gepubliceerd op 18 december 2018
Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de diverse hoedanigheden van het rechtgevend kind en betreffende de vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, de startbedragen geboorte en adoptie en de universele participatietoeslagen
5 OKTOBER 2018. - Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de diverse hoedanigheden van het rechtgevend kind en betreffende de vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, de startbedragen geboorte en adoptie en de universele participatietoeslagen
DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, artikel 8, § 1, eerste lid, 1°, vierde lid en zesde lid, § 2, tweede en derde lid, en § 3, tweede lid, artikel 12, artikel 18, achtste lid, artikel 19, tweede en derde lid, artikel 20, tweede en derde lid, artikel 21, tweede en derde lid, artikel 22, tweede en derde lid, en artikel 211, eerste lid;
Gelet op artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;
Gelet op het akkoord van de minister van begroting, gegeven op 12 juni 2018;
Gelet op het advies 63.935/1/V van de Raad van State, gegeven op 29 augustus 2018, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Definities
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder: 1° systeem van alternerend leren en werken: een onderwijssysteem dat enerzijds bestaat uit een theoretische vorming in een onderwijsinstelling of opleidingsinstelling ingericht, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde overheid en anderzijds een praktische opleiding op de werkplek;2° besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018 het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018 betreffende de nadere regels voor het verkrijgen van een zorgtoeslag ;3° beschutte werkplaats: een werkkader dat aangepast is aan de behoeften van personen met een arbeidshandicap die niet in staat zijn om in het normaal economisch circuit (NEC) te werken;4° decreet van 27 april 2018: het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid;5° deelentiteit: de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, voor de gebiedsomschrijving van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;de Vlaamse Gemeenschap, voor de gebiedsomschrijving van het Nederlandse taalgebied; het Waalse Gewest, voor de gebiedsomschrijving van het Franse taalgebied en de Duitstalige Gemeenschap, voor de gebiedsomschrijving van het Duitse taalgebied; 6° maatwerkbedrijf: het maatwerkbedrijf, zoals vermeld in artikel 3, 5° van het decreet van 12 juli 2013 betreffende maatwerk bij collectieve inschakeling;7° minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen;8° openbaar ambt: een ambt waarbij een burger op een permanente wijze aan de uitoefening van de openbare macht deelneemt;9° zomervakantie: de periode tussen het einde van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinstelling die het kind vóór de vakantie bezocht en het begin van het schooljaar in de onderwijsinstelling waar het kind het volgende jaar de lessen volgt of het begin van het volgende academiejaar.Die periode mag evenwel niet meer dan vier maanden beslaan. HOOFDSTUK 2. - Het kind dat toegelaten of gemachtigd is in België te verblijven of er zich te vestigen
Art. 2.Het recht op gezinsbijslagen van een kind dat de Belgische nationaliteit niet bezit als vermeld in artikel 8, § 1, eerste lid, 1°, van het decreet van 27 april 2018, ontstaat vanaf de datum waarop de beslissing tot toekenning van het verblijfsrecht conform de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt genomen.
In afwijking van het eerste lid ontstaat het recht op gezinsbijslagen voor het kind dat vluchteling is in de zin van de voormelde wet, vanaf de datum van de aanvraag van de vluchtelingenstatus.
Als voor het rechtgevend kind zelf niet aangetoond kan worden dat het de toelating heeft of dat het gemachtigd is in België te verblijven of er zich te vestigen conform de voormelde wet, wordt die voorwaarde gecontroleerd via de persoon die het verblijfsrecht van het kind opent als vermeld in het Rijksregister.
De minister bepaalt wat met de voorwaarde van toegelaten of gemachtigd verblijf gelijkgesteld wordt. HOOFDSTUK 3. - Het kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering
Art. 3.De gezinsbijslagen die verschuldigd zijn voor het kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering als vermeld in artikel 8, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet van 27 april 2018, is gelijk aan het maandelijkse basisbedrag, vermeld in artikel 13 van het voormelde decreet.
Een recht op wezentoeslag als vermeld in artikel 14 van het voormelde decreet, kan gevestigd worden voor het ontvoerde kind conform de voorwaarden, vermeld in titel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018.
De toeslag, vermeld in artikel 16 van het voormelde decreet, kan verder worden betaald zolang de beslissing over de specifieke ondersteuningsnood van voor de ontvoering geldig is.
Een recht op een sociale toeslag als vermeld in artikel 18 van het voormelde decreet, kan toegekend worden conform de in dit artikel gestelde voorwaarden. Het ontvoerde kind telt mee voor de bepaling van de gezinsgrootte, vermeld in artikel 18, tweede lid, van het voormelde decreet.
Art. 4.De gezinsbijslagen die verschuldigd zijn voor het ontvoerde kind, worden toegekend vanaf de datum van de ontvoering van het kind en zolang het kind de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt.
Het recht, vermeld in het eerste lid, is afhankelijk van het ontbreken van een recht op gezinsbijslagen bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Art. 5.§ 1. De gezinsbijslagen worden verder toegekend aan de personen die vlak voor de ontvoering de begunstigden voor het ontvoerde kind waren.
De personen, vermeld in het eerste lid, mogen alleen beschouwd worden als begunstigden als ze niet rechtstreeks, noch onrechtstreeks hebben deelgenomen aan de ontvoering van het kind.
Als de personen die voor de ontvoering de begunstigden voor het ontvoerde kind waren, overlijden voordat er een einde aan de ontvoering komt, kan de persoon die het ouderlijk gezag verkrijgt bij vonnis, als begunstigde aangewezen worden. § 2. Kinderen die voor zichzelf begunstigde waren, hebben geen recht op gezinsbijslagen tijdens de periode van ontvoering.
Art. 6.Voor het kind dat al als ontvoerd wordt beschouwd op 31 december 2018, blijft de bijslagtrekkende, vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 april 2005 tot uitvoering van artikel 69, § 2bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, de bijslagtrekkende vanaf 1 januari 2019 tot er zich een wijziging voordoet op het vlak van de ontvoering zelf. In dat geval worden de bepalingen voor de aanwijzing van de begunstigden en de regels van de uitbetaling overeenkomstig boek 2, deel 4, titel 1, hoofdstuk 1, en boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 1, toegepast. De bepalingen van boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 3 zijn van toepassing zowel op de bijslagtrekkende als de begunstigde.
Het kind heeft recht op gezinsbijslagen conform artikel 210 van het decreet van 27 april 2018.
Art. 7.Onder Belgische overheden die bevoegd zijn inzake de ontvoering van kinderen als vermeld in artikel 8, § 1, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 27 april 2018, wordt verstaan: het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden van de Federale Overheidsdienst Justitie en de Directie-generaal Consulaire Zaken van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Er wordt niet alleen rekening gehouden met een aangifte van ontvoering in het kader van een strafprocedure, maar ook met een aangifte in het kader van een burgerlijke procedure.
