Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Regering Van De Franse Gemeenschap van 11 juni 2004
gepubliceerd op 02 september 2004

Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap houdende bepaling van de voorwaarden voor de erkenning van de private vormings- en vervolmakingsdiensten bedoeld bij artikel 54 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, en voor de toekenning van toelagen aan deze diensten

bron
ministerie van de franse gemeenschap
numac
2004029265
pub.
02/09/2004
prom.
11/06/2004
ELI
eli/besluit/2004/06/11/2004029265/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

11 JUNI 2004. - Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap houdende bepaling van de voorwaarden voor de erkenning van de private vormings- en vervolmakingsdiensten bedoeld bij artikel 54 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, en voor de toekenning van toelagen aan deze diensten


De Regering van de Franse Gemeenschap, Gelet op het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gewijzigd bij de decreten van 6 april 1998, 5 mei 1999 en van 29 maart 2001, inzonderheid op artikel 54;

Gelet op het besluit van 15 mei 1995 van de Regering van de Franse Gemeenschap tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning van private instellingen voor de vorming en de vervolmaking van het personeel van de erkende diensten, en de toekenning van toelagen aan deze instellingen, zoals gewijzigd bij de besluiten van 9 november 1995, 25 juni 1997, 30 november 2002 en 20 maart 2003;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 16 maart 2004;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 28 april 2004;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 19 mei 2004 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de hulpverlening aan de jeugd behoort;

Gelet op de beraadslaging van de Regering van de Franse Gemeenschap van 9 juni 2004, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied

Artikel 1.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : decreet : het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd;

Minister : het lid van de Regering van de Franse Gemeenschap belast met de hulpverlening aan de jeugd; bestuur : het bestuur van de Franse Gemeenschap belast met de hulpverlening aan de jeugd en de jeugdbescherming; dienst : elke private vormings- en vervolmakingsinstelling bedoeld bij artikel 54 van het decreet; commissie : de erkenningscommissie bedoeld bij artikel 46 van het decreet; comité : het comité voor pedagogische begeleiding bedoeld bij artikel 25 van dit besluit.

Art. 2.De dienst heeft tot opdracht programma's voor vorming en beroepsvervolmaking in hun pedagogische, technische, organisatorisch of juridische aspecten van het personeel van de sector van de hulpverlening aan de jeugd en de maatschappelijke hulpverlening voor te stellen en te verwezenlijken, onverminderd de vormingen ten behoeve van het personeel van de openbare diensten, ingericht door de Algemene directie voor hulpverlening aan de jeugd.

Deze opdracht kan de gespecialiseerde informatie van dit personeel bevatten, inzonderheid door de verspreiding van publicaties of de inrichting van informatiesessies en de begeleiding bij het opvatten en uitvoeren van de pedagogische projecten alsook bij de supervisie van de educatieve teams van de erkende diensten in het raam van de hulpverlening aan de jeugd.

In het kader van zijn opdracht kan de dienst een beroep doen op leraren, opleiders, vorsers en deskundigen van buiten de instelling.

Hij moet in samenwerking werken met de diensten van het bestuur. HOOFDSTUK II. - Erkenningsvoorwaarden Afdeling 1. - De erkenning

Art. 3.De erkenning van een dienst wordt toegekend op basis van een vormingsproject. Afdeling 2. - De erkenningsvoorwaarden

Art. 4.Elke inrichtende macht die de erkenning van een dienst wenst te bekomen krachtens artikel 54 van het decreet moet aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° een publiekrechtelijke rechtspersoon zijn of samengesteld worden als vereniging zonder winstbejag met als doel de vorming, de evaluatie, het onderzoek en de informatie;2° bevestigen dat minstens de helft van de leden van de raad van bestuur van een ervaring getuigen of kennis op het gebied van de hulpverlening aan de jeugd of de vorming.De leden van de raad van bestuur mogen niet lid zijn van het personeel van de instelling. 3° zich onderwerpen aan de inspectie van de ambtenaren die te dien einde door de Minister afgevaardigd zijn;4° zijn burgerlijke aansprakelijkheid laten dekken door een verzekeringscontract, alsook deze van zijn personeel en van de personen waarop de dienst een beroep kan doen in het raam van zijn opdrachten, alsook van zijn goederen. Afdeling 3. - De voorwaarden met betrekking tot het vormingsproject

Art. 5.Het vormingsproject bepaalt het geheel aan doelstellingen van de dienst inzake vorming alsook de middelen aangewend om ze te bereiken.

