Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Regering Van De Duitstalige Gemeenschap van 10 maart 1999
gepubliceerd op 08 december 1999

Besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap tot vastlegging van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van het "Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft"

bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
1999033066
pub.
08/12/1999
prom.
10/03/1999
ELI
eli/besluit/1999/03/10/1999033066/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

10 MAART 1999. - Besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap tot vastlegging van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van het "Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft" (Belgisch Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap)


De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op artikel 7, § 5 van de wet van 18 februari 1977 houdende vastlegging van sommige bepalingen over de openbare dienst van radio en televisie;

Gelet op artikel 11, § 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige organismen van openbaar nut;

Gelet op het decreet van 27 juni 1986 betreffende het Belgisch Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap, gewijzigd bij het decreet van 19 februari 1990;

Gelet op het protocol nr. 92/7 houdende de conclusies van de onderhandelingen gevoerd in het gemeenschappelijk comité voor alle openbare diensten op 17 april 1997;

Gelet op het protocol nr. 5/95 van het Sectorcomité XIX van de Duitstalige Gemeenschap, houdende de conclusies van de onderhandelingen gevoerd tijdens de zittingen van 8 februari 1995, 8 maart 1995 en 20 maart 1995;

Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 6 juli 1996;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 28 juni 1996;

Gelet op het advies van de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.§ 1. De hoedanigheid van ambtenaar wordt toegekend aan elke persoon die in vast dienstverband benoemd is bij het "Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft" (Belgisch Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap), hierna B.R.F. genoemd. § 2. De ambtenaar bevindt zich in een statutaire toestand. Hieraan kan slechts een einde gemaakt worden in de bij dit besluit bepaalde gevallen. § 3. Niemand kan tot ambtenaar benoemd worden, indien hij niet aan volgende toelaatbaarheidsvereisten voldoet : 1° Belg zijn, wanneer het uit te oefenen ambt een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming aan de uitoefening van territoriale bevoegdheden met zich brengt, waarvan de uitoefening opdrachten omvat strekkende tot de inachtneming van de algemene belangen van de Staat, van de Gemeenschap of van het Gewest beogen, of, in de overige gevallen, Belg zijn of burger van de Europese Unie;2° van een gedrag zijn dat overeenstemt met de eisen van het ambt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten voldoen;5° de voor het uit te oefenen ambt vereiste lichamelijke geschiktheid bezitten. De controle van de vereiste lichamelijke geschiktheid wordt uitgeoefend door de gezondheidsdienst van het B.R.F. § 4. De hoedanigheid van ambtenaar wordt bekrachtigd door de eedaflegging. De eed wordt binnen twee maanden na de benoeming afgelegd in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831.

Art. 2.§ 1. Onverminderd de bepalingen van § 2 worden de personeelsbehoeften uitsluitend gedekt door ambtenaren die aan de bepalingen van dit besluit zijn onderworpen. § 2. Het B.R.F. kan contractueel personeel aanstellen a) om aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen, hetzij voor in de tijd beperkte acties hetzij voor een buitengewone toename van het werk;b) om personeelsleden te vervangen tijdens bepaalde periodes van totale of deeltijdse afwezigheid;c) om bijkomende of specifieke opdrachten te vervullen die door de Raad van Bestuur vastgelegd worden. Onder contractueel personeel van de categorie 1 verstaat men hetgeen dat het B.R.F. op basis van een arbeidsovereenkomst aanstelt om ambten uit te oefenen die tot de bevoegdheid van de statutaire ambtenaren behoren. Onder contractueel personeel van de categorie 2 verstaat men hetgeen dat het B.R.F. krachtens een arbeidsovereenkomst aanstelt om ambten uit te oefenen die niet tot de bevoegdheid van de statutaire ambtenaren behoren en die door de Raad van Bestuur vastgelegd worden. § 3. De aanstelling van contractueel personeel om een activiteit uit te oefenen die onder de bevoegdheid van het statutaire personeel valt, mag nooit een termijn van vierentwintig maanden overschrijden. Tijdens een overgangsperiode van 3 jaar, lopend vanaf 1 januari van het jaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit, mag echter de aanstelling van die categorie contractueel personeel 36 maanden duren.

Het B.R.F. moet binnen de 24 maanden tijdelijke bezetting van een in zijn permanente personeelsformatie vacante betrekking een reserve van geslaagden hebben samengesteld.

De Raad van Bestuur van het B.R.F. heeft de mogelijkheid om in de vacature niet te voorzien, indien hij zijn beslissing met redenen omkleedt. Na afloop van de termijn bedoeld in het eerste lid mag geen nieuwe aanstelling van contractueel personeel van de categorie 1 plaatsvinden om een vacante betrekking van de permanente personeelsformatie uit te oefenen, behalve in de volgende gevallen : a) een wettelijke of reglementaire bepaling belemmert de samenstelling van een reserve of maakt de samenstelling van die reserve binnen de in lid 2 bedoelde termijn onmogelijk;b) de samengestelde reserve van geslaagden telt niet genoeg geslaagden om definitief in alle vacante betrekkingen te voorzien;c) de geslaagden van de reserve kunnen wegens een wettelijke verhindering niet in dienst treden. Het bestaan van een reserve van geslaagden, samengesteld overeenkomstig de voorafgaande bepalingen, verplicht het B.R.F. ertoe van de contractuele personeelsleden afstand te doen die een definitieve betrekking bekleden, ofwel na afloop van hun aanstellingsperiode, ofwel na afloop van de opzeggingstermijn, indien de wetgeving erin voorziet. § 4. Bij de aanstelling van contractueel personeel van de categorie 1 wordt de prioriteit gegeven aan de personen die geslaagd zijn voor examens georganiseerd door het B.R.F. en die in de reserves opgenomen zijn.

Voorliggend besluit is niet van toepassing op de overeenkomsten die het B.R.F. met kunstenaars sluit voor de behoeften van de programma's.

Art. 3.§ 1. Volgende hoofdstukken, afdelingen en artikels zijn op de stagiairs toepasselijk : hoofdstuk II, hoofdstuk III, hoofdstuk IV, hoofdstuk VI, hoofdstuk VII, hoofdstuk VIII, hoofdstuk IX, hoofdstuk X, hoofdstuk XIII, hoofdstuk XVII, hoofdstuk XVIII. § 2. Onverminderd de wetgeving inzake arbeidsovereenkomsten hebben de contractuele personeelsleden van het B.R.F. recht op de weddeschalen, de gewaarborgde minimumwedde, de haard- of standplaatstoelage, het vakantiegeld, de eindejaarspremie en de andere vergoedingen en toelagen onder dezelfde voorwaarden als de ambtenaren die hetzelfde of een gelijkwaardig ambt uitoefenen.

Art. 4.§ 1. Het B.R.F. beschikt over een Directieraad. De Directieraad bestaat uit de directeur, de hoofdredacteur of het redactiehoofd, het hoofd van de musicale redactie, de cheftechnicus alsmede uit het hoofd van de personeelsdienst. De directeur treedt als voorzitter op. Wanneer hij afwezig is kan hij zich laten vertegenwoordigen door een ander lid van de directieraad voor de uitoefening van het voorzitterschap. § 2. De directieraad is ermee belast de uitwisseling van informatie tussen de diensten van het B.R.F. en een gecoördineerd functioneren van het B.R.F. te vergemakkelijken. Hij brengt een advies uit vóór alle algemene maatregelen tot uitvoering van het statuut van de ambtenaren van het B.R.F. Uit eigen beweging kan hij aan de Raad van Bestuur een advies over een probleem van algemeen bestuur uitbrengen.

