erkenning beschouwd als één museum. De modaliteiten van het samenwerkingsverband worden in een schriftelijke overeenkomst beschreven, zowel op het vlak van de uitoefening van de basisfuncties van de museumwerking, als op het vlak van het management van het museum. Hierin wordt ook bepaald wie als het bevoegde gezag voor het samenwerkingsverband optreedt. Deze overeenkomst wordt bij de erkenningsaanvraag gevoegd.

Art. 3.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 3°, van het decreet, moet het bevoegde gezag bij de erkenningsaanvraag aantonen dat het museum minimaal beschikt over : 1° een beschrijving van de oorsprong en de samenstelling van de collectie en van het verzamel- en aankoopbeleid;2° een beschrijving van de toestand van de collectie, van de activiteiten en prioriteiten op het vlak van het behoud en het beheer van de collectie, en van de maatregelen tot beveiliging tegen brand, diefstal en vandalisme, en tot klimatisering van de objectomgeving;3° een inventaris van de collectie, ten minste opgesteld volgens de internationale regels voor registratie, zoals beschreven door CIDOC (International Documentation Committee van de International Council of Museums), om informatie ter beschikking te kunnen stellen voor de museale activiteiten;4° een dynamische publiekswerking, gericht op cultuurbeleving en cultuurontwikkeling : a) een publiekgerichte, educatief verantwoorde en aantrekkelijke presentatie van de objecten;b) wetenschappelijke en documentaire informatie over de verzameling, ter beschikking van het publiek;c) samenwerking met andere actoren uit het onderwijs, het toerisme en/of het socio-culturele veld. Als voor bepaalde aspecten van de basisfuncties van de museumwerking een organisatorische samenwerking bestaat, wordt die duidelijk aangegeven in de beleidsnota.

Art. 4.Bij de beoordeling van de erkenningsvoorwaarde, vermeld in artikel 2, tweede lid, 4°, van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : de cultuurhistorische waarde en de regionale context van de museumcollectie, de mogelijke uniciteit, de materiële waarde en het profiel van de collectie.

Art. 5.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 5°, van het decreet, moet het bevoegde gezag aantonen dat : 1° als het bevoegde gezag een privaatrechtelijke rechtspersoon is, de museale bestemming van de verzameling is ingeschreven in de statuten;2° het museum voor een periode van minstens negen jaar gebruik kan maken van de basisinfrastructuur;3° het museum over het eigendoms- of genotsrecht van de kern van de verzameling beschikt voor een periode van minstens vijfentwintig jaar;4° het museum beschikt over een tentoonstellingsruimte, een ruimte voor publiekgerichte activiteiten, een depotruimte en een werkruimte;5° het bevoegde gezag de financiering van het museum opneemt in een afzonderlijke afdeling van zijn begroting. Wat het eerste lid, 5°, betreft moeten gemeenten en provincies, openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die een erkenning aanvragen, uiterlijk in hun begroting van 2000 aan deze bepaling voldoen.

Art. 6.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 6°, van het decreet, moet het bevoegde gezag aantonen dat : 1° het museum geleid wordt door een ten minste halftijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;2° het museum bovendien beschikt over gekwalificeerd personeel om de basisfuncties te vervullen, waarvan minstens een equivalent van één voltijds personeelslid met een diploma hoger onderwijs. Als het museum op het ogenblik van de in werking treding van dit besluit echter wordt geleid door een directeur of conservator die geen houder is van een diploma hoger onderwijs, moet het museum minstens drie jaar nuttige ervaring van deze directeur of conservator aantonen in de betrokken functie, ongeacht in welk museum deze functie werd uitgeoefend.

Als het museum op het ogenblik van de in werking treding van dit besluit echter niet beschikt over een equivalent van één voltijds personeelslid dat houder is van een diploma hoger onderwijs, moet het museum minstens beschikken over een equivalent van één voltijds personeelslid met drie jaar nuttige ervaring in de functie van museum-medewerker, ongeacht in welk museum deze functie werd uitgeoefend.

Het personeel met inbegrip van de directeur of conservator moet de mogelijkheid krijgen om zich bij te scholen op het domein van de museumwerking en het management van het museum.

Art. 7.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 7°, van het decreet, moet het museum bij de erkenningsaanvraag aantonen minimaal honderd vijftig dagen per jaar geopend te zijn voor individuele bezoekers, waarvan minimaal één werkdag per week en één dag in het weekeinde. In uitzonderlijke gevallen en mits motivering bij de erkenningsaanvraag, kan een beperkte sluitingsperiode van het museum worden toegestaan door de administratie.