Art. 6.De dienst is permanent onderworpen aan de integrale inachtneming van de doelstellingen van zijn vormingsproject. Hij moet ook in staat zijn elk ogenblik te bewijzen dat de voorwaarden voor deze inachtneming aanwezig zijn. Hij moet ook kunnen aantonen dat elk van de middelen die hij aanwendt, bijdraagt tot de verwezenlijking van de voornoemde doelstellingen.

Art. 7.Het vormingsproject wordt periodiek geëvalueerd, minstens drie maal om het jaar door de dienstleden.

Het wordt bijgehouden wanneer het niet meer overeenstemt met de methodes aangewend voor de werking van de dienst of wanneer vastgesteld wordt dat het niet meer beantwoordt aan de behoeften, in overleg met de dienstleden. HOOFDSTUK III. - De erkenningsprocedure

Art. 8.De inrichtende macht of de promotors van het project dienen een aanvraag om erkenning van de dienst in, per ter post aangetekende brief, bij het bestuur. Bij deze aanvraag dienen gevoegd te worden : 1° een nota waarbij de hoofdelementen van het vormingsproject dat de dienst wenst te verwezenlijken, voorgesteld worden, alsook de beoogde doeleinden en doelstellingen en de voorgestelde methodes;2° een exemplaar van de statuten of van elk ander document waarbij gestaafd wordt dat aan de voorwaarde bedoeld bij artikel 4, 1° van dit besluit wel degelijk voldaan wordt;3° de up-to-date lijst van de personen die lid zijn van de raad van bestuur, met hun bevoegdheden en nuttige ervaring;4° de naam van de persoon aan wie de leiding van de dienst toevertrouwd werd alsook de lijst van het reeds in dienst zijnde personeel en, desnoods, van het daartoe benaderd personeel.

Art. 9.Het bestuur bericht ontvangst van het dossier bedoeld bij artikel 8 wanneer het volledig en ontvankelijk is. Het geeft er bericht van aan de commissie binnen de twee maanden.

Art. 10.§ 1. Binnen de drie maanden van de ontvangst door de commissie van het dossier zoals bedoeld bij artikel 8 van dit besluit, brengt deze haar advies zoals bepaald bij artikel 54 van het decreet uit. Bij gebrek aan inachtneming van deze termijn wordt het advies geacht, uitgebracht te zijn geweest. § 2. Binnen de twee maanden van de ontvangst van het advies bedoeld bij § 1, neemt de Minister een beslissing en belast het bestuur ermee de aanvrager en de commissie te verwittigen. Deze beslissing mag erin voorzien dat de effectieve beslissing van de Minister over de aanvraag om erkenning uitgesteld wordt binnen een gegeven termijn, van maximum één jaar, om budgettaire redenen.

Art. 11.Wordt de erkenning geweigerd, dan kan de inrichtende macht geen nieuwe aanvraag indienen voor één jaar verlopen is na de kennisgeving van de beslissing tot weigering.

Art. 12.Wanneer het comité meent of vaststelt dat, in het raam van zijn evaluatie van de vormingsprojecten bedoeld bij artikel 26 van dit besluit, de verwezenlijking van een vormingsproject niet meer beantwoordt aan de behoeften of wanneer het bestuur vaststelt dat een vormingsproject niet nageleefd wordt of dat een dienst zijn verplichtingen bedoeld bij dit decreet niet in acht neemt, dan wordt de zaak voor de commissie gebracht.

Art. 13.Elke verandering van inrichtende macht, elke wijziging van het vormingsproject of elke vervanging voortvloeiend uit het werkelijk vertrek van de natuurlijke persoon aan wie het beheer en de effectieve leiding van de dienst toevertrouwd werden, heeft tot gevolg een advies van de commissie.