Bovendien oefent hij de bevoegdheden uit waarin dit statuut of andere reglementaire teksten voorzien. § 3. Elke individuele beslissing betreffende een personeelslid van het B.R.F. wordt bij geheime stemming genomen.

In het kader van dit statuut stelt de Directieraad een huishoudelijk reglement op; daarin bepaalt hij ten minste de frequentie van de vergaderingen, het vereiste aanwezigheidsquorum en de meerderheid vereist voor de geldigheid van zijn beslissingen. Het huishoudelijk reglement wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. HOOFDSTUK II. - Rechten, plichten, en onverenigbaarheden

Art. 5.De ambtenaren hebben het recht op vrijheid van meningsuiting ten aanzien van de feiten waarvan zij kennis hebben uit hoofde van hun ambt.

Het is hun enkel verboden feiten bekend te maken die betrekking hebben op 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde, de financiële belangen van de overheid, het voorkomen en het bestraffen van strafbare feiten, het medisch geheim, de rechten en de vrijheden van de burger, het recht op eerbied voor het privé-leven; dit verbod geldt bovendien voor feiten die betrekking hebben op de voorbereiding van beslissingen.

De bepalingen van de voorgaande leden gelden eveneens voor ambtenaren die hun ambt hebben neergelegd.

Art. 6.§ 1. Bij de uitoefening van hun ambt moeten de ambtenaren discreet zijn. Het is hen nl. verboden aan buitenstaanders de teksten van de uitzendingen zonder de voorafgaande toestemming van de directeur mede te delen. § 2. De ambtenaren die toegang tot de zender hebben, moeten bovendien de bepalingen van de bijlage 5 naleven.

Art. 7.De ambtenaren hebben recht op inlichtingen en op voortgezette opleiding, wat alle aspecten betreft die nuttig zijn voor de ambtsuitoefening. De voortgezette opleiding moet hun aangeboden worden, indien de bevorderingsvereisten uitdrukkelijk erin voorzien of wanneer zij deel uitmaakt van de evaluatiecriteria.

Tijdens de periodes van afwezigheid die gerechtvaardigd worden door deelname aan activiteiten m.b.t. de voortgezette opleiding behoudt de ambtenaar zijn wedde en zijn aanspraken op bevordering. Deze afwezigheidsperiodes worden meegerekend in de administratieve anciënniteit en in de geldelijke anciënniteit.

Art. 8.Elke ambtenaar heeft het recht zijn persoonlijk dossier te raadplegen.

Art. 9.§ 1. De ambtenaren oefenen hun ambt op loyale en integere wijze uit. Zij ressorteren onder het gezag van hun hiërarchische meerderen die verantwoordelijk zijn voor hun bevelen. De ambtenaren dienen o.a. : 1° ervoor te zorgen dat de handelingen die zij tijdens hun ambtsuitoefening zullen verrichten de van kracht zijnde wetten en reglementeringen, de dienstaanwijzingen van de overheid waartoe zij behoren, alsmede de grondbeginsels van billijkheid en doeltreffendheid naleven;2° hun raden, adviezen, opties en verslagen op basis van een nauwgezette, volledige en praktische uitlegging van de feiten op te stellen;3° zorgvuldig, plichtsbewust en met inachtneming van de dienstaanwijzingen van de overheid waartoe zij behoren, de beslissingen uit te voeren en de programma's te verwezenlijken. § 2. De ambtenaren oefenen hun ambt uit met openheid en zonder enige discriminatie t.o.v. de gebruikers van hun dienst. Een feit met persoonlijk karakter dat zij bij deze gebruikers hebben waargenomen, mogen ze niet onthullen, behalve bij de ertoe gemachtigde personen.

Art. 10.§ 1. Ook buiten de dienst zorgen de ambtenaren ervoor elke handelwijze te vermijden die het vertrouwen van het publiek in hun dienst kan aantasten. § 2. Zelfs buiten de dienst mogen de ambtenaren rechtstreeks of bij tussenpersoon geen giften, beloningen of enig voordeel vragen, eisen of aannemen in verband met hun werkzaamheden. § 3. De ambtenaren moeten zich op de hoogte houden van de ontwikkeling van de technieken, regelingen en onderzoekingen in de materies waarmee ze beroepshalve belast zijn. HOOFDSTUK III. - Cumulaties, bijkomende activiteiten en onverenigbaarheden Afdeling 1. - Politieke activiteiten

Art. 11.§ 1. De ambtenaar die een verkiezingscampagne begint voor het Europese Parlement, de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat, een Gemeenschapsraad, een Gewestraad, een provincieraad of een gemeenteraad moet vooraf de directeur daarvan verwittigen.

Vanaf deze datum tot de dag volgend op degene van de verkiezingen heeft de ambtenaar geen toegang meer tot de zender; indien hij die verplichting niet naleeft, wordt hij van de zender verwijderd zodra vastgesteld is dat hij zijn verkiezingscampagne heeft begonnen. § 2. De ambtenaar die kandidaat-titularis of kandidaat-opvolger is bij verkiezingen voor het Europese Parlement, de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat, een Gemeenschapsraad of een Gewestraad wordt bovendien van ambtswege op verlof gesteld op de wettelijke datum van indiening van de kiezerslijsten.

Dit verlof wordt gelijkgesteld met een niet vergoed verlof voor opdracht; het eindigt op de dag volgend op degene van de verkiezingen.

Art. 12.De eventuele kandidaten mogen in hun verkiezingspropaganda geen gebruik maken van de beroemdheid verworven dankzij de uitoefening van hun ambt bij het B.R.F. De ambtenaren van het B.R.F. mogen in de ruimten van het B.R.F. geen verkiezingspropaganda maken.

Art. 13.§ 1. De ambtenaar die een ambt als lid van de federale Regering, van een Gewest- of Gemeenschapsregering, als President van een Vergadering, als parlementslid, als Europese afgevaardigde, als bestendige afgevaardigde van een provincieraad, als burgemeester, als schepen of als voorzitter van een OCMW aanvaardt, moet de directeur daarvan verwittigen. Hij wordt van ambtswege op verlof gesteld voor de hele duur van het mandaat. Dit verlof wordt gelijkgesteld met een niet vergoed verlof voor opdracht. § 2. De ambtenaar die een mandaat als lid van een provincie- of gemeenteraad aanvaardt, moet de directeur daarvan verwittigen.

Art. 14.De ambtenaren die een verlof krachtens artikel 11, § 2 of artikel 13, § 1 hebben verkregen, mogen pas na een termijn van één maand lopend vanaf de datum van hun terugkeer bij het B.R.F. aan een politieke, economische of sociale redactie deelnemen of een gezag op zo'n redactie uitoefenen.

Dezelfde regeling geldt voor de ambtenaren die overeenkomstig de statutaire bepalingen inzake niet vergoed verlof voor opdracht een verlof hebben verkregen om een ambt van niveau 1 bij een kabinet uit te oefenen. Afdeling 2. - Andere bijkomende activiteiten en cumulaties

Art. 15.Elke activiteit naast het ambt bij het B.R.F. moet met tact en discretie uitgeoefend worden. In die zin worden de al dan niet bezoldigde activiteiten verboden die strijdig zijn met de financiële en morele belangen van het B.R.F.

Art. 16.Elke bezoldigde activiteit naast het ambt bij het B.R.F. wordt als cumulatie beschouwd. Elke ambtenaar die een andere cumulatie heeft als een activiteit bij een politieke partij of bij een vakorganisatie moet de voorafgaande toestemming van de Raad van Bestuur aanvragen. Die toestemming geldt voor één jaar en mag opnieuw aangevraagd worden.