Art. 8.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarde, vermeld in artikel 2, tweede lid, 8°, van het decreet, moet het museum bij de erkenningsaanvraag aantonen dat het de deontologische code voor het museumberoep, zoals beschreven door I.C.O.M. (International Council of Museums), naleeft en onderschrijft in de statuten of het huishoudelijk reglement van het museum. Afdeling 2. - De voorwaarden voor de indeling van de erkende musea

Art. 9.Erkende musea worden op grond van de criteria vermeld in artikel 5 van het decreet ingedeeld bij één van de volgende niveaus : het landelijke niveau, het regionale niveau of het basisniveau.

De indeling van erkende musea gebeurt aan de hand van de beleidsnota bedoeld in artikel 2 van dit besluit.

Een samenwerkingsverband wordt voor de indeling beschouwd als één museum.

Art. 10.§ 1. Om ingedeeld te worden en te blijven bij het landelijke niveau moet een erkend museum voldoen aan de bepalingen opgenomen in bijlage I bij dit besluit. § 2. Om ingedeeld te worden en te blijven bij het regionale niveau moet een erkend museum voldoen aan de bepalingen opgenomen in bijlage II bij dit besluit. Een museum kan alleen in het regionale niveau ingedeeld worden op eensluidend advies van de provincie, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van dit besluit, tenzij de provincie zelf het bevoegde gezag is. § 3. De erkende musea die niet ingedeeld worden bij het landelijke of bij het regionale niveau, worden ambtshalve ingedeeld bij het basisniveau. Afdeling 3. - De procedure voor de erkenning en de indeling

Art. 11.Een erkenning en een indeling als museum kan alleen worden verleend : 1° als daartoe een ontvankelijke aanvraag wordt ingediend;2° met inachtneming van de voorwaarden voor erkenning en indeling. De erkenning en de indeling worden verleend voor onbepaalde duur.

Een samenwerkingsverband dient één aanvraag in.

Art. 12.Een aanvraag tot erkenning en indeling, hierna de aanvraag te noemen, is ontvankelijk als er door het bevoegde gezag, bij aangetekende brief en in vijf exemplaren, een aanvraagdossier wordt ingediend bij de administratie dat de nodige stukken bevat waarmee wordt aangetoond dat het museum voldoet aan de bepalingen van het decreet en van dit besluit.

Dit aanvraagdossier bevat ten minste de volgende stukken : 1° een beleidsnota, zoals bedoeld in artikel 2 van dit besluit;2° de geldende statuten als het bevoegde gezag een privaatrechtelijke rechtspersoon is, het adres van het museum, het correspondentieadres van het bevoegde gezag en een lijst van de vertegenwoordiger(s) van het bevoegde gezag;3° het werkingsverslag van het vorige jaar;4° de begroting van het lopende jaar;5° het eigendomsbewijs of het contract dat het genotsrecht op het gebouw bewijst;6° in voorkomend geval, de contracten die de bruikleen van de kern van de collectie regelen;7° in voorkomend geval, de schriftelijke overeenkomst van het samenwerkingsverband. De minister stelt de nadere regels vast voor het indienen van een aanvraagdossier.

Art. 13.§ 1. De administratie meldt, bij aangetekende brief, uiterlijk twintig dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag, de al-dan-niet-ontvankelijkheid van de aanvraag aan het bevoegde gezag met, in voorkomend geval, vermelding van de reden van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. § 2. De administratie bezorgt, gelijktijdig met de ontvankelijkheidsmelding aan het bevoegde gezag, een afschrift van de ontvankelijke aanvraag aan de provincie als zij zelf niet het bevoegde gezag is.

Art. 14.§ 1. De administratie onderzoekt de aanvraag ter plaatse. Ze wordt hiervoor bij voorkeur bijgestaan door een externe deskundige en/of een lid van de beoordelingscommissie. De provincie wordt ook uitgenodigd, als zij zelf niet het bevoegde gezag is.

De provincie heeft de mogelijkheid om, binnen veertig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding bedoeld in artikel 13, § 1, van dit besluit, haar gemotiveerd advies over de aanvraag schriftelijk aan de administratie mee te delen.

Dit advies bespreekt de erkenningsaanvraag en bevat ook een voorstel tot indeling. Als voorgesteld wordt om het museum in het regionale niveau in te delen, is het voorstel tot indeling bindend, tenzij de minister het museum in het landelijke niveau indeelt of het museum uiteindelijk niet erkend wordt.