Art. 8.De ontvoering neemt een einde zodra het kind is teruggekeerd naar de persoon, de personen of de instelling die het gezag hadden over het kind voor de ontvoering of als die persoon, personen of de instelling ermee instemmen dat het kind bij een derde verblijft.
De ontvoering neemt ook een einde als het kind niet hoeft terug te keren overeenkomstig artikel 13, eerste lid, en artikel 20 van het verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ondertekend in 's-Gravenhage op 25 oktober 1980, en artikel 11 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000. HOOFDSTUK 4. - Het kind dat verdwenen is
Art. 9.De gezinsbijslagen voor het verdwenen kind, vermeld in artikel 8, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet van 27 april 2018, zijn gelijk aan het maandelijkse basisbedrag, vermeld in artikel 13 van het voormelde decreet.
Een recht op wezentoeslag kan gevestigd worden voor het verdwenen kind volgens de voorwaarden, vermeld in titel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018.
De toeslag, vermeld in artikel 16 van het voormelde decreet, kan verder worden betaald zolang de beslissing over de specifieke ondersteuningsnood van voor de verdwijning geldig is.
Een recht op een sociale toeslag als vermeld in artikel 18 van het voormelde decreet, kan toegekend worden conform de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Het verdwenen kind telt mee voor de bepaling van de gezinsgrootte, vermeld in artikel 18, tweede lid, van het voormelde decreet.
Art. 10.Op het moment van de verdwijning moet het kind rechtgevend zijn op gezinsbijslagen als vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 1° tot en met 3°, van het decreet van 27 april 2018, of krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
De gezinsbijslagen worden voor ten hoogste vijf jaar toegekend vanaf de eerste dag van de maand van de verdwijning van het kind, als het niet de leeftijd van 21 jaar of van 25 jaar heeft bereikt, al naargelang het rechtgevend was conform artikel 8, § 2, eerste lid, 2° of 3°, van het voormelde decreet op het ogenblik van de verdwijning.
Art. 11.De gezinsbijslagen worden verder toegekend aan de persoon of personen die vlak voor de verdwijning de begunstigde of begunstigden voor het verdwenen kind waren.
Kinderen die voor zichzelf begunstigde waren, hebben geen recht op gezinsbijslagen tijdens de periode van verdwijning.
Als de personen die voor de verdwijning de begunstigden voor het verdwenen kind waren, overlijden voordat er een einde aan de verdwijning komt, kan de persoon die het ouderlijk gezag verkrijgt bij vonnis, als begunstigde aangewezen worden.
Voor het kind dat al als verdwenen wordt beschouwd op 31 december 2018, blijft de bijslagtrekkende, vermeld in artikel 69, § 1 van de Algemene Kinderbijslagwet van 19 december 1939, de bijslagtrekkende vanaf 1 januari 2019 tot er zich een wijziging voordoet op het vlak van de verdwijning zelf. In dat geval worden de bepalingen voor de aanwijzing van de begunstigden en de regels van de uitbetaling overeenkomstig boek 2, deel 4, titel 1, hoofdstuk 1, en boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 1, toegepast. De bepalingen van boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 3 zijn van toepassing zowel op de bijslagtrekkende als de begunstigde.
Het kind heeft recht op gezinsbijslagen conform artikel 210 van het decreet van 27 april 2018.
Art. 12.Het recht op gezinsbijslagen ten gunste van het verdwenen kind dooft uit op het einde van de maand waarin het kind is teruggevonden, tenzij er verder recht kan zijn op gezinsbijslagen, overeenkomstig artikel 8, § 2, eerste lid, 1° tot en met 3°, van het decreet van 27 april 2018.
Art. 13.Weggelopen kinderen en kinderen van wie is vastgesteld dat ze in het buitenland verblijven, worden niet beschouwd als verdwenen kinderen. HOOFDSTUK 5. - Het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte
Art. 14.§ 1. De zorgtoeslag voor het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte wordt toegekend tot de leeftijd van 21 jaar. § 2. Als het kind een winstgevende activiteit verricht, wordt de maandelijkse zorgtoeslag voor het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte geschorst, tenzij die activiteit: 1° gedurende maximaal 475 uur waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, wordt uitgeoefend in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° in een maand niet meer dan tachtig uur wordt uitgeoefend in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1° ;3° door een kind als zelfstandige wordt uitgeoefend en daarbij geen bijdragen als een zelfstandige in hoofdberoep verschuldigd is;4° uitgeoefend wordt in een maatwerkbedrijf. Als het kind een sociale uitkering ontvangt op basis van een Belgische of buitenlandse regeling over ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, werkloosheid of loopbaanonderbreking als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, wordt de maandelijkse zorgtoeslag voor het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte geschorst voor de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Als het kind een beroepsinschakelingsuitkering of een sociale uitkering die voortvloeit uit een activiteit in een maatwerkbedrijf, of die voortvloeit uit een tewerkstelling tijdens een systeem van alternerend leren, een leerovereenkomst of een bezoldigde stageovereenkomst, ontvangt, wordt de maandelijkse zorgtoeslag niet geschorst. § 3. De tewerkstelling van het kind dat een systeem van alternerend leren en werken volgt, in het kader van de praktische opleiding op de werkplek, of werkt met een bezoldigde stageovereenkomst wordt niet beschouwd als een winstgevende activiteit. Met betrekking tot de voorwaarden gesteld in het eerste lid van de tweede paragraaf van dit artikel, moeten de voorwaarden uit artikel 1, 2°, derde zin van het Koninklijk Besluit van 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, vervuld worden in hoofde van de leerling die een systeem van alternerend leren en werken volgt. § 4. De tewerkstelling van het kind in het kader van een leerovereenkomst wordt niet beschouwd als een winstgevende activiteit.
Art. 15.De minister bepaalt de procedure voor de verificatie van de winstgevende activiteit en de uitbetaling van sociale uitkeringen aan het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte. HOOFDSTUK 6. - Het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt Afdeling 1. - Niet-hoger onderwijs
Art. 16.De gezinsbijslagen worden verleend voor het kind dat in een of meer onderwijsinstellingen lessen volgt, of een systeem van alternerend leren en werken of een ondernemerschapstraject volgt.
De lessen beslaan minstens zeventien uur per week. Een lestijd van vijftig minuten wordt gelijkgesteld met een uur.
Art. 17.De volgende uren en stages worden met uren les gelijkgesteld: 1° de uren die verplicht onder het toezicht van leraren in de onderwijsinstelling aan praktische oefeningen worden besteed;2° hoogstens vier uur per week, de studie-uren die verplicht onder toezicht in de onderwijsinstelling doorgebracht worden;3° de stages of werkcomponent, als de uitvoering ervan een voorwaarde vormt om een wettelijk, decretaal, ordonnantieel of reglementair erkend diploma, getuigschrift of brevet te behalen.