Art. 17.Bij de aanvraag moeten volgende inlichtingen gevoegd worden : - beschrijving van de bijkomende activiteit; - werkgever (in de ruimste zin); - aantal uren per week (of per jaar); - prestaties tijdens of buiten de diensturen; - recuperatiewijze, indien de prestaties tijdens de diensturen plaatsvinden; - advies van de hiërarchie op de bijkomende activiteit en, desgevallend, op de recuperatiewijze.

Art. 18.Binnen de perken bepaald in artikel 16 worden in beginsel slechts toegelaten : 1° de cumulaties met een academisch of administratief karakter;2° de losse cumulaties die een professioneel, artistiek, cultureel of sociaal belang hebben, ofwel voor de betrokkene, ofwel voor de collectiviteit.

Art. 19.Volgende bijkomende activiteiten worden niet toegelaten : 1° de commerciële activiteiten;2° de activiteiten, als geheel beschouwd, die een dienstonderbreking van meer dan 6 uren per week of 10 uren in het algemeen tot gevolg hebben.

Art. 20.De bijkomende activiteiten die geheel of gedeeltelijk tijdens de diensturen worden uitgeoefend, zijn onderworpen aan een recuperatie van de diensttijd voor het gedeelte van de cumulatie dat gedurende de diensturen werd uitgeoefend.

Art. 21.Jaarlijks in de loop van de maand december laat de Personeelsdienst aan elke ambtenaar een formule m.b.t. de uitoefening van een bijkomende activiteit toekomen. Die formule wordt aan de Personeelsdienst teruggestuurd met het advies van de hiërarchie.

Art. 22.Op het begin van elk jaar krijgt de Raad van Bestuur de lijst van de tijdens het afgelopen jaar toegelaten bijkomende activiteiten, opgesteld op grond van de verschillende ingezamelde inlichtingen. De directeur grijpt de gelegenheid aan om de Raad van Bestuur een algemeen beleid inzake bijkomende activiteiten voor te leggen. HOOFDSTUK IV. - Werving en stage Afdeling 1. - Werving

Art. 23.§ 1. Wie aan de volgende voorwaarden voldoet, kan als ambtenaar worden aangeworven : 1° houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat overeenstemt met het niveau van de te verlenen betrekking; 2° geslaagd zijn voor een vergelijkend wervingsexamen georganiseerd door het B.R.F. In afwijking van het eerste lid, 1°, worden de vergelijkende wervingsexamens die georganiseerd worden met het oog op de toewijzing van betrekkingen van niveau 3 ook opengesteld voor de ambtenaren van niveau 4 die geen diploma van het lager secundair onderwijs bezitten. § 2. Bijlage 2 bij dit besluit legt de lijst van de graden vast die door werving kunnen worden toegewezen. § 3. Bijzondere wervingsvoorwaarden kunnen worden opgelegd, wanneer de aard van de ambten het vereist. Zij worden door de Raad van Bestuur vastgelegd na overleg met het basisoverlegcomité.

Art. 24.§ 1. De vastbenoemde ambtenaren van het B.R.F. mogen deelnemen aan vergelijkende examens die toegang verlenen tot een aanwervingsgraad en worden vrijgesteld, onder de in § 2 opgenomen voorwaarden, van de leeftijdsvoorwaarde alsmede van de voorwaarde inzake diploma of getuigschrift bedoeld in artikel 23, § 1. Zij moeten echter houder zijn van de diploma's en getuigschriften die wegens de aard van de uit te oefenen activiteiten desgevallend vereist zijn. § 2. Met het oog op de toepassing van § 1 zijn de voorwaarden - voor de toegang tot graden van niveau II : personeelsleden benoemd in het niveau III met een niveauanciënniteit van ten minste 2 jaar en 6 maanden; - voor de toegang tot de graden van de bezoldigingsrang C7 : personeelsleden benoemd in het niveau II met een niveauanciënniteit van ten minste 2 jaar en 6 maanden; - voor de toegang tot de graden van niveau I : personeelsleden benoemd in het niveau II met een niveauanciënniteit van ten minste 4 jaar.

De vrijstellingsvoorwaarden voor de hier niet opgenomen graden worden door de Raad van Bestuur vastgelegd.

Art. 25.§ 1. De aanwervingsgraden worden bij wege van een vóór een examencommissie afgelegd vergelijkend wervingsexamen begeven.

De openbare oproep tot de kandidaten is een regel. Afwijkingen zijn slechts in gerechtvaardigde bijzondere gevallen mogelijk.

De geslaagden worden in de volgorde van de behaalde punten gerangschikt en vormen samen een reserve. De betrekkingen worden hen volgens hun rangschikking aangeboden.

De geslaagden van de vergelijkende wervingsexamens behouden het genot van het slagen tijdens drie jaar vanaf het proces-verbaal van het vergelijkend examen waarvoor zij zijn geslaagd. § 2. De graad van cheftechnicus wordt uitsluitend bij wege van een vergelijkend bevorderingsexamen begeven aan de personeelsleden die de graad van technicus Radio-TV (met 8 jaar graadanciënniteit); eerste technicus Radio-TV; adjunct-cheftechnicus; laboratoriumtechnicus/informaticus; eerste laboratoriumtechnicus/informaticus; adjunct-laboratoriumcheftechnicus/informaticus; brigadier (voorman) bekleden.

Er wordt een reserve van geslaagden samengesteld, waarvan de geldigheidsduur onbeperkt is.

Art. 26.Bij wege van een met redenen omklede beslissing kan de Raad van Bestuur besluiten dat er geen reserve van geslaagden wordt samengesteld of dat de geldigheidsduur van de reserves voor een termijn van ten hoogste één jaar wordt verlengd.

Art. 27.De regelingen betreffende de organisatie van de vergelijkende wervingsexamens en van de bekwaamheidsexamens zijn als Bijlage 4 bij dit besluit opgenomen.

De examenprogramma's worden door de Raad van Bestuur goedgekeurd en overeenkomstig de bepalingen van de examensregelingen uitgevoerd, die als Bijlage 4 bij dit besluit opgenomen zijn.

De voorzitter van de examencommissie wordt door de Raad van Bestuur en de leden door de directeur aangewezen.

Art. 28.Het slagen voor een vergelijkend examen geeft geen prioriteitsrecht bij de toewijzing van een betrekking waarop het vergelijkend examen geen betrekking heeft.

Art. 29.De oproepen tot de kandidaten worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. De drukpers wordt erom verzocht deze te reproduceren. Zij worden ook door de zenders of op de aanplakbiljetten bekendgemaakt.

De bekendmaking vermeldt de deelnemings- en benoemingsvoorwaarden, de geldigheidsduur van de eventueel samengestelde reserve van geslaagden, alsmede de termijn en de vorm om de kandidaturen in te stellen.

Art. 30.Voor de personen die tijdelijk maar voor een lange en ononderbroken periode het ambt uitoefenen waarvoor zij voor het examen zijn geslaagd, is de geldigheidsduur van de reserve met de termijn van hun tijdelijke aanstelling verlengd.

Art. 31.Bij wege van een met redenen omklede beslissing kan de Raad van Bestuur besluiten dat in een vacante betrekking in een wervingsgraad zal worden voorzien door een vergelijkend examen tussen de benoemde ambtenaren te organiseren. Dit vergelijkend examen moet aan de voorwaarden bepaald in artikel 24 voldoen.