De administratie voegt dit advies, als dit haar binnen de gestelde termijn wordt meegedeeld, bij het aanvraagdossier.

De administratie maakt binnen vijftig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding bedoeld in artikel 13, § 1, van dit besluit, een verslag van haar bevindingen, voegt dit bij het aanvraagdossier en bezorgt het volledige aanvraagdossier aan de beoordelingscommissie. § 2. De beoordelingscommissie formuleert binnen tachtig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding bedoeld in artikel 13, § 1, van dit besluit, een gemotiveerd advies over de aanvraag en deelt dit mee aan de administratie.

De administratie voegt dit advies, als dit haar binnen de gestelde termijn wordt meegedeeld, bij het aanvraagdossier.

Art. 15.§ 1. De administratie bezorgt, binnen dertig dagen na ontvangst van het advies bedoeld in artikel 14, § 2, van dit besluit of binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 14, § 2, van dit besluit, haar eigen advies met inbegrip van een gemotiveerd voorstel tot beslissing over de aanvraag, samen met haar verslag en alle adviezen met betrekking tot de aanvraag, aan de minister. § 2. De minister neemt een beslissing tot het verlenen van de erkenning en de indeling van het museum of formuleert een voornemen tot weigering van de erkenning en deelt dit mee aan de administratie binnen een termijn van twintig dagen na de datum van ontvangst van het advies van de administratie.

Art. 16.§ 1. Als de minister beslist om de erkenning te verlenen en het museum in te delen, betekent de administratie de definitieve beslissing van de minister tot het verlenen van de erkenning en de indeling van het museum met een aangetekende brief aan het bevoegde gezag, uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na de datum van de mededeling van de beslissing van de minister.

De administratie informeert de provincie, als zij niet het bevoegde gezag is, over de definitieve beslissing over de aanvraag tot erkenning en indeling van het museum. § 2. Als de minister het voornemen heeft geformuleerd om de erkenning te weigeren, betekent de administratie dit voornemen van de minister met een aangetekende brief aan het bevoegde gezag, uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na de datum van de mededeling van de beslissing van de minister. De mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden in deze aangetekende brief vermeld.

Art. 17.Van 1 juli tot en met 31 augustus worden de behandelingstermijnen van de aanvraag opgeschort.

Art. 18.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het bevoegde gezag tot uiterlijk dertig dagen na de betekening van het voornemen om de erkenning te weigeren, daartegen, bij aangetekende brief, een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie.

Dit bezwaar wordt behandeld volgens de procedure bepaald in hoofdstuk V van het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden. § 2. Als het bevoegde gezag geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig § 1, wordt het voornemen om de erkenning te weigeren van rechtswege geacht de definitieve beslissing van de minister te zijn over het niet-erkennen van het museum.

Art. 19.§ 1. Als de definitieve beslissing van de minister niet aan het bevoegde gezag wordt betekend binnen de in artikel 16 van dit besluit gestelde termijnen, wordt de erkenning geacht te zijn verleend. § 2. Als de erkenning door de minister wordt geweigerd, kan het bevoegde gezag voor hetzelfde museum geen nieuwe gelijksoortige aanvraag indienen, tenzij aangetoond wordt dat de reden voor de weigering niet langer bestaat. HOOFDSTUK III. - De subsidiëring

Art. 20.Elke subsidie wordt verleend binnen de perken van de begrotingskredieten.

Een samenwerkingsverband wordt voor de subsidiëring beschouwd als één museum.

Art. 21.§ 1. Aan erkende musea kan de minister, ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, 1°, van het decreet, na advies van de beoordelingscommissie, een projectsubsidie toekennen voor museale activiteiten die aansluiten bij de beleidsaccenten waarbij de minister elk jaar de thema's en de voorwaarden voor de aanvraag en de toekenning van deze projectsubsidie bepaalt. § 2. Een aanvraag voor een projectsubsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag, bij aangetekende brief, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en ten laatste op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, en als ze minstens een omschrijving van het project, de timing van het project, een begroting en een financieringsplan bevat.

De projectsubsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project.

Art. 22.§ 1. Aan erkende musea ingedeeld bij het landelijke niveau wordt door de minister, ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, 2° en 3°, van het decreet, een subsidie toegekend voor het optimaliseren van de basisfuncties van de museumwerking en voor een kern van personeelsleden, hierna genoemd werkingssubsidie.

Ze wordt jaarlijks toegekend aan erkende musea die op 31 mei van het voorgaande jaar ingedeeld waren bij het landelijke niveau overeenkomstig hoofdstuk II, afdeling 2 van dit besluit, en die een aanvraag tot werkingssubsidie hebben ingediend.