Art. 14.Na voorgaand verhoor van de betrokken dienst, wordt door de Minister aan de inrichtende macht en aan de betrokken dienst kennisgegeven van een ingebrekestelling wanneer vastgesteld wordt dat : 1° het vormingsproject van een dienst niet meer beantwoordt aan de behoeften of dat deze enkel gedeeltelijk aan deze behoeften beantwoordt;2° een dienst niet meer aan de voorwaarden bepaald bij dit besluit voldoet;3° een dienst niet meer de reglementaire wettelijke bepalingen niet meer naleeft voor het boekhoudkundig en geldelijk toezicht dat op hem van toepassing zijn;4° een dienst het vormingsproject waarvoor hij erkend werd niet meer in acht neemt. In de gevallen bedoeld sub 1° en 2° beschikt de dienst over een termijn van één jaar om zich te schikken naar de ingebrekestelling.

Voor de gevallen bedoeld sub 3° en 4° beschikt hij over een termijn van drie maanden.

Als er aan deze ingebrekestelling niet voldaan wordt of als de dienst reeds het voorwerp uitmaakte van een ingebrekestelling gedurende de 24 maanden die voorafgaan, dan wordt het dossier voor de commissie gebracht en dient deze laatste een advies uit te brengen binnen de twee maanden.

Na het advies te hebben aangevraagd van de commissie kan de Minister, binnen een door hem bepaalde termijn, de erkenning intrekken.

Het bestuur geeft kennis van de beslissing, per ter post aangetekende brief, aan de dienst en aan zijn inrichtende macht. Desgevallend, bevat de beslissing een termijn voor de uitvoering ervan. De beslissing wordt, ter informatie, aan de voorzitter van de commissie overgezonden. HOOFDSTUK IV. - Dienstverplichtingen

Art. 15.§ 1. De dienst verbindt er zich toe een regelmatige boekhouding te voeren volgens de minimumindeling van het algemeen rekeningenstelsel van toepassing op de sector van de hulpverlening aan de jeugd, behoudens wanneer de inrichtende macht een openbare macht is en dat, juist daarom, haar een ander boekhoudkundig plan opgelegd wordt. § 2. Behoudens wanneer de inrichtende macht een openbare macht is, moet de inrichtende macht van de dienst een stelsel voor het toezicht over de boekhouding van de dienst aanwenden, zowel voor de inkomsten als voor de uitgaven, uitgeoefend door een commissaris der rekeningen die niet lid is van het personeel van de dienst en die belast is met de verslaggeving om de zes maanden. Er wordt een afschrift van deze verslagen ter beschikking van het bestuur gehouden.

De jaarrekeningen moeten bovendien gecontroleerd worden door een accountant of, als de wet het oplegt, echt verklaard worden door een bedrijfsrevisor. Hun toezichtverslag maakt melding van hun inschrijvingsnummer bij het Instituut voor de Accountants of bij het Instituut voor Bedrijfsrevisoren, en hebben prioritair betrekking op : de toepassing van het boekhoudkundig plan waarvan sprake bij § 1 van dit besluit; de financiële activiteit van de dienst; de verschillende rubrieken van de balans en hun basis; de uitgaven inzake personeelskosten en hun overeenstemming met de lijsten opgesteld op het gebied van de sociale zekerheid en bedrijfsvoorheffing; de uitslag van het nagezien boekjaar. § 3. De boekhoudkundige documenten worden jaarlijks aan het bestuur overgezonden volgens de nadere regels bepaald door de Minister en binnen de hierna vermelde termijnen : vóór eind april, maken de diensten en exemplaar over van de jaarrekeningen van het verlopen jaar en van de begroting van het lopende jaar. De verslagen van de accountant of van de bedrijfsrevisor worden bij de jaarrekeningen gevoegd; vóór eind juni, leveren de inrichtende machten samengesteld als verenigingen zonder winstbejag de beslissing genomen na de beraadslaging van de algemene vergadering waarbij decharge wordt verleend aan de beheerders voor hun beheer van het verlopen dienstjaar. § 4. Wanneer op het einde van een dienstjaar, het deficit 5 % bereikt of overschrijdt van de opbrengst van het jaar, licht de dienst het bestuur ervan over en deelt de middelen mede die hij van plan is aan te wenden om de geldelijke balans te herstellen. Onder deficit, dient hier verstaan te worden het verschil tussen, enerzijds, de opbrengst, en anderzijds, de verrichte en met redenen omklede uitgaven.