Art. 18.De gezinsbijslagen worden ook toegekend voor het kind dat niet meer leerplichtig is en dat een systeem van alternerend leren en werken volgt of een van de types deeltijds gewoon of de opleidingsvormen buitengewoon secundair onderwijs volgt, dat georganiseerd is conform de voorwaarden, bepaald door de gemeenschappen, of dat een erkende opleiding volgt als vermeld in artikel 2 van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.
Art. 19.De volgende onderwijstypes voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 16: 1° het onderwijs dat gevolgd wordt in een instelling voor buitengewoon onderwijs;2° het onderwijs dat buiten België gevolgd wordt, waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma dat erkend is door die overheid.
Art. 20.§ 1. De gezinsbijslagen voor het kind dat afwezig is wegens ziekte, blijven maximaal behouden tot het einde van de zomervakantie van het schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin het kind ziek geworden is.
De ziekte van het kind wordt bewezen met ziekteattesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren. § 2. Het kind dat zich wegens of ten gevolge van een ziekte inschrijft voor minder dan zeventien lesuren per week, heeft recht op gezinsbijslagen op voorwaarde dat een arts attesteert dat de leerling door of ten gevolge van een ziekte niet in staat is meer lesuren te volgen. Kind en Gezin stelt hiertoe een attest ter beschikking dat de arts dient te hanteren.
De minister bepaalt de nadere regels betreffende de vorm en inhoud van de attesten, vermeld in het eerste lid. § 3. Voor het kind dat zich wegens ziekte niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige schooljaar niet ziek was, wordt een aanvraag tot medische vaststelling van een specifieke ondersteuningsnood en van de onmogelijkheid om de lessen te volgen ingediend. Als de specifieke ondersteuningsnood werd vastgesteld overeenkomstig titel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018, heeft het kind onvoorwaardelijk recht op de basisgezinsbijslag en een recht op de zorgtoeslag onder de voorwaarden vermeld in artikel 14. Als het kind alleen in de onmogelijkheid verkeert om de lessen te volgen, heeft het recht op de gezinsbijslagen vanaf de erkenning van de onmogelijkheid om de lessen te volgen, voor maximaal een jaar. § 4. Voor het kind dat al 21 jaar is op het moment dat het zich wegens ziekte niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige schooljaar niet ziek was, bestaat er een recht op gezinsbijslagen gedurende maximaal één jaar binnen de leeftijdsgrenzen, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 3°, van het decreet van 27 april 2018. Er is evenwel geen cumul mogelijk met een inkomensvervangende tegemoetkoming.
De ziekte van het kind wordt bewezen met attesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren. § 5. Als het kind zich na het einde van de ziekteperiode in de loop van een schooljaar voor minder dan zeventien lesuren inschrijft, blijft het recht op gezinsbijslagen voor het lopende schooljaar behouden, op voorwaarde dat de arts attesteert dat het kind zich niet kan inschrijven voor zeventien lesuren door de laattijdige inschrijving.
Art. 21.De gezinsbijslagen blijven behouden tijdens de kerst-, de paas- en de zomervakantie.
Als de zomervakantie, vermeld in het eerste lid, meer dan vier maanden bedraagt, wordt de resterende periode gedekt door en afgetrokken van de twaalf maanden als schoolverlater.
Art. 22.Als het kind niet werkelijk de lessen hervat, worden de gezinsbijslagen toegekend tijdens de zomervakantie van de onderwijsinstelling die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht uiterlijk op 31 augustus te eindigen. Afdeling 2. - Hoger onderwijs
Art. 23.De volgende onderwijstypes worden beschouwd als hoger onderwijs: 1° het hoger onderwijs dat in België georganiseerd wordt en dat als dusdanig is erkend;2° het hoger onderwijs dat buiten België georganiseerd wordt en waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma dat erkend is door die overheid;3° de vorming van bedienaars voor erediensten die erkend zijn door de Staat;4° de wetenschappelijke leergangen als voorbereiding op de Koninklijke Militaire School of ingenieursstudies.
Art. 24.§ 1. Het kind dat ingeschreven is in een of meer instellingen voor hoger onderwijs binnen of buiten België om er een of meer vormingen te doorlopen met in totaal minstens 27 studiepunten per academiejaar, is rechtgevend op gezinsbijslagen.
De studiepunten voor de redactie van een doctoraatsverhandeling worden niet in aanmerking genomen om de norm, vermeld in het eerste lid, te bereiken.
Als het kind ingeschreven is in een instelling voor hoger onderwijs binnen België en een opleiding volgt in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied, moet die opleiding integraal deel uitmaken van het studieprogramma van het kind in die instelling voor hoger onderwijs binnen België en volledig erkend worden door die instelling.
Als het kind een vorming volgt in een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs buiten België waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma dat die overheid erkend heeft, worden de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, geacht voldaan te zijn. § 2. Het kind geeft recht op gezinsbijslagen voor het volledige academiejaar als het een totaal van minstens 27 studiepunten heeft door: 1° een inschrijving uiterlijk op 30 november van het academiejaar in kwestie;2° verschillende inschrijvingen waarvan de eerste uiterlijk op 30 november van het academiejaar in kwestie. Als het kind in totaal minstens 27 studiepunten heeft als gevolg van een of meer inschrijvingen na 30 november van het academiejaar in kwestie, is er recht op gezinsbijslagen vanaf de datum van de eerste of enige inschrijving.
Het aantal studiepunten wordt in aanmerking genomen, ongeacht de spreiding ervan per semester, de inschrijving voor een of meer opleidingen of de inschrijving in een of meer instellingen voor hoger onderwijs. § 3. Als de student voor minder dan 27 studiepunten is ingeschreven, maar het om een diplomajaar gaat, blijft het recht op gezinsbijslagen behouden gedurende één jaar per opleidingscyclus.
In het eerste lid wordt verstaan onder: 1° diplomajaar: het academiejaar waarin de student voor de opleidingscyclus waarvoor hij is ingeschreven, een diploma kan behalen;2° opleidingscyclus: een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten in of over een studiegebied, afgesloten met een graduaatsdiploma, bachelor diploma of een masterdiploma.De voortgezette academische opleidingen, zijnde een bachelor-na-bacheloropleiding, een master-na-masteropleiding, een doctoraat, een doctoraatsopleiding of een postgraduaatsopleiding, worden niet aanzien als een opleidingscyclus. § 4. De minister bepaalt de procedure om studiegegevens over de studenten in te winnen.