In 1999 wordt ze toegekend aan musea die uiterlijk op 31 maart 1999, erkend zijn en ingedeeld zijn bij het landelijke niveau. § 2. Het bevoegde gezag van erkende musea ingedeeld bij het landelijke niveau dienen jaarlijks vóór 1 april een aanvraag voor een werkingssubsidie in bij de administratie, samen met het jaarlijkse verslag zoals bedoeld in artikel 27, § 1, van dit besluit. § 3. Het geheel van het krediet voor de werkingssubsidies wordt jaarlijks door de minister bepaald en bedraagt elk jaar maximum de helft van het begrotingskrediet dat uitgetrokken wordt voor subsidies aan en ten gunste van musea. Dit bedrag wordt elk jaar gelijkmatig verdeeld over de erkende musea ingedeeld bij het landelijke niveau.

Art. 23.De minister kan, na advies van de beoordelingscommissie, subsidies toekennen voor projecten zoals bedoeld in artikel 7 van het decreet. Deze projecten zijn gericht op de behoeften van meerdere musea of van het ruimere museumveld en sluiten aan bij de beleidsaccenten waarbij de minister elk jaar de thema's en de voorwaarden voor de aanvraag en de toekenning van deze subsidie bepaalt.

Art. 24.§ 1. De initiatieven zoals bedoeld in artikel 7, 1°, van het decreet zijn projecten met betrekking tot organisatorische samenwerking of projectmatige samenwerking en die uitgaan van één of meer erkende musea of plaatsvinden in samenwerking met erkende musea.

De aanvraag voor dergelijke subsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag of een andere publiekrechtelijke of niet-commerciële privaatrechtelijke rechtspersoon die initiatieven organiseert ten gunste van musea, bij aangetekende brief, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en ten laatste op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, en als ze minstens een omschrijving van het project, een timing van het project, een begroting en een financieringsplan bevat.

Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 2. De initiatieven die uitgaan van verenigingen van museumvrienden, zoals bedoeld in artikel 7, 2°, van het decreet, zijn projecten die, in afwijking van artikel 23 van dit besluit, gericht zijn op de behoeften van het erkende museum waaraan de vereniging van museumvrienden verbonden is. Deze projecten hebben betrekking op de museale activiteiten.

De aanvraag voor dergelijke subsidie is ontvankelijk als ze door de betrokken vereniging van museumvrienden bij aangetekende brief, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en ten laatste op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, en als ze minstens een omschrijving van het project, een timing van het project, een begroting en een financieringsplan bevat.

Deze subsidie bedraagt maximum 60 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 3. De initiatieven zoals bedoeld in artikel 7, 2° en 3°, van het decreet zijn projecten met betrekking tot de museale activiteiten, ter ondersteuning en begeleiding van het ruimere museumveld, die de professionalisering van de museumwerking bevorderen.

De aanvraag voor dergelijke projectsubsidie is ontvankelijk als ze, bij aangetekende brief door het bevoegde gezag of een andere publiekrechtelijke of niet-commerciële privaatrechtelijke rechtspersoon die initiatieven organiseert ten gunste van musea, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en ten laatste op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, en als ze minstens een omschrijving van het project, een timing van het project, een begroting en een financieringsplan bevat.

Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 4. De initiatieven zoals bedoeld in artikel 7, 4°, van het decreet zijn educatieve, promotionele en ondersteunende initiatieven die uitgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, ten gunste van de behoeften van het Brusselse museumveld.

De aanvraag voor dergelijke projectsubsidie is ontvankelijk als ze, door de Vlaamse Gemeenschapscommissie, bij aangetekende brief, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en ten laatste op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, en als ze minstens een omschrijving van het project, een timing van het project, een begroting en een financieringsplan bevat.

Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project.

Art. 25.§ 1. Ter uitvoering van artikel 8 van het decreet kan de minister, na advies van de beoordelingscommissie, startsubsidies toekennen aan nieuwe museale initiatieven die een museumwerking op het landelijke niveau tot ontwikkeling willen brengen.