Art. 16.De dienst stelt ieder jaar, voor het einde van het tweede kwartaal en volgens de nadere regels bepaald door de Minister, een activiteitsverslag op over het vorige kalenderjaar. Hij maakt dit verslag aan het bestuur over.

Het bestuur gaat na of de activiteiten van de dienst overeenstemmen met de verwezenlijking van zijn vormingsproject.

Art. 17.De inrichtende macht en de dienst hebben, elk afzonderlijk, de verplichting om binnen de maand aan het bestuur elke wijziging van de gegevens die ingediend werden bij het onderzoek van de erkenningsaanvraag mede te delen.

Bovendien worden zij ertoe gehouden gevolg te geven aan elke aanvraag om inlichting geformuleerd door het bestuur. HOOFDSTUK V. - De subsidiëring

Art. 18.De erkende dienst geniet jaarlijkse toelagen. Deze worden als volgt verdeeld : 1° een jaarlijkse toelage om personeelskosten;2° een jaarlijkse toelage om werkingskosten;3° een tegemoetkoming in de kosten voor de inrichting van de activiteiten. Afdeling 1. - De toelage om personeelskosten

Art. 19.§ 1. Er wordt een provisionele toelage toegekend aan de dienst voor de periode tussen de datum van de erkenning op basis van dit besluit en het einde van de drie volgende kalenderjaren; ze wordt daarna onderzocht om de drie jaar, en aangepast, desnoods, rekening houdend met de volgende elementen : 1° de referentienormen inzake personeelsbezetting;2° de voorwaarden van de inaanmerkingneming en de barema's voor de bezoldiging van het personeel waarbij de aanwending van de provisionele toelage gewettigd wordt, zoals bepaald bij de bijlagen 3 en 4 van dit besluit;3° de nadere regels voor de berekening van de geldelijke anciënniteit verworven in de sector van de hulpverlening aan de jeugd, zoals bepaald bij bijlage 2 B bij dit besluit. § 2. Het totaal van de geïndexeerde bruto bezoldigingen verkregen met toepassing van § 1 wordt vermeerderd met een percentage, bepaald door de Minister, voor de inaanmerkingneming van de wettelijke werkgeverslasten en de bijkomende voordelen bepaald bij bijlage 1 bij dit besluit. Het aldus verkregen totaal, gedeeld door het aantal betrekkingen waarin voorzien wordt voor de betrokken dienst, bepaalt de provisionele gemiddelde bezoldiging van de dienst.

De jaarlijkse provisionele toelage is gelijk aan : Provisionele gemiddelde bezoldiging op jaarlijkse basis X aanpassingscoëfficiënt X aantal toegekende betrekkingen.

De bovenvermelde aanpassingscoëfficiënt wordt aangepast aan de evolutie van de coëfficiënt voor de indexering van de bezoldigingen, volgens de nadere regels van artikel 28 van dit besluit of kan aangepast worden om redenen die er niet rechtstreeks mee verbonden zijn, inzonderheid de aanpassing van de barema's voor de bezoldiging en het minimumpercentage van 54 % bepaald voor de wettelijke werkgeverslasten en de bijkomende voordelen. § 3. De toelage bedoeld bij § 2 wordt vereffend naar rata van één twaalfde per maand. § 4. Ten laatste tegen 30 juni voorafgaande aan het einde van de termijn van drie jaar bedoeld bij artikel 19, § 1, zendt de dienst aan het bestuur, per ter post aangetekende brief, het geschatte bedrag over van de bezoldigingen die noodzakelijk zijn voor de volgende periode van drie jaar. Het bestuur gaat over tot de berekening van de provisionele bezoldiging voor de volgende periode van drie jaar. Het voor de berekening van de toelagen in acht genomen personeel is het personeel dat titularis is van de gesubsidieerde betrekking ingeschreven in het personeelsregister van 31 december van het voorlaatste jaar van de periode van drie jaar die voorafgaat aan de periode van drie jaar waarvoor de aanpassing aangevraagd wordt. De provisionele toelage wordt opgesteld op basis van de anciënniteit van het personeel die verworven zal zijn op 1 juli van het tweede jaar van de volgende periode van drie jaar.