Art. 25.De gezinsbijslagen zijn niet langer verschuldigd als het kind, in de hoedanigheid van student, in de loop van het academiejaar zijn inschrijvingen terugbrengt onder de norm van 27 studiepunten of de vormingen waarvoor het ingeschreven was, in de loop van het academiejaar beëindigt.
Art. 26.§ 1. De gezinsbijslagen blijven behouden voor een kind dat ten gevolge van een ziekte zijn inschrijving onder de 27 studiepunten moet terugbrengen of in de loop van het academiejaar de vorming waarvoor het was ingeschreven, moet beëindigen ten gevolge van een ziekte, tot het einde van de zomervakantie van het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin het kind ziek geworden is.
De ziekte van het kind wordt bewezen met ziekteattesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren. § 2. Het kind dat zich wegens ziekte niet voor minstens 27 studiepunten kan inschrijven, heeft recht op gezinsbijslagen op voorwaarde dat een arts attesteert dat de student wegens ziekte niet in staat is meer studiepunten op te nemen. Kind en Gezin stelt hiertoe een attest ter beschikking dat de arts dient te hanteren.
De minister bepaalt de nadere voorwaarden betreffende vorm en inhoud van de attesten, vermeld in het eerste lid. § 3. Voor het kind dat zich wegens ziekte bij het begin van een nieuw academiejaar niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige academiejaar, of tijdens het voorgaande schooljaar, niet ziek was, wordt een aanvraag tot medische vaststelling van een zorgbehoefte en van de onmogelijkheid om de lessen te volgen ingediend. Als de specifieke ondersteuningsnood werd vastgesteld overeenkomstig titel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018, heeft het kind onvoorwaardelijk recht op de basisgezinsbijslag en recht op de zorgtoeslag onder de voorwaarden vermeld in artikel 14. Als het kind alleen in de onmogelijkheid verkeert om de lessen te volgen, heeft het recht op de gezinsbijslagen vanaf de erkenning van de onmogelijkheid om de lessen te volgen, voor maximaal één jaar. § 4. Voor het kind dat al 21 jaar is op het moment dat het zich wegens ziekte niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige academiejaar niet ziek was, bestaat er een recht op gezinsbijslagen gedurende maximaal één jaar binnen de leeftijdsgrenzen, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 3°, van het decreet van 27 april 2018. Er is evenwel geen cumul mogelijk met een inkomensvervangende tegemoetkoming.
De ziekte van het kind wordt bewezen met ziekteattesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren. § 5. Als het kind zich na het einde van de ziekteperiode in de loop van een academiejaar voor minder dan 27 studiepunten inschrijft, blijft het recht op gezinsbijslagen behouden voor het lopende academiejaar, op voorwaarde dat de arts attesteert dat het kind zich niet kan inschrijven voor minstens 27 studiepunten door de laattijdige inschrijving.
Kind en Gezin stelt hiertoe een attest ter beschikking dat de arts dient te hanteren.
Art. 27.De gezinsbijslagen blijven behouden tijdens de zomervakantie.
Als deze vakantie meer dan vier maanden bedraagt, wordt de resterende periode gedekt door en afgetrokken van de twaalf maanden als schoolverlater.
Art. 28.Als het kind geen nieuwe vorming begint door zich in te schrijven in een instelling voor hoger onderwijs, worden de gezinsbijslagen verleend tijdens de zomervakantie van de instelling voor hoger onderwijs die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht uiterlijk op 30 september te eindigen. Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen voor afdeling 1 en 2
Art. 29.§ 1. De winstgevende activiteit van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt, leidt tot de schorsing van de gezinsbijslagen, tenzij die activiteit: 1° gedurende maximaal 475 uur, waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° in een maand niet meer dan tachtig uren uitgeoefend wordt in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1° ;3° uitgeoefend wordt door een kind als zelfstandige en daarbij geen bijdragen verschuldigd is als een zelfstandige in hoofdberoep. Als het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt, een sociale uitkering ontvangt op basis van een Belgische of buitenlandse regeling over ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, werkloosheid of loopbaanonderbreking als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, worden de gezinsbijslagen geschorst voor de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Als het een sociale uitkering ontvangt die voortvloeit uit een tewerkstelling tijdens een systeem van alternerend leren of een bezoldigde stageovereenkomst, worden de maandelijkse gezinsbijslagen niet geschorst. § 2. De tewerkstelling die het kind dat een systeem van alternerend leren en werken volgt, uitoefent in het kader van de praktische opleiding op de werkplek, of die het kind uitoefent tijdens een bezoldigde stageovereenkomst, worden niet beschouwd als een winstgevende activiteit. Met betrekking tot de voorwaarden gesteld in het eerste lid van de eerste paragraaf van dit artikel, moeten de voorwaarden uit artikel 1, 2°, derde zin van het Koninklijk Besluit van 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, vervuld worden in hoofde van de leerling die een systeem van alternerend leren en werken volgt.
Art. 30.De minister bepaalt de procedure voor de verificatie van de winstgevende activiteit en de uitbetaling van sociale uitkeringen voor de studenten.
Art. 31.Het kind dat de lessen onderbreekt die het gevolgd heeft in het buitenland in de periode tussen het einde van de vakantie in het buitenland en het begin van de zomervakantie in België, heeft recht op gezinsbijslagen tijdens de zomervakantie in België en dit gedurende maximaal vier maanden, indien het zich ten laatste op dertig november terug inschrijft voor een opleiding in België of een andere EER-lidstaat of Zwitserland.
Het kind dat de lessen of de opleiding onderbreekt die het gevolgd heeft in België of in een andere EER-lidstaat of Zwitserland in de periode tussen het einde van de zomervakantie in België en het begin van de vakantie in het buitenland, heeft recht op gezinsbijslagen tijdens de vakantieperiode in het buitenland en dit gedurende maximaal vier maanden, indien het de lessen in het buitenland hervat op de dag dat de lessen terug starten na de vakantieperiode.
In het eerste en tweede lid wordt verstaan onder vakantie in het buitenland: de periode die overeenstemt met de werkelijke vakantie in het buitenland, waarvan het bewijs geleverd moet worden. Die periode mag evenwel niet meer dan vier maanden beslaan. Als de periode tussen twee school- of academiejaren meer dan vier maanden bedraagt, wordt de resterende periode gedekt door en afgetrokken van de twaalf maanden als schoolverlater.
Art. 32.Een kind dat ingeschreven is voor een of meer vormingen van het hoger onderwijs met in totaal minder dan 27 studiepunten, en dat daarnaast een opleiding in het niet-hoger onderwijs volgt, heeft recht op gezinsbijslagen als aan de voorwaarde, vermeld in artikel 16, tweede lid, is voldaan.
Voor de toepassing van dit artikel worden de studiepunten die toegekend zijn in het kader van het hoger onderwijs, omgezet in lesuren waarbij mag worden aangenomen dat één studiepunt overeenstemt met dertig minuten les.