De initiatiefnemers moeten : 1° een beleidsnota zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van dit besluit, indienen waarin wordt aangegeven op welke wijze de initiatiefnemers de ontwikkeling van een museumwerking op landelijke niveau, zoals bedoeld in artikel 5 van dit besluit wensen te ontwikkelen;2° beschikken over een museumwaardige collectie, zoals bedoeld in artikel 4, § 2, van dit besluit, hetzij op basis van een nieuwe collectie, hetzij op basis van het samenbrengen van bestaande collecties die daardoor een meerwaarde krijgen;3° beschikken over voldoende garanties opdat de verzameling en de museale bestemming ervan in de toekomst blijven voortbestaan, met name : a) publiek- of privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid;b) eigendom- of genotrecht van het gebouw of van de ruimte waarin het museum gevestigd is;c) voldoende eigen middelen voor de primaire financiering van museum-werking;4° beschikken over een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;5° de algemeen aanvaarde regels van de deontologische code voor het museumberoep, zoals bedoeld in artikel 8, van dit besluit, in acht nemen. § 2. De aanvraag voor de startsubsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag, bij aangetekende brief, bij de administratie wordt ingediend, ten laatste op 31 mei van het lopende begrotingsjaar en als ze minstens een beleidsnota zoals bedoeld in § 1, tweede lid, 1°, van dit artikel, in voorkomend geval de geldende statuten, een werkingsverslag van het vorige jaar, een activiteitenprogramma en een begroting van het lopende jaar bevat. § 3. De startsubsidie bedraagt maximum drie miljoen frank per jaar.

Het bevoegde gezag, dient jaarlijks bij de administratie een verslag in, zoals bedoeld in artikel 27, § 1, van dit besluit, waaruit blijkt dat de planning wordt gerealiseerd.

Art. 26.De minister bepaalt de wijze waarop de subsidies worden aangevraagd en uitbetaald en kan beslissen om voorschotten uit te betalen. HOOFDSTUK IV. - Het toezicht

Art. 27.§ 1. Het bevoegde gezag van een erkend museum bezorgt aan de administratie, elk jaar vóór 1 april, een verslag over de mate waarin het museum het voorbije jaar de beleidsdoelstellingen heeft gerealiseerd, en waaraan minstens de volgende documenten worden toegevoegd : een werkingsverslag en financieel verslag over het voorbije jaar, samen met een verslag van een bedrijfsrevisor of beëdigd accountant, een activiteitenprogramma en een begroting van het lopende jaar.

De minister stelt de nadere regels vast voor het indienen van het jaarlijkse verslag. § 2. Het bevoegde gezag is verplicht gewijzigde voorwaarden die als fundamenteel voor de erkenning worden beschouwd, bij aangetekende brief, mee te delen aan de administratie. § 3. Om de vijf jaar dient het bevoegde gezag samen met het jaarlijkse verslag, een nieuwe beleidsnota in, zoals bedoeld in artikel 2 van dit besluit. Op dat ogenblik kan het bevoegde gezag ook een wijziging van indeling van een erkend museum aanvragen en motiveren zoals bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2, van dit besluit. Deze aanvraag wordt behandeld volgens de procedure bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 3, van dit besluit. § 4. Als de subsidies geheel of gedeeltelijk worden aangewend waarvoor ze niet werden toegekend, dan worden deze geheel of gedeeltelijk teruggevorderd.

Art. 28.De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de voorwaarden van dit besluit.

Het bevoegde gezag verleent zijn medewerking aan de uitoefening van het toezicht.

Art. 29.Als bij het toezicht blijkt dat het museum niet meer voldoet aan één of meer voorwaarden van dit besluit, kan de administratie het bevoegde gezag bij aangetekende brief aanmanen om binnen een termijn van maximum zes maanden aan de voorwaarden te voldoen.

Art. 30.§ 1. Als het erkende museum, na verloop van de in artikel 29 van dit besluit vermelde termijn, de erkenningsvoorwaarden niet naleeft wordt, na advies van de beoordelingscommissie, het gemotiveerd voornemen van de minister tot intrekking van de erkenning, aan het bevoegde gezag betekend. Die betekening wordt uitgevoerd door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen bij de administratie worden vermeld. § 2. Als het erkende museum ingedeeld bij het landelijke of regionale niveau, na verloop van de in artikel 29 van dit besluit vermelde termijn, niet meer voldoet aan de criteria voor indeling zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 2, van dit besluit, kan de minister, na advies van de beoordelingscommissie en de provincie, beslissen de indeling te wijzigen.

Art. 31.De behandeling van de intrekking van de erkenning en van het bezwaarschrift gebeurt overeenkomstig de bepalingen van artikel 18 van dit besluit. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 32.Het artikel 29 van het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden treedt in werking op 1 september 1998.

Art. 33.De artikelen 6, 7, 8, 9, 10 en 11 van het decreet treden in werking op 1 januari 1999.

Art. 34.Dit besluit treedt in werking op 1 september 1998, met uitzondering van hoofdstuk III van dit besluit, dat in werking treedt op 1 januari 1999.