De Minister zorgt voor de aanpassing van de toelagen voor de periode van drie jaar.

Na het einde van ieder burgerjaar, deelt de dienst aan het bestuur het bedrag mede van de werkelijke uitgaven van het verlopen jaar, met uitsluiting van de provisies voor het vakantiegeld. § 5. De tegemoetkoming gestort aan de dienst door het Ministerie voor Tewerkstelling en Arbeidsbemiddeling om de afwezigheid van een werknemer in opvoedingsverlof te compenseren, wordt inbegrepen in de provisionele toelage. Deze bijtelling wordt verdeeld over één of meerdere burgerjaren, het eerste zijnde hetgeen tijdens hetwelk het opvoedingsverlof van de werknemer een aanvang heeft genomen, het laatste zijnde hetgeen dat volgt het jaar gedurende hetwelk de tegemoetkoming van het Ministerie voor Tewerkstelling en Arbeidsbemiddeling uitbetaald wordt.

De dienst licht het bestuur, per ter post aangetekende brief, gedurende de maand na de werkelijke uitbetaling van de tegemoetkoming, in over zijn keuze inzake de bestemming van het bedrag van de tegemoetkoming over één of meerdere van de betrokken jaren. § 6. Het bestuur vordert, na de beëindiging van de periode bedoeld bij artikel 19, § 1, het mogelijke teveel gestorte bedrag terug in vergelijking met de provisionele toelage toegekend gedurende de voornoemde periode. Deze terugvordering kan afgetrokken worden van de toegekende toelagen. In geval van beëindiging van de activiteiten van de dienst, geschiedt de terugvordering van het teveel gestorte bedrag na de beëindiging van de periode bedoeld bij § 1.

Art. 20.De provisionele jaarlijkse toelage wordt berekend rekening houdend met de volgende elementen : 1° een maximaal aantal van drie voltijdse equivalenten onder wie twee licentiaten waaronder één directeur alsook een maatschappelijke werker (maatschappelijke assistent of in de psychologie of opvoeder klasse 1) of een lid van het administratief personeel;2° de voorwaarden van de inaanmerkingneming en de barema's voor de bezoldiging van het personeel, zoals bepaald bij de bijlagen 3 en 4 van dit besluit;3° de nadere regels voor de berekening van de geldelijke anciënniteit, zoals bepaald bij bijlage 2 B.

Art. 21.§ 1. Ieder jaar wordt overgegaan tot de vaststelling van de definitieve toelage, op basis van de bewijzende stukken vereist door het bestuur. § 2. De aanwending van de provisionele toelage bedoeld bij artikel 19 wordt met redenen omkleed overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen 1, 2, 3 en 4. Afdeling 2. - De toelage om werkingskosten

Art. 22.§ 1. De jaarlijkse toelage om werkingskosten wordt vastgesteld op 3.718,40 indexeerbare euro per voltijdse betrekking.

Deze toelage dekt : 1° de kosten voor de bezetting van gebouwen en lokalen, namelijk de huurkosten, de huurlasten en de verhuiskosten, de inrichtingskosten, de toezichtkosten;2° wanneer de dienst eigenaar is van de gebouwen die hij bezet, de dotatie voor de afschrijving op lichamelijke roerende goederen die voor onroerend worden gehouden met betrekking tot de voornoemde gebouwen.Het afschrijvingspercentage wordt vastgesteld op 3,333 %.