Art. 32.De geslaagden van de reserve die voor de eerste keer een aangeboden betrekking niet aanvaarden, worden juist na de kandidaat geplaatst die na hen in de reserve van geslaagden gerangschikt was. De geslaagden van de reserve die voor de tweede keer een aangeboden betrekking niet aanvaarden, worden tot het einde van de reserve gedeclasseerd, voor zover een termijn van zes maanden afgelopen is tussen beide voorstellen. Afdeling 2. - De stage

Art. 33.§ 1. De Raad van Bestuur is voor de benoemingen bevoegd. Elke benoeming in vast verband wordt door een stage voorafgegaan. De toelating tot de stage wordt eveneens door de Raad van Bestuur besloten. § 2. De duur van de stage bedraagt 1 jaar voor het personeel van niveau I; 6 maanden voor het personeel van niveau II+ en van niveau II; 3 maanden voor het personeel van niveau III en van niveau IV. Bij wege van een met redenen omklede beslissing kan de Raad van Bestuur besluiten de duur van de stage met ten hoogste één derde te verlengen. § 3. Gedurende de eerste drie maanden van de stage kan de Raad van Bestuur te allen tijde een einde maken aan de stage per aangetekende brief. Na de eerste drie maanden van de stage kan de Raad van Bestuur te allen tijde een einde maken aan de stage met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden.

Indien de Raad van Bestuur tot het besluit komt dat de stage vroegtijdig moet worden beëindigd, mag de kandidaat een beroep indienen bij de Raad van Beroep bepaald in artikel 43.

Art. 34.De geslaagden van een door het B.R.F. georganiseerd vergelijkend wervingsexamen worden in de volgorde van hun rangschikking en krachtens de bepalingen van dit besluit tot de stage toegelaten.

Art. 35.Bij de toelating tot de stage wordt de prioriteit gegeven aan de geslaagden van vroegere reserves.

Art. 36.De stage wordt verricht bij het B.R.F. onder het gezag van de directeur.

In het begin van de stage wordt de betrokkene onderricht over zijn statutaire rechten en verplichtingen. Tegelijk verkrijgt hij een informatieve beschrijving van zijn werkpost.

De activiteit van de stagiair verschilt fundamenteel niet van degene van een ambtenaar.

Art. 37.Op het einde van de stage in de niveaus I en II+ stelt de stagiair een persoonlijk stagerapport op. Dit rapport wordt ten vroegste 4 weken en ten laatste 1 week vóór het einde van de stage aan de Directieraad medegedeeld.

Art. 38.Na elke maand en op het einde van de stage stelt de directeur een stageverslag op. De stagiair moet dit verslag onverwijld viseren om te bekrachtigen dat hij ervan kennis heeft genomen. Hij krijgt een afschrift ervan.

Art. 39.De stageverslagen en de evaluatie van de stagiair zijn gebaseerd op volgende criteria : - aanleg voor rendement; - beroepsgeschiktheid; - teamgeest; - verantwoordelijkheidszin.

Naargelang de opdrachten van de stagiair kan zijn creativiteit eventueel in aanmerking worden genomen.

Art. 40.Binnen 10 werkdagen na het verslag te hebben geviseerd mag de stagiair over elk stageverslag een schriftelijk advies uitbrengen. Dit advies wordt tegelijk aan de directeur die de evaluatie toekent en aan de Directieraad toegestuurd.

Art. 41.Binnen 20 werkdagen na afloop van de stage deelt de directeur die de evaluatie toekent zijn verslagen en zijn eindverslag samen met zijn aanbeveling voor de Directieraad aan deze mede.

Art. 42.Na ontvangst van de verslagen bedoeld in artikel 41 stelt de Directieraad binnen 20 werkdagen vast of de stage al dan niet met vrucht volbracht werd. Te dien einde houdt hij rekening zowel met de stageverslagen en de desgevallend door de stagiair uitgebrachte adviezen als met de hem desgevallend opgelegde deelname aan stages en opleidingen. De stagiair wordt, op zijn verzoek of op initiatief van de Directieraad, vooraf door de Directieraad gehoord.

De Directieraad deelt zijn met redenen omkleed advies over het al dan niet slagen onverwijld mede aan de raad van bestuur. Dit advies wordt tegelijk aan de stagiair overhandigd. Deze bekrachtigt de ontvangst ervan op een duplicaat. Zo niet wordt het advies per aangetekende brief betekend.

Art. 43.Stelt het advies van de Directieraad vast dat de stage met vrucht werd volbracht, gaat de Raad van Bestuur binnen twee maanden tot de benoeming over.

Stelt het advies van de Directieraad vast dat de stage niet met vrucht is verricht, mag de betrokkene binnen tien werkdagen na overhandiging of betekening van het advies overeenkomstig artikel 42, lid 2, een beroep instellen bij de raad van beroep. Daarbij kan hij zich door een persoon naar eigen keuze laten bijstaan.

De beslissing tot benoeming of tot afdanking, genomen door de raad van bestuur, wordt tijdens de procedure vóór de raad van beroep geschorst.

Art. 44.De Raad van Beroep telt ten hoogste zes leden. Voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan. De directeur bekleedt het voorzitterschap. De andere leden worden door de Raad van Bestuur onder de statutaire personeelsleden van het B.R.F. aangewezen.

Art. 45.Binnen tien werkdagen na de indiening van het beroep deelt de raad van beroep zijn met redenen omkleed advies mede aan de raad van bestuur.

Binnen 15 werkdagen na de ontvangst van dit advies beslist de raad van bestuur definitief of de stage al dan niet met vrucht werd volbracht.

Art. 46.Voor zover de stage met vrucht werd volbracht, gaat de Raad van Bestuur tot de benoeming over die uitwerking heeft met ingang van de dag volgend op het einde van de stage.

Werd de stage niet met vrucht volbracht, neemt de Raad van Bestuur een besluit tot afdanking die aan de stagiair per aangetekende brief wordt betekend. Tot de dag van de beslissing tot afdanking wordt de stage geacht verlengd te worden.

Art. 47.Vanaf de dag van de beslissing tot afdanking loopt een opzeggingstermijn van drie maanden. Op de datum van de beslissing tot afdanking wordt met de stagiair een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde duur van drie maanden afgesloten die overeenstemt met de bedoelde opzeggingstermijn.

Art. 48.Onverminderd de bepalingen van artikel 33, § 3 wordt aan de stage vroegtijdig en zonder opzegging een einde gesteld in dezelfde gevallen als bepaald voor het verlies, vroegtijdig en zonder opzegging, van de hoedanigheid van ambtenaar.

Bovendien maakt het vrijwillig ontslag een einde aan de stage.

Art. 49.De stagiair is geen ambtenaar in de zin van dit besluit.

De bepalingen van dit besluit gelden voor de stagiair voor zover zij uitdrukkelijk op hem toepasselijk zijn verklaard. HOOFDSTUK V. - Loopbaan Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 50.De personeelsformatie stelt het aantal betrekkingen vast per graad voor elke groep. Zij wordt in de Bijlage 1 bij dit besluit opgenomen.

Bijlage 2 bij dit besluit legt de mogelijkheden inzake loopbaan alsmede de geldelijke uitwerkingen ervan vast. De administratieve rangen stemmen met de bezoldigingsrangen overeen.

Het maximaal aantal rangen per niveau wordt door een besluit van de Regering bepaald.

Art. 51.De personeelsleden van het B.R.F. worden in vier groepen ingedeeld : a) de groep van het administratief personeel;b) de groep van het cultureel personeel;c) de groep van het technisch personeel;d) de groep van het werkliedenpersoneel.