Art. 35.De minister zal voor de uitvoering van dit besluit een overeenkomst afsluiten met de Vlaamse provincies.

Art. 36.De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 7 april 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage I Criteria voor de indeling van erkende musea bij het landelijke niveau.

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van artikel 5 van het decreet wordt onder het criterium `culturele verantwoordelijkheid' verstaan `de maatschappelijke relevantie van de museale activiteiten'.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het maatschappelijke en culturele draagvlak van het museum;2° de verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed. § 2. Een erkend museum ingedeeld bij het landelijke niveau integreert zich in het maatschappelijke en culturele leven op landelijk en internationaal niveau in zoverre er een actieve betrokkenheid is van relevante verenigingen, instellingen en/of individuen.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de mate waarin het museum, voor het geheel van de museale activiteiten, samenwerkt met Vlaamse, federale en internationale instellingen, overheden, verenigingen, projecten, cultuurtoeristische initiatieven en/of specifieke groepen;2° de mate waarin het museum aan netwerkvorming doet, zich inschakelt in landelijke en internationale museologische en cultuurtoeristische netwerken en samenwerkt met binnen- en buitenlandse musea en met professionele educatieve en academische instellingen of verenigingen;3° de samenstelling van de beheersorganen, de vereniging van museumvrienden, de sponsors, de begeleidingscommissie en/of de museumcommissie. § 3. Dat een museum op een actieve wijze omgaat met het cultureel erfgoed wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de betrokkenheid bij de zorg voor het erfgoed;2° de ontwikkeling van aangepaste cultuurtoeristische initiatieven;3° de ruimtelijk verantwoorde omgang met het museumgebouw.

Art. 2.§ 1. Bij de beoordeling van het criterium `inhoud en doelstelling van het museum' van artikel 5 van het decreet wordt rekening gehouden met het cultuurhistorisch belang van de collectie en met de algemene en specifieke beleidsdoelstellingen van het museum. § 2. Een erkend museum ingedeeld bij het landelijke niveau bevat een collectie die inhoudelijk of thematisch van landelijk en internationaal belang is.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de inventaris en de beschrijving van de collectie; 2° de positionering van het belang van de collectie t.o.v. museumcollecties in binnen- en buitenland. § 3. Een erkend museum ingedeeld bij het landelijke niveau beschikt over een beleidsnota waaruit een aantoonbaar museumconcept blijkt. In de beschrijving van de beleidsdoelstellingen en -opties blijkt de bijzondere omgang met de collectie. Uit de beleidsnota zal blijken dat het museum op een systematische en professionele wijze de beleidsdoelstellingen op alle domeinen van de museumwerking formuleert, uitvoert, volgt en bijstuurt.

De landelijke en internationale impact van de museumwerking wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het ruimer cultuurhistorisch belang van de collectie en de wijze van collectievorming door onder meer het aankoopbeleid, het aanvullen van lacunes in de collectie, bruiklenen, relatie tot andere collecties in binnen- en buitenland, eventueel afstotingsbeleid en ruiloperaties;2° het professioneel beheer van de collectie, meer bepaald het prioriteitenbeleid op het vlak van het beheer, de behoudsmaatregelen en de restauratie;3° de ontsluiting van de collectie door onder meer toegankelijke geautomatiseerde collectieregistratie, beredeneerde catalogus, ruimere publicaties, internetaansluiting, vernieuwende ontsluitingsinitiatieven, deelname aan gezamenlijke ontsluitings-initiatieven;4° de actieve museumwerking ten aanzien van het publiek : a) bereikbaarheid en toegankelijkheid;b) inhoudelijke visie op de presentatie van de collectie : - aantrekkelijke en technisch verantwoorde opstelling; - begeleiding bij de presentatie; - publicaties en audiovisuele producties; - planning van de verandering van de presentatie; c) het tentoonstellingsbeleid;d) actieve publieksbegeleiding, educatieve werking en publiekswerving;e) samenwerking met scholen en socio-culturele verenigingen.

Art. 3.Om te voldoen aan het criterium « wetenschappelijk en logistiek apparaat » van artikel 5 van het decreet moet een erkend museum ingedeeld bij het landelijke niveau beschikken over adequate wetenschappelijke en logistieke voorzieningen in verhouding tot de collectie en de publiekswerking.