Art. 33.Het kind dat uitsluitend lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten, heeft recht op gezinsbijslagen als het ingeschreven is in een instelling voor hoger onderwijs die in of buiten België gevestigd is, en er cursussen volgt die overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan, of als het, met de toelating van de academische overheid of de schooloverheid, voor zichzelf een programma heeft samengesteld van minstens dertien lesuren per week.
Als het kind ingeschreven is voor een bijkomend jaar voor de geïntegreerde proef in het onderwijs voor sociale promotie die geen dertien lesuren per week beslaat, blijft het recht op gezinsbijslagen gedurende een jaar behouden.
De minister kan de procedure tot vaststelling van het recht, vermeld in het eerste lid, bepalen. Afdeling 4. - Het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst
Art. 34.De gezinsbijslagen worden verleend voor de leerling op voorwaarde dat zijn leerovereenkomst of -verbintenis erkend en gecontroleerd is: 1° conform de reglementering over de leertijden of de ondernemerschapstrajecten;2° door het Nationaal Paritair Comité voor de diamantnijverheid, als het om een leerovereenkomst in die nijverheid gaat;3° conform artikel 19 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden.
Art. 35.§ 1. De gezinsbijslagen blijven behouden voor het kind waarvan de erkende en gecontroleerde leerovereenkomst of leerverbintenis wordt opgeschort wegens ziekte van het kind, tot uiterlijk 31 augustus van het schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin de ziekte is begonnen.
De ziekte van het kind wordt bewezen met ziekteattesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren. § 2. Voor het kind dat zich wegens ziekte bij het begin van een nieuwe opleidingscyclus niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige schooljaar niet ziek was, wordt een aanvraag tot medische vaststelling van een zorgbehoefte en van de onmogelijkheid om de lessen te volgen ingediend. Als de specifieke ondersteuningsnood werd vastgesteld overeenkomstig titel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018, heeft het kind onvoorwaardelijk recht op de basisgezinsbijslag en recht op de zorgtoeslag onder de voorwaarden vermeld in artikel 14. Als het kind alleen in de onmogelijkheid verkeert om de lessen te volgen, heeft het recht op de gezinsbijslagen vanaf de erkenning van de onmogelijkheid om de lessen te volgen, voor maximaal één jaar. § 3. Voor het kind dat al 21 jaar is op het moment dat het zich wegens ziekte niet kan inschrijven en dat tijdens het vorige schooljaar niet ziek was, bestaat er een recht op gezinsbijslagen gedurende maximaal één jaar binnen de leeftijdsgrenzen, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 3°, van het decreet van 27 april 2018. Er is evenwel geen cumul mogelijk met een inkomensvervangende tegemoetkoming.
De ziekte van het kind wordt bewezen met ziekteattesten. Na zes maanden ziekte moet de afwezigheid altijd gewettigd zijn door een onderzoek van de bevoegde dienst.
De minister wijst de dienst aan die bevoegd is om het onderzoek, vermeld in het tweede lid, uit te voeren.
Art. 36.§ 1. Een winstgevende activiteit van het kind leidt tot de schorsing van de gezinsbijslagen, tenzij die activiteit: 1° gedurende de periode waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° in een maand gedurende niet meer dan tachtig uur uitgeoefend wordt in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1° ;3° uitgeoefend wordt door een kind als zelfstandige en daarbij geen bijdragen verschuldigd is als een zelfstandige in hoofdberoep. Als het kind een sociale uitkering ontvangt op basis van een Belgische of buitenlandse regeling over ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, werkloosheid of loopbaanonderbreking als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, worden de gezinsbijslagen geschorst voor de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Als het kind een sociale uitkering ontvangt die voortvloeit uit een activiteit in het kader van een leerovereenkomst, worden de maandelijkse gezinsbijslagen niet geschorst. § 2. De tewerkstelling die het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst, uitoefent in het kader van die leerovereenkomst, wordt niet beschouwd als een winstgevende activiteit.
Art. 37.De gezinsbijslagen worden ook toegekend, voor een periode van ten hoogste drie maanden die volgt op de datum van de beslissing tot weigering of intrekking van de erkenning, of op de datum van verbreking van de leerovereenkomst of -verbintenis, op voorwaarde dat het kind gedurende die periode geen winstgevende bedrijvigheid uitoefent, de leergangen van de basisopleiding in de leertijd blijft volgen en niet uitgesloten is van het voordeel van een latere erkenning. Afdeling 5. - Het kind dat een stage doorloopt om in een openbaar ambt
te worden benoemd
Art. 38.Het kind van minder dan 25 jaar dat een stage doorloopt om in een openbaar ambt te kunnen worden benoemd, geeft recht op gezinsbijslagen voor de stageperiode als het kind voor die stage geen vergoeding of loon krijgt. De toekenningsperiode mag evenwel de normaal vereiste duur van de stage niet overschrijden.
Art. 39.De stage, vermeld in artikel 38, is ofwel de voorwaarde die rechtstreeks vereist is voor de benoeming in een openbaar ambt of kan de aanleiding geven om in een openbaar ambt te worden benoemd. Afdeling 6. - Schoolverlater
Art. 40.De gezinsbijslagen worden toegekend aan de schoolverlater voor een periode van in totaal twaalf maanden nadat het kind niet meer voldoet aan de voorwaarden, behalve deze inzake schoolverlaters, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018.
De termijn van twaalf maanden, vermeld in het eerste lid, start: 1° de maand na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, overeenkomstig artikel 8, § 2, eerste lid, 1°, indien het kind niet aansluitend recht kan openen onder toepassing van artikel 8, § 2, eerste lid, 3° ;2° de maand na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar overeenkomstig artikel 8, § 2, eerste lid, 2°, indien het kind niet aansluitend recht kan openen onder toepassing van artikel 8, § 2, eerste lid, 3° ;3° de maand na de einddatum, vermeld in artikelen 22 en 28;4° de maand na het einde van alle activiteiten opgelegd door het studieprogramma of de maand na het einde van de leertijd of de vorming;5° de maand na de inlevering van een eindverhandeling hoger onderwijs of de maand na de onderbreking van de voorbereiding ervan;6° de maand na de datum waarop een studie, leertijd of vorming voortijdig beëindigd werd;7° de maand na het einde van de stageperiode vereist om in een openbaar ambt te worden benoemd of de maand na de onderbreking van die stage. De maand waarin het kind weer aan de voorwaarden van kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte, leerling, student of stagiair voldoet, wordt het recht, vermeld in het eerste lid, geschorst en worden de gezinsbijslagen conform artikel 8, § 2, van het voormelde decreet toegekend. De periode die al krachtens dit artikel is toegekend, wordt in mindering gebracht van de termijn van twaalf maanden, vermeld in het eerste lid. De schorsing loopt zolang er een recht op gezinsbijslagen toegekend kan worden conform artikel 8, § 2, met uitzondering van het recht in hoofde van de schoolverlater, van het voormelde decreet.