Art. 52.Slechts bij de wervingsgraden is het mogelijk van de ene groep naar de andere over te gaan.

De Raad van Bestuur kan echter van deze vastgestelde bepalingen afwijken wegens de aard van elk ambt; voor de bevorderingsgraden moeten die afwijkingen vooraf in het basisoverlegcomité worden gediscussieerd.

Art. 53.Bij het B.R.F. worden de betrekkingen in 5 niveaus gerangschikt : 1° niveau I voor de betrekkingen die het bezit vereisen van een diploma van het universitair onderwijs of het hoger onderwijs van het lange type;2° niveau II+ voor de betrekkingen die het bezit vereisen van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type;3° niveau II voor de betrekkingen die het bezit vereisen van een diploma van het hoger secundair onderwijs of van een daarmee gelijkgesteld getuigschrift;4° niveau III voor de betrekkingen die het bezit vereisen van een diploma van het lager secundair onderwijs of van een daarmee gelijkgesteld getuigschrift;5° niveau IV voor de andere betrekkingen. Bij wege van een met redenen omklede beslissing kan de Raad van Bestuur bovendien besluiten dat een specifiek diploma of getuigschrift vereist is wegens de aard van het te bekleden ambt.

Art. 54.De loopbaan van de ambtenaar wordt door een besluit van de Regering geregeld. De loopbaan wordt in ieder geval georganiseerd - in hiërarchische rangen en is afhankelijk van vacatures van betrekkingen, behalve in de door dit statuut bepaalde gevallen; - in graden.

De loopbaan kan bovendien in functionele graden georganiseerd worden, rekening houdend met geschiktheidsvoorwaarden binnen de rangen. Afdeling 2. - De verandering van graad en de bevordering

Art. 55.§ 1. De verandering van graad is de benoeming van een ambtenaar tot een graad die gelijkwaardig is met de zijne. § 2. De Raad van Bestuur bepaalt de graden die door verandering van graad kunnen worden begeven en de graden die de kandidaten te dien einde moeten bekleden. § 3. Slechts de kandidaat met een gelijkwaardige graad die een graadanciënniteit van ten minste zes maanden heeft, mag een verandering van graad bekomen.

De Raad van Bestuur kan vastleggen dat de anciënniteit meer dan 6 maanden moet en 2 jaar kan bedragen.

Hij mag eisen dat de kandidaat een bekwaamheidsexamen aflegt m.b.t. de beoogde graad.

Art. 56.De benoeming door verandering van graad of door bevordering door verhoging in graad in een vacante betrekking van de personeelsformatie wordt door de Raad van Bestuur besloten. De prioriteit wordt gegeven aan de kandidaten met de beste evaluatie.

Art. 57.Om tot een hogere graad benoemd te kunnen worden, moet men sinds ten minste twee jaar in zijn graad benoemd zijn. De afwijkingen moeten door de Raad van Bestuur met redenen omkleed worden.

De Regering kan bepalen dat bevorderingsexamens moeten worden afgelegd voor bepaalde graden.

De geslaagden van de bevorderingsexamens behouden onbeperkt het genot van het slagen.

Art. 58.De Regering kan in bevorderingen in een vlakke loopbaan voorzien.

De bevordering in een vlakke loopbaan bestaat in opeenvolgende benoemingen van een ambtenaar tot graden van een steeds hogere rang van eenzelfde niveau, zonder dat er vaste betrekkingen van de te begeven graden vacant zijn en zonder verplichting voor de betrokkene zich kandidaat te stellen.

Onverminderd de andere statutaire bepalingen en met uitzondering van de in Bijlage 2 bepaalde gevallen vindt de bevordering van een graad tot de andere in een vlakke loopbaan telkens na 9 jaar administratieve anciënniteit plaats.

Art. 59.Voor de bevorderingen zijn volgende bepalingen van toepassing, behalve bij een vlakke loopbaan : 1° de verplichting van een voorafgaande vacantverklaring van de betrekkingen;2° de inachtneming van een minimale termijn van 15 werkdagen tussen de oproep tot sollicitaties en de indiening ervan.

Art. 60.De bevordering mag slechts een toelaatbare kandidaat toegekend worden die ten minste de evaluatie "met onderscheiding" heeft gekregen en in actieve dienst is.

Art. 61.Een bevordering mag pas plaatsvinden nadat de directieraad een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht omtrent elk van de toelaatbare kandidaten. Zijn meerdere kandidaten toelaatbaar dan gaat de directieraad tot een rangschikking over. Zich erop baserend maakt hij voor de tot benoemen bevoegde overheid een voorstel tot benoeming voor de vacant verklaarde betrekkingen.

Te dien einde houdt de directieraad rekening niet alleen met de evaluatie, de prestaties en de ervaring van de kandidaten, hun beroepsgeschiktheid, hun inspanningen inzake opleiding en voortgezette opleiding m.b.t. tot de beoogde betrekking, maar ook met hun dienstanciënniteit.

Art. 62.De voorzitter van de directieraad deelt elk van de kandidaten de orde van zijn rangschikking door de directieraad mede. De toelaatbare kandidaat heeft het recht om door de directieraad te worden gehoord; zijn verzoek moet binnen 10 werkdagen na de mededeling van de rangschikking bij de voorzitter van de directieraad worden ingediend.

Nadat de directieraad alle toelaatbare kandidaten heeft gehoord die erom verzochten, wijzigt hij of bekrachtigt hij de oorspronkelijke rangschikking.

Art. 63.Een bevordering in afwijking van het voorstel bedoeld in de artikels 61 en 62 moet door de Directieraad, met verwijs naar het voorstel, met redenen omkleed worden.

Art. 64.§ 1. Voor de klassering op grond van de anciënniteit wordt de prioriteit als volgt bepaald : 1° de ambtenaar met de hoogste graadanciënniteit in de graden die toegang verlenen tot de bevorderingsgraad;2° bij gelijkheid van graadanciënniteit, de ambtenaar met de hoogste niveauanciënniteit;3° bij gelijkheid van niveauanciënniteit, de ambtenaar met de hoogste dienstanciënniteit;4° bij gelijkheid van dienstanciënniteit, de oudste ambtenaar. § 2. Voor de berekening van de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop de ambtenaar is benoemd tot de betrokken graad of waarop hij voor de bevordering geklasseerd werd door de formele terugwerkende kracht van de benoeming tot zo'n graad.

Voor de berekening van de niveauanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop de ambtenaar is benoemd in een graad van het betrokken niveau of waarop hij voor de bevordering geklasseerd werd door de formele terugwerkende kracht van de benoeming tot zo'n niveau.

Voor de berekening van de dienstanciënniteit worden alle werkelijke diensten in aanmerking genomen, die de ambtenaar in om het even welke hoedanigheid, zonder vrijwillige onderbreking, als titularis van een ambt met volledige prestaties bij een openbaar radio- of televisie-organisme heeft verricht die onder één der Gemeenschappen of de rechtsvoorgangers ervan ressorteert. § 3. Voor de berekening van de graad-, niveau- en dienstanciënniteit nemen de ambtenaren rang in op de dag van hun toelating tot de stage, indien ze in vast verband benoemd worden.