Daartoe moet het museum minimaal beschikken over : 1° infrastructuur voor dienstverlening en/of publiekgerichte werking : a) ruimte voor permanente opstelling van de collectie;b) afzonderlijke ruimte bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen;c) permanente ruimte voor eigen museale activiteiten;d) afzonderlijke documentatie- of bibliotheekruimte;2° voorzieningen voor het onthaal en bewegwijzering;3° presentatiemiddelen voor de ontsluiting van de collectie;4° infrastructuur en middelen voor het uitoefenen van de behoudsfunctie;5° een geautomatiseerde collectie-administratie waarvan de informatie toegankelijk is voor verschillende gebruikers;6° een lijst van de verschillende functies die het museum uitvoert, zowel met betrekking tot de museale taken als met betrekking tot het management;7° een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;8° een equivalent van vier voltijdse stafmedewerkers, naast de directeur of conservator, met minimum een diploma hoger onderwijs;9° de mogelijkheid om, per jaar, per voltijdse equivalente medewerker of directeur/conservator, minimum twintig uren bijscholing, gericht op de museumwerking, toe te staan.

Art. 4.§ 1. Om te voldoen aan het criterium « de kwaliteit en de uitstraling van de museumwerking » van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : 1° de wijze waarop de vier basisfuncties op een evenwichtige manier worden uitgeoefend;2° de wijze waarop het museum de maatschappelijke context bij de museumwerking betrekt. § 2. Daarnaast moet een erkend museum ingedeeld bij het landelijke niveau minimaal beschikken over : 1° een educatieve dienst met specifiek personeel, verbonden aan het museum;2° meertalige informatie over de permanente collectie;3° een wervend aanbod van publieksbegeleiding en -binding;4° een bibliotheek of documentatie, op regelmatige, vaste tijdstippen, toegankelijk voor individuele bezoekers;5° een openingstijd van zes dagen per week, het hele jaar door, voor individuele bezoekers, met de mogelijkheid van een vaste sluitingsperiode van maximum twee weken.

Art. 5.Voor de beoordeling van het criterium `de geografische invloedssfeer' van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met : 1° het landelijk en internationaal publieksbereik, dat wordt beoordeeld aan de hand van : a) de analyse van de bezoekcijfers en een publieksonderzoek met herkomst, aanleiding van het museumbezoek, het bezoekersprofiel en het aantal bezoekers;b) de publiekswerving naar bestaande en/of nieuwe groepen door onder meer publiciteit, promotie, persvermelding, vereniging van museumvrienden;2° de reikwijdte van de samenwerking en de netwerkvorming op alle domeinen van de museale functies, die wordt beoordeeld aan de hand van de samenwerking met andere musea, openbare en/of privé-instellingen en waarbij het museum zich inschakelt in landelijke en internationale netwerken. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 april 1998 tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea, Brussel, 7 april 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage II Criteria voor de indeling van erkende musea bij het niveau `regionaal'.

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van artikel 5 van het decreet wordt onder het criterium « culturele verantwoordelijkheid » verstaan « de maatschappelijke relevantie van de museale activiteiten ».

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het maatschappelijke en culturele draagvlak van het museum;2° de verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed. § 2. Een erkend museum ingedeeld bij het regionale niveau integreert zich in het maatschappelijke en culturele leven op regionaal en provinciaal niveau in zoverre er een actieve betrokkenheid is van relevante verenigingen, instellingen en/of individuen.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de mate waarin, voor alle aspecten van de museumwerking, wordt samengewerkt met regionale, provinciale, landelijke en buitenlandse instellingen en overheden, verenigingen, cultuurtoeristische initiatieven en/of specifieke groepen;2° de mate waarin het museum aan netwerkvorming doet, zich inschakelt in regionale en provinciale museologische en cultuurtoeristische netwerken en wordt samengewerkt met andere musea en met professionele educatieve en academische instellingen en verenigingen;3° de samenstelling van de beheersorganen, de vereniging van museumvrienden, de sponsors, de begeleidingscommissie en/of de museumcommissie. § 2. Dat een museum op een actieve wijze omgaat met het cultureel erfgoed in de betrokken regio wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de betrokkenheid bij de zorg voor het erfgoed in de regio;2° de ontwikkeling van aangepaste cultuurtoeristische initiatieven;3° de ruimtelijk verantwoorde omgang met het museumgebouw.