Art. 41.Een winstgevende activiteit van het kind leidt tot de schorsing van de gezinsbijslagen die worden toegekend gedurende de periode vermeld in artikel 40, tenzij die activiteit: 1° gedurende maximaal 475 uur uitgeoefend wordt, waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° in een maand gedurende niet meer dan tachtig uur uitgeoefend wordt in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1° ;3° door een kind als zelfstandige uitgeoefend wordt en daarbij geen bijdragen verschuldigd is als een zelfstandige in hoofdberoep. Als het kind een sociale uitkering ontvangt op basis van een Belgische of buitenlandse regeling over ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, werkloosheid of loopbaanonderbreking als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen of een inkomensvervangende tegemoetkoming, worden de gezinsbijslagen geschorst voor de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Afdeling 7. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 42.Voor de toepassing van dit besluit wordt vrijwilligerswerk als vermeld in artikel 3, 1° van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, niet beschouwd als een winstgevende activiteit als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit.
Voor de vrijwilliger, vermeld in artikel 3, 2° van voormelde wet worden de vergoedingen, vermeld in artikel 10 van diezelfde wet, niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit, als het vrijwilligerswerk zijn onbezoldigde karakter niet verliest conform artikel 10 van voormelde wet.
Art. 43.Voor de toepassing van dit besluit wordt het verrichten van een vrijwillige dienst van collectief nut als vermeld in artikel 2 van de wet van 11 april 2003 tot instelling van een vrijwillige dienst van collectief nut, niet beschouwd als een winstgevende activiteit als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit.
Voor de persoon die toegelaten is tot een vrijwillige dienst van collectief nut als vermeld in artikel 4 van voormelde wet, wordt de soldij, vermeld in artikel 5, § 3, van diezelfde wet, niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit.
Art. 44.Voor de toepassing van dit besluit wordt het verrichten van een vrijwillige militaire inzet, als vermeld in artikel 21 van de wet van 10 januari 2010 tot instelling van de vrijwillige militaire inzet en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het militair personeel, tot de eerste dag van de achtste week die volgt op de week waarin de militair de dienstneming, vermeld in artikel 21, tweede lid, van voormelde wet, aangaat, niet beschouwd als een winstgevende activiteit als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit.
Voor de militairen, vermeld in artikel 22 van voormelde wet worden de voordelen, vermeld in artikel 50, tweede lid, van diezelfde wet, niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering als vermeld in de artikelen 14, 29, 36 en 41 van dit besluit. HOOFDSTUK 7. - Kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte dat ten minste 21 jaar oud was op 1 juli 1987
Art. 45.De gezinsbijslagen blijven ten goede komen aan het rechtgevend kind dat ten minste 21 jaar oud was op 1 juli 1987, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 4°, van het decreet van 27 april 2018, als dat kind aan een van de volgende voorwaarden voldoet: 1° wegens zijn lichaams- of geestesgesteldheid volledig ongeschikt blijken om enig beroep uit te oefenen;2° ten minste 66% arbeidsongeschikt zijn en tewerkgesteld zijn in een beschutte werkplaats;3° ten minste 66% arbeidsongeschikt zijn en tijdelijk buiten de werkplaats, vermeld in punt 2°, tewerkgesteld zijn in het kader van een herscholing, en onder de verantwoordelijkheid van de vermelde werkplaats;4° ten minste 66% arbeidsongeschikt zijn en tijdens de tewerkstelling, vermeld in punt 2° of 3°, getroffen worden door een of meer aandoeningen die op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66% veroorzaken;5° gerechtigd zijn op gezinsbijslagen conform punt 4° of 7°, en gerechtigd worden op werkloosheidsuitkeringen of op een uitkering door onderbreking van de beroepsloopbaan als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;6° ten minste 66% arbeidsongeschikt zijn en tijdens zijn tewerkstelling, vermeld in punt 2° of 3°, gerechtigd worden op werkloosheidsuitkeringen of op een uitkering door onderbreking van de beroepsloopbaan als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepaling;7° gerechtigd zijn op gezinsbijslagen conform punt 5° of 6°, en getroffen worden door een of meer aandoeningen die op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66% veroorzaken. Het kind dat voldoet aan de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 1°, mag, behalve als het zich in de toestand bevindt, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 7° : 1° geen activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht met toepassing van een van de regelingen van sociale zekerheid;2° geen sociale uitkeringen ontvangen wegens arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid, behalve een tegemoetkoming die toegekend wordt conform de regelgeving over de toekenning van tegemoetkomingen aan mindervaliden;3° geen rustpensioen ontvangen dat hoger is dan het gewaarborgde inkomen voor bejaarden, behalve als dat pensioen voortvloeit uit een tewerkstelling of een toestand als vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 7°. De ongeschiktheid, vermeld in het eerste lid, moet begonnen zijn voor het kind wegens het bereiken van de leeftijdsgrens, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 1°, van het decreet van 27 april 2018, opgehouden is rechtgevend op gezinsbijslagen te zijn en moet zonder onderbreking blijven bestaan. Er wordt geen rekening gehouden met een verhoging van de voormelde ongeschiktheid na de leeftijdsgrens, vermeld in artikel 8, § 2, eerste lid, 1°, van het decreet van 27 april 2018. HOOFDSTUK 8. - Recht op gezinsbijslagen voor bepaalde categorieën van kinderen die voor 1 januari 2019 recht hadden op kinderbijslag of toeslagen op basis van de kinderbijslagreglementering
Art. 46.§ 1. In dit artikel wordt verstaan onder koninklijk besluit van 12 augustus 1985: het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van artikel 62, § 5 van de Algemene kinderbijslagwet. § 2. De volgende categorieën van kinderen die voor 1 januari 2019 recht hadden op kinderbijslag of toeslagen op basis van de kinderbijslagreglementering, en die uitgesloten worden van dat recht conform artikel 8, § 2, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018, blijven recht geven op gezinsbijslagen: 1° het kind dat zich bevindt in de initiële toekenningsperiode van 360 kalenderdagen, vermeld in artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985, voor de resterende toekenningsperiode, zonder verlengingen.Het kind waarvoor de voormelde initiële toekenningsperiode van 360 dagen werd verlengd, totdat de jongere twee, al dan niet opeenvolgende, positieve evaluaties van zijn zoekgedrag naar werk gekregen heeft, voor een periode van zes maanden die aanvangt op de datum van de laatste evaluatie vóór de inwerkingtreding van dit besluit; 2° het kind dat door ziekte belet is zich tijdig in te schrijven als werkzoekende of dat ziek wordt tijdens de beroepsinschakelingstijd, als hij blijft voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985.De voorwaarde om zich aansluitend aan de ziekteperiode in te schrijven als werkzoekende vervalt. De duur van de ziekte wordt geattesteerd door een arts; 3° de leerling, student of stagiair die voor 1 januari 2019 recht had op kinderbijslag en die uitgesloten wordt van het recht overeenkomstig artikel 29 of 36, voor het school- of academiejaar 2018-2019, als hij blijft voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 13 en 14 van het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt;4° het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte dat voor 1 januari 2019 recht had op een maandelijkse toeslag en dat uitgesloten wordt van het recht door de toepassing van artikel 14 van dit besluit, als hij blijft voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 12, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, en tot de eerstvolgende herziening na 1 januari 2019 of het einde van de erkenning;5° het kind dat overeenkomstig de toepassing van ministeriële omzendbrief 335 van 8 juni 1976 op 31 december 2018 recht had op kinderbijslag in het niet-hoger onderwijs op basis van de afwijking die voorzien werd voor het regelmatig volgen van de lessen voor een ziek kind, behoudt dit recht overeenkomstig deze toepassing ten laatste tot het einde van de zomervakantie volgend het schooljaar waarin de ziekte werd vastgesteld. De kinderen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, behouden hun recht op gezinsbijslagen als ze voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 40 en 41 van dit besluit. Als er voor die kinderen met toepassing van artikel 40 en 41 van dit besluit niet langer een recht op gezinsbijslagen bestaat, worden de voorwaarden, vermeld in artikel 4, § 1/2 en § 2, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985, toegepast. HOOFDSTUK 9. - Algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen en de startbedragen geboorte en adoptie Afdeling 1. - Algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden
voor de gezinsbijslagen
Art. 47.§ 1. Voor de volgende kinderen gelden algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor gezinsbijslagen, vermeld in artikel 8, § 3, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018: 1° kinderen die in België al een einddiploma secundair onderwijs hebben verworven en die niet-hoger onderwijs volgen buiten België. Deze afwijking wordt beperkt tot maximaal één schooljaar. De vakantieperiodes, vermeld in artikel 21, eerste lid, van dit besluit, maken deel uit van het schooljaar; 2° kinderen die hoger onderwijs volgen buiten België.Deze afwijking geldt voor de hele periode van het gevolgde onderwijs. De vakantieperiodes, vermeld in artikel 28 van dit besluit, maken deel uit van het academiejaar; 3° kinderen die tijdens de twaalf maanden, vermeld in artikel 40 van dit besluit, vrijwilligerswerk verrichten of een opleiding of stage volgen buiten België, op voorwaarde dat ze een attest, waarvan de minister het model bepaalt, kunnen voorleggen, respectievelijk van de betrokken vrijwilligersorganisatie, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding;4° kinderen die gedurende maximaal drie jaar buiten België verblijven wegens medische redenen van het kind of van de ouder, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk samenwoont of de echtgenoot of echtgenote van de ouder.De medische redenen worden gestaafd met een medisch getuigschrift. Het medisch attest, ondertekend en gedagtekend door een arts, vermeldt dat het voor het kind of voor de ouder, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk samenwoont of de echtgenoot of echtgenote van de ouder, onmogelijk is om terug te reizen naar België. Een buitenlands medisch attest wordt bevestigd door een arts die in België gevestigd is; 5° kinderen die tijdelijk buiten België verblijven, waarbij dit verblijf, in één of verscheidene keren, geen twee maand in de loop van hetzelfde kalenderjaar overschrijdt, terwijl ze hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben;6° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en die alleen tijdens de schoolvakantie, vermeld in artikel 21, eerste lid, en artikel 28 van dit besluit, buiten België verblijven;7° kinderen die buiten België geboren worden, terwijl een van de ouders zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied heeft, op voorwaarde dat het verblijf van de moeder en van het kind buiten België niet langer dan twee maanden na de geboorte duurt;8° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en naar een school gaan die buiten België ligt, op voorwaarde dat ze elke dag terugkeren naar hun ouders of naar hun opvoeders, die hun ouders vervangen;9° kinderen die een studietoelage ontvangen om lessen buiten België te volgen.Een binnenlandse of buitenlandse instelling kan die studietoelage toekennen. Het Departement Onderwijs en Vorming, vermeld in artikel 22, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, deelt de toekenning van die studietoelage door een instelling binnen het Nederlandse taalgebied mee. Als een instelling van een andere deelentiteit of een buitenlandse instelling die studietoelage toekent, wordt dat bewezen met een officieel attest; 10° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en het voorwerp uitmaken van een ontvoering conform de voorwaarden, vermeld in hoofdstuk 3 van dit besluit, en buiten België verblijven;11° kinderen die buiten België geadopteerd worden en binnen twee maanden na de adoptie hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied. § 2. De algemene vrijstellingen, vermeld in paragraaf 1, zijn alleen geldig als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn: 1° de kinderen hebben geen recht op gezinsbijslagen krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.De minister kan bepalen wat onder recht op gezinsbijslagen krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling wordt verstaan; 2° noch een van de ouders, noch de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van een van de ouders en met wie de ouder feitelijk of wettelijk samenwoont, noch de echtgenoot of echtgenote van een van de ouders, oefent een winstgevende activiteit uit in het raam van een arbeidsovereenkomst of van een zelfstandige activiteit of in opdracht van een openbare dienst in het land waar de kinderen verblijven.
Art. 48.Een algemene vrijstelling van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 8, § 3, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018, geldt gedurende maximaal één jaar voor de kinderen van de werknemer die buiten België gedetacheerd is, die de werknemer vergezellen naar het land van detachering, of voor de kinderen die tijdens die periode van detachering in het gezin van de werknemer geboren zijn.
Art. 49.Een algemene vrijstelling van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 8, § 3, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018, geldt voor de kinderen van bepaalde overheidspersoneelsleden die gedurende meer dan zes opeenvolgende maanden hun ambt buiten België uitoefenen, en die daar opgevoed worden of de lessen volgen. Nadat die overheidspersoneelsleden teruggekeerd zijn naar België, blijft die algemene vrijstelling behouden voor hun kinderen die buiten België voortstuderen. De minister bepaalt op welke overheidspersoneelsleden de algemene vrijstelling betrekking heeft. Afdeling 2. - Algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden
voor het startbedrag geboorte
Art. 50.Voor de volgende kinderen gelden algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de startbedragen geboorte: 1° voor een kind dat geboren wordt buiten België, als er een recht op gezinsbijslagen toegekend wordt voor dat kind op basis van een algemene vrijstelling als vermeld in artikel 47 tot en met 49 van dit besluit, en als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn: a) de gezinsbijslagen worden toegekend vanaf de eerste dag van de maand van de geboorte;b) er bestaat geen recht op het startbedrag geboorte krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.De minister kan bepalen wat wordt verstaan onder recht op een startbedrag geboorte krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling; 2° voor een kind dat geboren wordt in een land waarop de Europese Verordening nr.492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie van toepassing is, als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn: a) een van de ouders, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk of wettelijk samenwoont, of de echtgenoot of echtgenote van de ouder is een zelfstandige;b) de gezinsbijslagen worden toegekend vanaf de eerste dag van de maand van de geboorte;c) het kind heeft binnen twee maanden na de geboorte zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied;d) er bestaat geen recht op startbedrag geboorte krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit.