Een afschrijvingspercentage van 10 tot 6,666 % kan in aanmerking worden genomen voor het inrichtingswerk of het groot onderhoudswerk van de gebouwen; 3° de facturatie voor onderhoudswerk ten belope van een voor indexering vatbaar jaarlijks maximaal bedrag bepaald op 928 EUR per jaar alsook de andere onderhoudskosten voor de lokalen en hun inhoud;4° de kosten wegens water-, energie en brandstofverbruik;5° de bestuurskosten;6° de verzekeringskosten die geen betrekking hebben op het personeel, ofwel de verzekeringen tegen brand, diefstal, burgerlijke aansprakelijkheid, voertuigen, bureau- en computermateriaal;7° de kosten wegens juridische bijstand, de erelonen van advocaten en deskundigen, mits instemming van de Minister;8° de erelonen voor de verificatie of de certificatie van de jaarrekeningen.Deze kosten worden in aanmerking genomen op basis van degelijk opgestelde facturen, ten belope van een voor indexering vatbaar jaarlijks maximaal bedrag van 933,39 EUR; 9° de erelonen met betrekking tot bestuurs- en boekhoudkundige taken die noodzakelijk zijn voor de goede werking van de dienst of de inachtneming van de erkenningsvoorwaarden.Deze kosten worden in aanmerking genomen op basis van degelijk opgestelde facturen en ten belope van een voor indexering vatbaar jaarlijks maximaal bedrag van 4.065,45 EUR; 10° de bedragen uitbetaald aan plaatselijke agentschappen voor arbeidsbemiddeling en tewerkstelling om gebeurlijke taken die normaal niet tot de taken van het dienstpersoneel behoren;11° de kosten voor het maatschappelijk secretariaat, met name de berekening van de lonen, de formaliteiten in verband met de uitbetaling van de lonen en de formaliteiten die te verrichten zijn in het raam van de sociale en fiscale wetgeving, de logistieke en juridische steun, op basis van degelijk opgestelde facturen ten belope van een voor indexering vatbaar bedrag van 188,77 EUR, te vermeerderen met de BTW, per werknemer en per jaar;12° de bijdragen betaald aan de vakverenigingen van de diensten, ten belope van een maximaal bedrag van 53,94 EUR dat ieder jaar voor indexering vatbaar is en dit per voltijdse betrekking in aanmerking genomen voor de berekening van de provisionele toelagen van de dienst;13° de kosten wegens voortgezette opleiding van het personeel in België, de betoelaging van vormingskosten in het buitenland wordt onderworpen aan de instemming van het bestuur.De vormingskosten die de aanwending van de toelage wettigen, stemmen overeen ofwel met de specialisatievormingen in verband met het beklede ambt en het niveau ervan, de algemene studies zijnde daarbij uitgesloten, ofwel met de deelname aan colloquia, conferenties, congressen, seminaries en studiedagen; 14° de verplaatsingskosten en de kosten om opdracht van het personeel, in België en volgens de nadere regels die van toepassing zijn op het bestuurspersoneel.De betoelaging van de verplaatsingskosten in het buitenland wordt onderworpen aan de instemming van het bestuur; 15° de aankondigings-, reclame- en documentatiekosten;16° de kosten die verband houden met het gebruik van voertuigen, met inbegrip van de omnium verzekering voor opdracht en, desnoods, de meerkosten voortvloeiend uit de verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid voor een voertuig wanneer het om een beroepsgebruik gaat;17° de kosten voor de verwijdering van het puin;18° de kosten om klein psychologisch en didactisch materiaal;19° de bankkosten en de leningslasten noodzakelijk voor de goede werking van de dienst, in het raam van de toepassing van dit besluit;20° de dotatie voor de afschrijving op lichamelijke roerende goederen die voor onroerend worden gehouden met betrekking tot het meubilair, materiaal en verdere uitrusting.Het afschrijvingspercentage wordt bepaald op 20 % voor het vast en rollend materiaal alsook voor het meubilair en het bureaumateriaal. Het wordt bepaald op 33,33 % voor het computer- en softwaremateriaal; 21° de taksen en directe en indirecte belastingen in verband met de activiteit van de dienst; 22° de erelonen van de supervisors en de opleiders van het dienstpersoneel, op basis van degelijk opgestelde facturen en ten belope van een voor indexering vatbaar maximaal bedrag van 3.111,39 EUR; 23° de onthaalkosten, namelijk voor het onthaal van de begunstigden van opleidingen ingericht door de dienst. § 2. De toelage om werkingskosten kan ook de uitgaven om personeelskosten bedoeld bij artikel 21 van dit besluit dekken.