Art. 65.Voor de berekening van de diensten die in aanmerking worden genomen om de graad-, niveau- en dienstanciënniteit te bepalen, geldt de som van de volle maanden. Afdeling 3. - Interimaten

Art. 66.De uitoefening van een vacante of voorlopig door de titularis niet waargenomen betrekking kan door de Raad van Bestuur toevertrouwd worden aan de ambtenaar van de onmiddellijk lagere graad die het meest geschikt wordt bevonden om in de onmiddellijke behoeften van de dienst te voorzien, aan de ambtenaar wiens aanwijzing het minste bezwaar voor de goede gang van de dienst met zich brengt of aan de ambtenaar die de statutaire voorwaarden vervult om in die functie te worden benoemd.

De in het eerste lid bedoelde aanwijzing geldt voor ten hoogste 6 maanden. Zij mag door de directeur voor 6 maanden verlengd worden. De Raad van Bestuur wordt daarvan verwittigd en het basisoverlegcomité brengt zijn advies uit.

Art. 67.Het feit dat een interimaat waargenomen werd of wordt, verleent geen enkele prioriteit voor de definitieve toewijzing van de betrekking.

Wordt de ambtenaar echter definitief bevorderd in de betrekking die hij zonder onderbreking heeft uitgeoefend, dan worden de ad interim gepresteerde diensten in aanmerking genomen voor de berekening van de wedde en voor de dienstanciënniteit. Er kan evenwel niet teruggegaan worden tot vóór de datum waarop de betrokkene alle door dit statuut vereiste voorwaarden vervult om tot de betrokken graad toegang te hebben. Afdeling 4. - De evaluatie

Art. 68.Een evaluatie wordt opgesteld voor alle ambtenaren van het B.R.F. Die evaluatie heeft tot doel de beroepsbekwaamheid van de ambtenaren te bepalen op basis van een lijst van criteria die vooraf door de Raad van Bestuur wordt opgesteld en bekendgemaakt.

Art. 69.De evaluatie van de ambtenaren gebeurt ten minste om de twee jaar en in elk geval één jaar na het opnemen van een nieuw ambt, onafhankelijk van een bevorderingsprocedure.

De evaluatie wordt uitgevoerd door de directeur en de onmiddellijke meerdere. De leden van de Directieraad worden door de Raad van Bestuur en de directeur geëvalueerd. De directeur wordt door de Raad van Bestuur geëvalueerd.

De ambtenaar wordt voorafgaandelijk opgeroepen voor een onderhoud.

De ambtenaar heeft de mogelijkheid om zijn opmerkingen te doen gelden.

Art. 70.Over elke ambtenaar wordt een individueel evaluatiedossier aangelegd. Dit bevat o.a., naast de noodzakelijke burgerrechtelijke en administratieve inlichtingen, de beloningen of straffen van de betrokkene, de ziekteverloven en de evaluatiedocumenten bedoeld in artikel 69.

Die laatste documenten alsmede, desgevallend, elk document gebruikt voor de bepaling van de evaluatie bedoeld in het volgende artikel, worden door de betrokkene "voor kennisname" geviseerd.

Art. 71.Volgende evaluaties kunnen worden toegekend : a) "met grote onderscheiding", wanneer de ambtenaar zich van zijn dienst met buitengewone ijver, toewijding, ondernemingsgeest gekweten heeft of wanneer hij door zijn werk of ideeën ertoe heeft bijgedragen de economie of de middelen van het B.R.F. aanzienlijk te verbeteren; b) "met onderscheiding", wanneer de ambtenaar op grond van bijzondere bekwaamheden de aandacht van zijn meerderen heeft getrokken;c) "voldoende", wanneer de ambtenaar zijn dienst, onder gewone omstandigheden, op voldoende wijze heeft verricht;d) "onvoldoende", wanneer de ambtenaar geen voldoening heeft geschonken. De evaluaties "met grote onderscheiding" en "onvoldoende" worden aan de Raad van Bestuur ter informatie overgemaakt en aan de vakorganisaties medegedeeld.

Is het onmogelijk een evaluatie voor de referentieperiode uit te voeren, dan wordt de laatste evaluatie in aanmerking genomen. De referentieperiode wordt dienovereenkomstig verlengd. Het personeelslid mag een nieuwe evaluatie vorderen.

Art. 72.Elke evaluatie "met grote onderscheiding" geeft recht op de uitbetaling van een eenmalige som die met de laatste tweejaarlijkse verhoging overeenstemt.

Art. 73.De evaluatie "onvoldoende" sluit elke administratieve bevordering uit, de bevordering in vlakke loopbaan inbegrepen.

De evaluatie "onvoldoende" sluit bovendien de bevorderingen tot een hogere wedde uit, behalve de regelmatige weddeverhogingen.

Art. 74.Een ambtenaar die de evaluatie "met grote onderscheiding" niet heeft gekregen en ermee niet kan instemmen, heeft binnen 10 werkdagen nadat hij daarvan in kennis werd gesteld een recht op beroep qua inhoud bij de directieraad. Hij heeft het recht om door hem te worden gehoord en door een persoon naar eigen keuze te worden bijgestaan. De directieraad beslist in laatste instantie over dit beroep en kent desgevallend een nieuwe evaluatie toe.

Art. 75.§ 1. Behoudens het beroep qua inhoud dat een ambtenaar mag indienen die overeenkomstig artikel 74 de evaluatie "met grote onderscheiding" wil krijgen, heeft de ambtenaar binnen 10 werkdagen een recht op beroep qua inhoud en vorm bij een Raad van Beroep inzake evaluatie. Het schriftelijk beroep wordt aan de voorzitter van de Raad van Beroep gestuurd. De ambtenaar heeft het recht om door de Raad van Beroep te worden gehoord en door een persoon naar eigen keuze te worden bijgestaan. § 2. Binnen 15 werkdagen na de ontvangst van het beroep door de voorzitter van de Raad van Beroep brengt de Raad van Beroep een met redenen omkleed advies uit over het geval en stelt desgevallend een nieuwe evaluatie voor. Indien geen meerderheidsakkoord wordt bereikt, dan worden beide adviezen met de respectievelijke voorstellen medegedeeld. Binnen 20 werkdagen beslist de directieraad definitief daarover.

Art. 76.Voor de evaluatie van de directeur en van de andere leden van de Directieraad is artikel 75 eveneens van toepassing, waarbij de Raad van Beroep. in afwijking van artikel 77, § 1. als volgt samengesteld wordt : voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan; voor de andere helft wijst de Raad van Bestuur Duitstalige magistraten aan, onder wie één met het voorzitterschap belast wordt. In geval van gewettigde verdenking oefenen de magistraten hun ambt niet uit.

Art. 77.§ 1. Er wordt een Raad van Beroep inzake evaluatie opgericht die ten hoogste zes leden telt. Voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan. De andere leden worden door de Raad van Bestuur onder de statutaire personeelsleden van het B.R.F. aangewezen.

Er wordt in zoveel plaatsvervangers voorzien als er werkende leden zullen zijn. § 2. De leden van de Raad van Beroep inzake evaluatie aangewezen door de overheid worden door de directeur voorgesteld onder de ambtenaren in dienstactiviteit die ten minste 30 jaar oud zijn en een dienstanciënniteit van ten minste 5 jaar kunnen bewijzen. § 3. De leden worden voor een termijn van vier jaar aangewezen. Onder de door hem aangewezen werkende en plaatsvervangende leden bepaalt de Raad van Beheer een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter voor de Raad van Beroep. § 4. Wanneer een lid aan de voor de verzoeker voorgestelde evaluatie heeft deelgenomen, dan mag het zijn opdracht binnen de Raad van Beroep niet vervullen, wat de betrokkene betreft; het moet zich door zijn plaatsvervanger laten vertegenwoordigen. § 5. De Raad van Beroep beraadslaagt geldig telkens ten minste de voorzitter of de plaatsvervangende voorzitter en één lid van elke helft van de Raad van Beroep of zijn plaatsvervanger aanwezig zijn. § 6. Indien de samenstelling van de Raad van Beroep tijdens het onderzoek van een bepaald geval, om welke reden ook, gewijzigd werd, dan zet de Raad van Beroep het onderzoek verder met de samenstelling die hij had op het ogenblik dat hij met het onderzoek begonnen is. § 7. Vóór de Raad van Beroep kan de ambtenaar zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze. § 8. De voorzitter legt de datum vast waarop de Raad van Beroep zetelt en informeert de betrokkene. Tussen de oproeping en de verschijning moet een termijn van ten minste 8 dagen verstrijken. HOOFDSTUK VI. - Tuchtregeling

Art. 78.De ambtenaren die hun plichten niet nakomen kunnen het voorwerp zijn van een tuchtprocedure.