Art. 2.§ 1. Bij de beoordeling van het criterium « inhoud en doelstelling van het museum » van artikel 5 van het decreet wordt rekening gehouden met het cultuurhistorisch belang van de collectie en met de algemene en specifieke beleidsdoelstellingen van het museum. § 2. Een erkend museum ingedeeld bij het regionale niveau bevat een collectie die inhoudelijk of thematisch van regionaal belang is.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de inventaris en de beschrijving van de collectie; 2° de positionering van het belang van de collectie t.o.v. museumcollecties in binnen- en buitenland. § 3. Een erkend museum ingedeeld bij het regionale niveau beschikt over een beleidsnota waaruit een aantoonbaar museumconcept blijkt. In de beschrijving van de beleidsdoelstellingen en -opties blijkt de bijzondere omgang met de collectie. Uit de beleidsnota zal blijken dat het museum op een systematische en professionele wijze de beleidsdoelstellingen op alle domeinen van de museumwerking formuleert, uitvoert, volgt en bijstuurt.

De regionale impact van de museumwerking wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het regionaal cultuurhistorisch belang van de collectie en de wijze van collectievorming door onder meer het aankoopbeleid, het aanvullen van lacunes in de collectie, bruiklenen, relatie tot andere collecties in binnen- en buitenland, eventueel afstotingsbeleid en ruiloperaties;2° het beleid op het vlak van beheer, behoud en restauratie van de collectie en de planning van de prioriteiten;3° de ontsluiting van de collectie door onder meer toegankelijke collectieregistratie, beredeneerde catalogus, ruimere publicaties, vernieuwende ontsluitingsinitiatieven, deelname aan gezamenlijke ontsluitingsinitiatieven;4° de actieve museumwerking ten aanzien van het publiek : a) bereikbaarheid en toegankelijkheid;b) inhoudelijke visie op de presentatie van de collectie : - aantrekkelijke en technisch verantwoorde opstelling; - begeleiding bij de presentatie; - publicaties en audiovisuele producties; - planning van de verandering van de presentatie; c) het tentoonstellingsbeleid;d) actieve publieksbegeleiding, educatieve werking en publiekswerving;e) samenwerking met scholen en socio-culturele verenigingen.

Art. 3.Om te voldoen aan het criterium « wetenschappelijk en logistiek apparaat » van artikel 5 van het decreet moet een erkend museum ingedeeld bij het regionale niveau beschikken over adequate wetenschappelijke en logistieke voorzieningen in verhouding tot de collectie en de publiekswerking.

Daartoe moet het museum minimaal beschikken over : 1° infrastructuur voor dienstverlening en/of publiekgerichte werking : a) ruimte voor permanente opstelling van de collectie;b) ruimte bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen;c) ruimte voor publiekgerichte activiteiten;d) documentatie- of bibliotheekruimte;e) voorzieningen voor het onthaal en bewegwijzering;2° presentatiemiddelen voor de ontsluiting van de collectie;3° voorzieningen voor het uitoefenen van de behoudsfunctie;4° een collectie-administratie waarvan de informatie toegankelijk is voor verschillende gebruikers;5° een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;6° een equivalent van één personeelslid, naast de directeur of conservator, met minimum een diploma hoger onderwijs;7° de mogelijkheid om, per jaar, per voltijdse equivalente medewerker of directeur/conservator, minimum twintig uren bijscholing, gericht op de museumwerking, toe te staan.

Art. 4.§ 1. Om te voldoen aan het criterium « de kwaliteit en de uitstraling van de museumwerking » van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : 1° de wijze waarop de vier basisfuncties op een evenwichtige manier worden uitgeoefend;2° de wijze waarop het museum de maatschappelijke regionale context bij de museumwerking betrekt. § 2. Daarnaast moet een erkend museum ingedeeld bij het regionaal niveau minimaal beschikken over : 1° een publiekswerking waaronder een educatieve werking;2° een documentaire werking;3° een openingstijd van 4 dagen per week waarvan 1 dag in het weekeinde, met de mogelijkheid om een vaste sluitingsperiode te motiveren.

Art. 5.Voor de beoordeling van het criterium « de geografische invloedssfeer » van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met : 1° het regionale en provinciale publieksbereik, dat wordt beoordeeld aan de hand van : a) de analyse van de bezoekcijfers en een publieksonderzoek met herkomst, aanleiding van het museumbezoek, het bezoekersprofiel en het aantal bezoekers;b) de publiekswerving naar bestaande en/of nieuwe groepen door onder meer publiciteit, promotie, persvermelding, vereniging van museumvrienden;2° de reikwijdte van de samenwerking en de netwerkvorming op alle domeinen van de museale functies, die wordt beoordeeld aan de hand van de samenwerking met andere musea, openbare en/of privé-instellingen en waarbij het museum zich inschakelt in regionale en provinciale netwerken. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 april 1998 tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea, Brussel, 7 april 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

^