Art. 23.De jaarlijkse provisionele toelage wordt vereffend ten belope van één twaalfde per maand; de maandelijkse schijven worden ten vroegste na het vervallen van de termijn uitbetaald.

De definitieve toelage om werkingskosten wordt bepaald op basis van de met redenen omklede stukken vereist door het bestuur. Afdeling 3. - Tegemoetkoming in de kosten voor de inrichting van de

activiteiten

Art. 24.§ 1. De tegemoetkoming in de kosten voor de inrichting van de activiteiten bedraagt maximum 50 % van de uitgaven die verband houden met de jaarlijkse verwezenlijking van het vormingsproject van de dienst en met een jaarlijks maximum van 12.394,68 euro, dat voor indexering vatbaar is. § 2. Deze toelage wordt vereffend aan de dienst mits inachtneming van de volgende nadere regels : als voorschot, een eerste schijf gelijk aan maximum 90 % van het bedrag van de tegemoetkoming bepaald overeenkomstig § 1, wordt toegekend aan de dienst ten laatste gedurende het eerste kwartaal van het betrokken jaar; het saldo wordt bepaald en aan de dienst toegekend na onderzoek door het bestuur van alle verantwoordende stukken met betrekking tot de inkomsten en de uitgaven voortvloeiend uit de activiteit gedurende het verlopen jaar; het mogelijk teveel geïnde bedrag in vergelijking met de voornoemde voorschotten wordt teruggevorderd. § 3. Worden aangenomen als verantwoording, de prestaties, op basis van degelijk opgestelde facturen, van personen (plaatsvervangend opleider, onafhankelijk deskundige, privé-operateur, ...), wanneer deze verricht worden in het raam van de jaarlijkse verwezenlijking van het vormingsproject van de dienst.

Worden eveneens aangenomen als verantwoording, de uitgaven bedoeld bij artikel 22 van dit besluit, bij de punten 1°, 3° tot 7°, 10°, 13° tot 18°, 19°, 21° tot 24°, wanneer deze uitgaven in rechtstreeks verband staan met de inrichting van activiteiten die deel uitmaken van de jaarlijkse verwezenlijking van het vormingsproject van de dienst.

De specifieke aard van de prestatie zal de oproep tot deze personen of dienstenmaatschappijen behoorlijk wettigen. De uurkosten van de vormingen worden als een goed huisvader beheerd. HOOFDSTUK VI. - Het pedagogisch begeleidingscomité

Art. 25.§ 1. Het pedagogisch begeleidingscomité wordt samengesteld uit : 1° één vertegenwoordiger per sectorfederatie;2° twee vertegenwoordigers van de adviseurs en de directeurs voor hulpverlening aan de jeugd;3° één vertegenwoordiger van de maatschappelijke afdelingen en van de algemene preventie van de diensten voor de hulpverlening aan de jeugd en van de maatschappelijke afdelingen van de diensten voor rechterlijke bescherming;4° één vertegenwoordiger van de directies van de openbare instellingen voor jeugd bescherming en één vertegenwoordiger van het personeel van dezelfde instellingen;5° twee vertegenwoordigers van de arrondissementsraden voor hulpverlening aan de jeugd;6° drie vertegenwoordigers van het bestuur voor hulpverlening aan de jeugd;7° één vertegenwoordiger van de Union francophone des Magistrats de la jeunesse;8° één vertegenwoordiger van de Minister tot wiens bevoegdheid de hulpverlening aan de jeugd behoort;9° drie vertegenwoordigers van de vakverenigingen van de werknemers van de privé-sector voor hulpverlening aan de jeugd en voor jeugdbescherming. De voorzitter van de Gemeenschapsraad voor hulpverlening aan de jeugd of diens vertegenwoordiger is van rechtswege lid van het Comité en neemt er het voorzitterschap van waar.