Art. 79.Slechts de volgende tuchtmaatregelen kunnen worden uitgesproken : 1° terechtwijzing;2° blaam;3° inhouding van wedde;4° overplaatsing bij tuchtmaatregel;5° tuchtschorsing;6° terugzetting in graad;7° afzetting. De tuchtschorsing bedoeld in het eerste lid wordt uitgesproken ten hoogste voor drie maanden en mag geen aanleiding geven tot een inhouding van wedde die hoger ligt dan die welke bedoeld is bij artikel 23, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.

Art. 80.De tuchtmaatregelen bepaald in artikel 79, eerste lid, kunnen door de volgende instanties op de personeelsleden toegepast worden : een terechtwijzing, blaam, inhouding van wedde of overplaatsing bij tuchtmaatregel door de directeur op voorstel van een lid van de Directieraad, ieder wat hem betreft; een schorsing bij tuchtmaatregel, terugzetting in graad of afzetting slechts door de Raad van Bestuur op voorstel van de directeur.

De directeur die een tuchtmaatregel heeft uitgesproken, doet er een verslag over bij de volgende zitting van de Raad van Bestuur.

Art. 81.Wat de graad van directeur betreft, worden alle tuchtmaatregelen door de Raad van Bestuur op voorstel van zijn voorzitter genomen.

Art. 82.Elke ambtenaar tegen wie een tuchtmaatregel wordt voorgesteld, moet daarvan onmiddellijk verwittigd worden. Binnen een termijn van acht werkdagen na de kennisgeving mag hij erom verzoeken door de instantie gehoord te worden die de beslissing heeft genomen.

Te allen tijde van de tuchtprocedure mag zich de betrokkene door een persoon naar eigen keuze laten bijstaan.

Art. 83.De voorstellen tot disciplinaire sanctie mogen slechts tot feiten betrekking hebben die niet langer dan zes maanden geleden vastgesteld werden.

Worden dezelfde feiten strafrechtelijk vervolgd, loopt de termijn pas vanaf het ogenblik waar het B.R.F. op de hoogte gesteld wordt ofwel van het eindvonnis ofwel van de stopzetting van de vervolgingen.

Art. 84.De maatregelen worden in een ad-hoc bericht vermeld dat in het persoonlijk dossier van de ambtenaar wordt opgenomen.

In alle gevallen wordt het bericht ter kennis van de ambtenaar gebracht. Die wordt erom verzocht het bericht te ondertekenen en ofwel zijn rechtvaardiging of opmerkingen, ofwel de vermelding dat hij van een rechtvaardiging afstand doet, erop vast te stellen. Weigert de ambtenaar te ondertekenen, wordt zijn weigering vermeld.

Art. 85.Volgende tuchtmaatregelen worden niet in aanmerking genomen wanneer de dossiers opgesteld worden met het oog op de vergelijking van de kandidaturen, de toekenning van bevorderingsweddetrappen of elke andere statutaire beslissing over een personeelslid : - de sinds meer dan 2 jaar uitgesproken terechtwijzing; - de sinds meer dan 3 jaar uitgesproken blaam, inhouding van wedde of overplaatsing bij tuchtmaatregel; - de sinds meer dan 5 jaar uitgesproken schorsing bij tuchtmaatregel of terugzetting in graad.

Art. 86.§ 1. Elke ambtenaar tegen wie een tuchtmaatregel wordt uitgesproken, mag binnen een termijn van acht werkdagen na de kennisgeving een beroep indienen bij een Raad van Beroep.

Het beroep, gericht aan de voorzitter van de Raad van Bestuur, schorst de tuchtmaatregel op tot de definitieve beslissing.

De Raad van Beroep wordt voorgezeten door een rechter die door de Raad van Bestuur op voorstel van de assessoren aangewezen wordt. Hij telt ten hoogste zes overige leden. Voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan. Voor de andere leden wijst de Raad van Bestuur assessoren aan maar niet uit zijn midden. § 2. De ambtenaar heeft het recht assessoren wegens gewettigde verdenking één keer te wraken. § 3. De Raad van Beroep kan geldig beraadslagen telkens ten minste de voorzitter, één door de overheid en één door de in het Sectorcomité vertegenwoordigde vakorganisaties aangewezen assessoren aanwezig zijn. § 4. De voorzitter legt de datum vast waarop de Raad van Beroep zetelt en informeert de betrokkene. Tussen de oproeping en de verschijning moet een termijn van ten minste 8 werkdagen verstrijken. § 5. Tijdens die termijn kunnen de leden van de Raad van Beroep bij de directeur inzage nemen van het volledige dossier. Tijdens die termijn kunnen de ambtenaar en zijn verdediger bij de directeur inzage nemen van het volledige dossier. Door zijn handtekening bekrachtigt de ambtenaar dat hij of zijn verdediger inzage genomen heeft van het dossier. § 6. De Raad van Beroep beschikt over de meest uitgebreide bevoegdheid om het onderzoek te leiden. Hij brengt met redenen omklede adviezen uit die ter kennis van de Raad van Bestuur en van het betrokken personeelslid worden gebracht. De opmerkingen die desgevallend door de minderheid van de Raad van Beroep uitgedrukt zijn, worden bij het advies gevoegd. § 7. Binnen de maand moet de Raad van Beroep zijn advies aan de Raad van Bestuur mededelen. De termijn loopt vanaf de ontvangst van het verzoek om verschijning van de ambtenaar. Een afschrift van het advies wordt aan de ambtenaar toegestuurd.

Binnen tien dagen na de kennisgeving van het bovenvermeld advies kan de ambtenaar een schriftelijke memorie aan de Raad van Bestuur overleggen waarbij de argumenten van de Raad van Beroep weerlegd worden.

De Raad van Bestuur doet uitspraak in laatste instantie bij geheime stemming.

Art. 87.Behoudens nieuwe elementen die de heropening van het dossier rechtvaardigen kan niemand het voorwerp zijn van een tuchtmaatregel voor reeds bestrafte feiten.

Wanneer meer dan één feit ten laste van de ambtenaar gelegd wordt, kan dit niettemin slechts aanleiding geven tot één procedure en tot het uitspreken van één tuchtmaatregel.

De strafvordering schorst de tuchtprocedure en de tuchtuitspraak.

Art. 88.De instantie die de tuchtmaatregel uitspreekt, mag in geen enkel geval een zwaardere maatregel opleggen dan die welke werd voorgesteld. Zij mag slechts rekening houden met de feiten die de tuchtprocedure gerechtvaardigd hebben.

De tuchtmaatregel kan geen gevolg hebben dat voorafgaat aan het uitspreken ervan.