Art. 51.Algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor het startbedrag geboorte gelden voor het kind dat deel uitmaakt van het gezin van een pleegvoogd, op voorwaarde dat een overeenkomst, die de pleegvoogdij tot stand brengt, verleden is binnen een jaar na de geboorte van het betrokken kind, die de wil uitdrukt van de pleegvoogd of van de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de pleegvoogd en met wie de pleegvoogd feitelijk of wettelijk samenwoont, of van de echtgenoot of echtgenote van de pleegvoogd, om het kind onder pleegvoogdij te nemen.
Als vóór de ondertekening van de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, de vader of de moeder het startbedrag geboorte niet heeft aangevraagd, is dat startbedrag geboorte uitsluitend verschuldigd aan de pleegvoogd of aan de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de pleegvoogd en met wie de pleegvoogd feitelijk of wettelijk samenwoont, of aan de echtgenoot of echtgenote van de pleegvoogd. Als die overeenkomst echter verleden is binnen drie maanden na de geboorte, is het startbedrag geboorte alleen verschuldigd aan een van de voormelde personen als de vader of de moeder het startbedrag geboorte niet binnen dezelfde termijn heeft aangevraagd.
Het bedrag van het startbedrag geboorte dat toegekend wordt voor het onder pleegvoogdij genomen kind, is van toepassing op de datum van de ondertekening van de overeenkomst, vermeld in het eerste lid. Afdeling 3. - Algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden
voor het startbedrag adoptie
Art. 52.Voor de volgende kinderen gelden algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor het startbedrag adoptie, op voorwaarde dat er een verzoekschrift tot binnen- of buitenlandse adoptie, ingediend bij de bevoegde rechtbank, wordt voorgelegd, of, bij gebrek daaraan, een buitenlandse adoptiebeslissing of een buitenlandse beslissing tot plaatsing met het oog op adoptie: 1° voor een kind dat geadopteerd wordt buiten België, als er een recht op gezinsbijslagen toegekend wordt voor dat kind op basis van een algemene vrijstelling als vermeld in artikel 47 tot en met 49 van dit besluit, op voorwaarde dat de gezinsbijslagen toegekend worden vanaf het moment dat het kind deel uitmaakt van het gezin van de adoptant en dat er geen recht op het startbedrag adoptie bestaat krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.De minister kan bepalen wat wordt verstaan onder recht op een startbedrag adoptie krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. 2° voor een kind dat geadopteerd wordt in een land waarop de Europese Verordening (EG) nr.492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie van toepassing is, als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn: a) een van de adoptanten, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met derde graad van de adoptant en met wie de adoptant feitelijk of wettelijk samenwoont, of de echtgenoot of echtgenote van de adoptant is een zelfstandige;b) de gezinsbijslagen worden toegekend vanaf de eerste dag van de maand waarin het kind deel uitmaakt van het gezin van de adoptant;c) het kind heeft binnen twee maanden na de adoptie zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied;d) er bestaat geen recht op het startbedrag adoptie krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.De minister kan bepalen wat wordt verstaan onder recht op een startbedrag adoptie krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. Afdeling 4. - Bepaling van nadere voorwaarden voor de vrijstellingen
Art. 53.De minister kan nadere voorwaarden voor de algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor gezinsbijslagen, startbedragen geboorte en adoptie, vermeld in dit hoofdstuk, bepalen. HOOFDSTUK 1 0. - Universele participatietoeslagen
Art. 54.De jaarlijkse universele participatiestoeslag, vermeld in artikel 19, 20, 21 en 22 van het decreet van 27 april 2018, is verschuldigd als er recht is op de basisgezinsbijslag voor de maand juli van het betrokken jaar.
De universele participatietoeslag wordt betaald in augustus, gelijktijdig met de basisgezinsbijslag voor juli.
De universele participatietoeslag wordt betaald aan de begunstigden die de basisgezinsbijslag voor de maand juli ontvangen. HOOFDSTUK 1 1. - Slotbepalingen
Art. 55.Overeenkomstig artikel 211 van het decreet van 27 april 2018 blijven algemene en individuele afwijkingen van de toekenningsvoorwaarden voor kinderbijslag, die op 31 december 2018 in overeenstemming met de kinderbijslagreglementering toegekend zijn, gelden onder de volgende voorwaarden: 1° kinderen die recht hebben op kinderbijslag op basis van een individuele afwijking van de kinderbijslagreglementering, kunnen rechten putten uit die beslissing voor de periode, vermeld in die beslissing.Verlenging of hernieuwing van die beslissing is niet mogelijk; 2° algemene afwijkingen van de kinderbijslagreglementering die zijn toegekend voor een bepaalde periode, vervallen na verloop van de desbetreffende periode.Verlenging of hernieuwing is niet mogelijk; 3° algemene afwijkingen van de kinderbijslagreglementering die zijn toegekend voor een onbepaalde periode, blijven gelden tot er zich een wijziging voordoet in de gezinssituatie of tot er niet meer wordt voldaan aan de toekenningsvoorwaarden van de afwijking;4° individuele en algemene afwijkingen vervallen als het kind recht heeft op gezinsbijslagen conform de voorwaarden, vermeld in het decreet van 27 april 2018;5° individuele en algemene afwijkingen vervallen indien Vlaanderen overeenkomstig de toepassing van artikel 2 van het Samenwerkingsakkoord van 6 september 2017 tussen de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de aanknopingsfactoren, het beheer van de lasten van het verleden, de gegevensuitwisseling inzake de gezinsbijslagen en de praktische regels betreffende de bevoegdheidsoverdracht tussen de kinderbijslagfondsen, niet langer bevoegd is inzake de gezinsbijslagen. In het eerste lid, punt 5°, wordt onder aanknopingsfactor verstaan: een situatie op basis waarvan een gezinsbijslagendossier aan een deelentiteit kan worden toegewezen en die de bevoegdheid van die entiteit exclusief bepaalt.
Art. 56.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2019.
Art. 57.De Vlaamse minister bevoegd voor de bijstand aan personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 5 oktober 2018.
De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Onderwijs, H. CREVITS De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, J. VANDEURZEN