Kan niet lid zijn van dit comité elke persoon die lid is van de raad van bestuur van een van de betrokken vormingsdiensten. § 2. De bij § 1, eerste lid, 2°, bedoelde leden worden aangewezen door de Minister, op een lijst van zes kandidaten die collegiaal voorgedragen worden door het geheel van de adviseurs en de directeurs.

De bij § 1, eerste lid, 1°, 7° en 9°, bedoelde leden worden aangewezen door de Minister, op een dubbele lijst van kandidaten voorgedragen door de representatieve Bonden of Federaties.

De bij § 1, eerste lid, 3°, 4° en 6°, bedoelde leden worden aangewezen door de Minister, op de voordracht van de betrokken instellingen en diensten.

De bij § 1, eerste lid, 5°, bedoelde leden worden aangewezen door de Minister, op een lijst met de kandidaten van de arrondissementsraden voor hulpverlening aan de jeugd, waarbij iedere raad ertoe uitgenodigd werd zij eigen kandidaat voor te dragen. § 3. De leden van het comité worden aangewezen voor een periode van zes jaar, die hernieuwbaar is. Hun mandaat neemt een aanvang op de eerste dag van de vierde maand volgend op de installatie van de Gemeenschapsraad voor hulpverlening aan de jeugd.

Art. 26.Het comité is belast met een hulp- en adviesopdracht.

Het zorgt voor een bestendig overleg tussen de openbare en private vormingsdiensten. Aan de Minister brengt het zijn onderzoek over en zijn advies uit over de behoeften inzake opleiding.

Met raadgevende stem wordt een vertegenwoordiging van de diensten ertoe uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen van bovenvermeld comité.

Minstens om de drie jaar, zorgt het comité voor de evaluatie van de geschiktheid van de vormingsprojecten van de diensten in vergelijking met de op voorhand opgestelde programmering van de behoeften.

Het vergadert minstens eenmaal per kwartaal. Het legt aan de goedkeuring van de Regering zijn eigen nadere regels van werking.

Het kan, uit eigen initiatief of op aanvraag, elke persoon horen die hem kan toelichten bij de verwezenlijking van zijn opdracht. HOOFDSTUK VII. - Bijzondere, opheffings- en overgangsbepalingen

Art. 27.Voor de voor indexering vatbare bedragen die geen bezoldigingen of daarmee gelijkgestelde kosten vertegenwoordigen, wordt toepassing gedaan van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Deze bedragen worden gekoppeld aan de spilindex 138,01; de indexeringscoëfficiënt 1, 0000 beantwoordt aan de bedragen op 1 januari 1990 geïndexeerd.

Art. 28.Voor de voor indexering vatbare bedragen die geen bezoldigingen of daarmee gelijkgestelde kosten vertegenwoordigen, wordt toepassing gedaan van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

Deze bedragen worden gekoppeld aan de spilindex 138,01; de indexeringscoëfficiënt 1, 0000 beantwoordt aan de bedragen op 1 januari 1990 geïndexeerd.

Art. 29.Het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 15 mei 1995 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning van private instellingen voor de vorming en de vervolmaking van het personeel van de erkende diensten en de toekenning van toelagen aan deze instellingen, wordt opgeheven.

Art. 30.§ 1. De diensten die erkend en gesubsidieerd werden op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, op basis van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 15 mei 1995 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning van private instellingen voor de vorming en de vervolmaking van het personeel van de erkende diensten en de toekenning van toelagen aan deze instellingen, worden van rechtswege erkend op basis van dit besluit, vanaf de inwerkingtreding ervan. § 2. De leden van het comité dat werkt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit blijven lid van het Pedagogisch begeleidingscomité zoals bedoeld bij artikel 25 van dit besluit en dit, tot de installatie van een nieuw begeleidingscomité overeenkomstig de regels verwoord in hetzelfde artikel 25. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen

Art. 31.De Minister tot wiens bevoegdheid de hulpverlening aan de jeugd behoort, wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. 32.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatblad wordt bekendgemaakt.

Brussel, 11 juni 2004.

Vanwege de Regering van de Franse Gemeenschap : De Minister van Hulpverlening aan de Jeugd en Gezondheid, Mevr. N. MARECHAL

^