Art. 89.De instantie die de tuchtmaatregel uitspreekt, motiveert elke beslissing die niet overeenstemt met het voorstel dat haar werd gedaan.

Zij mag desgevallend geen andere feiten ter sprake brengen dan die welke beslissend waren voor het met redenen omkleed advies van de Raad van Beroep. HOOFDSTUK VII. - Schorsing in het belang van de dienst

Art. 90.§ 1. Wanneer het belang van de dienst het eist, kan de ambtenaar door de directeur voor 8 dagen in zijn ambt worden geschorst. Hij wordt echter vooraf gehoord over de feiten die hem ten laste gelegd worden. Hij mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze. De procedure mag slechts als hoofdzakelijk doel hebben de ambtenaar uit zijn dienst te verwijderen tijdens het onderzoek van de onregelmatige feiten die vastgesteld of hem ten laste gelegd zijn, opdat hij niet in staat is om de onderzoekingen te belemmeren. Slechts de Raad van Bestuur mag een andere beslissing tot schorsing uitspreken.

Tijdens de voorlopige schorsing in het belang van de dienst kan aan de in het eerste lid bedoelde ambtenaar het recht ontzegd worden om zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen te doen gelden; zijn wedde kan verminderd worden in de volgende gevallen : 1° wanneer hij strafrechtelijk vervolgd wordt;2° wanneer hij tuchtrechtelijk onderzocht wordt wegens ernstig vergrijp.Hij moet op heterdaad betrapt worden of er moet afdoende aanwijzingen zijn.

De weddevermindering mag niet meer bedragen dan wat bepaald is in artikel 79, lid 2. § 2. De betrokkene mag de zaak bij de krachtens artikel 86 opgerichte Raad van Beroep aanhangig maken. In dit geval is de procedure bepaald in artikel 86 van toepassing. § 3. Na afloop van het onderzoek van zijn geval kan de ambtenaar een schorsing als tuchtmaatregel worden opgelegd. In afwijking van artikel 89, tweede lid, kan die schorsing terugwerkende kracht hebben. Het begin van de schorsing mag evenwel niet de dag voorafgaan waarop de bij toepassing van § 1, eerste lid, getroffen maatregelen uitwerking hebben gehad. In dit geval wordt de duur van de schorsing in het belang van de dienst op de duur van de tuchtschorsing aangerekend. HOOFDSTUK VIII. - Arbeidsduur, verloven en afwezigheden

Art. 91.De gemiddelde maximale arbeidsduur mag 38 uren per week niet overschrijden.

De regels betreffende de arbeidsduur en de toepassing van de 38-urige arbeidsweek worden in de Bijlage 6 opgenomen.

Art. 92.§ 1. Zondagswerk bestaat uit de diensten die op zondagen en op wettelijke feestdagen tussen 0 en 24 uur gepresteerd worden. § 2. Volgende personeelsleden hebben recht op een toelage voor zondagswerk : - het hele personeel van de niveaus 2+, 2, 3 en 4; - de personeelsleden van niveau I tot de bezoldigingsrang D7 inbegrepen, indien hun uurrooster hen dienstprestaties op zondagen en op feestdagen oplegt. De andere ambtenaren van dit niveau hebben recht op generlei vergoeding of toelage voor zondagswerk.

Wat de rechthebbende personeelsleden in de zin van § 2 betreft, geeft zondagswerk. voor elk effectief gepresteerd uur. aanleiding tot de uitbetaling van een toelage die overeenstemt met 80% van 1/Y x 52 van de geïndexeerde jaarlijkse brutowedde, waarbij Y het wekelijks aantal uren vertegenwoordigt. § 3. De overige regels m.b.t. de betaling en de berekening van de overuren en van het zondagswerk worden door de Raad van Bestuur vastgelegd.

Art. 93.Behoudens tegenstrijdige bepalingen worden de verloven en afwezigheden bedoeld in voorliggend hoofdstuk als dienstactiviteit beschouwd.

Art. 94.Deelneming van een ambtenaar aan een georganiseerde werkonderbreking kan voor de ambtenaar slechts een vermindering van zijn wedde tot gevolg hebben.

De wedde zal naar rato van de niet gepresteerde werkuren verminderd worden. De afwezigheid wegens deelneming aan een georganiseerde werkonderbreking wordt met dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 95.De ambtenaar is ertoe gehouden de gezondheidsdienst van het B.R.F. onmiddellijk te verwittigen wanneer een lid van zijn gezin dat onder hetzelfde dak woont, zijn echtgenoot of de persoon met wie hij samenleeft, aan een besmettelijke ziekte lijdt. De ambtenaar moet hem een attest van de behandelende arts overhandigen met precieze vermelding van de ziekte en de door hem als voorbehoedende maatregel noodzakelijk geachte afwezigheidsduur.

Dit verlof wordt door de directeur na overleg met de gezondheidsdienst van het B.R.F. verleend.

Art. 96.Zonder voorafgaande toestemming van zijn meerdere mag een personeelslid niet afwezig zijn.

Art. 97.De ambtenaar die, behoudens behoorlijk vastgesteld ziektegeval of overmacht, zonder toestemming afwezig is of de duur van zijn verlof overschrijdt, heeft ambtshalve geen recht op zijn wedde tijdens een termijn die overeenstemt met de niet toegestane afwezigheid. Dit gebeurt onverminderd de eventuele toepassing van andere tuchtmaatregelen.

Art. 98.Bij afwezigheid of verhindering van het diensthoofd wijst de directeur de persoon aan die de vervanging waarneemt. Is de directeur afwezig of verhinderd, wordt hij tot de volgende vergadering van de Raad van Bestuur door de meerdere vervangen die de hoogste graad heeft.

Art. 99.De personeelsleden genieten een jaarlijks vakantieverlof van : - 25 werkdagen wanneer zij jonger dan vijftig zijn; - 26 werkdagen wanneer zij ouder dan vijftig zijn.

Met het oog op de bescherming van het moederschap geniet de vrouwelijke ambtenaar ten minste de voordelen bedoeld in de artikels 7 en 8 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen en betreffende de afwezigheid wegens persoonlijke aangelegenheden, of in elke andere wijzigingsbepaling.

De ambtenaren genieten een bijkomend jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur naargelang hun leeftijd als volgt wordt bepaald : - op 60 jaar : 1 werkdag; - op 61 jaar : 2 werkdagen; - op 62 jaar : 3 werkdagen; - op 63 jaar : 4 werkdagen; - op 64 jaar : 5 werkdagen.

Art. 100.Op advies van het diensthoofd bepaalt de directeur de verlofsperiode voor elke ambtenaar. In de mate van het mogelijke houdt hij rekening met de wensen van de verschillende ambtenaren.

De verlofsperiode mag de ambtenaar niet tussen 1 november en 31 maart worden opgelegd.

Art. 101.Naargelang de wensen van de betrokkenen en met inachtneming van de behoeften van de dienst mag het verlof al dan niet gesplitst worden.

Art. 102.Het jaarlijks verlof wordt onderbroken door : - het ziekteverlof, gerechtvaardigd door een geneeskundig attest; - het uitzonderlijk verlof bedoeld in artikel 103 van het statuut voor een gebeurtenis waarvan het diensthoofd onmiddellijk wordt verwittigd en waarvan het bewijs later wordt voorgelegd.

De verlening van de verlofdagen die na het ziekteverlof of het uitzonderlijk verlof overblijven is onderworpen aan een nieuwe toestemming van het diensthoofd. Dit kan eventueel rekening houden met de behoeften van de dienst.

Art. 103.Behalve het jaarlijks vakantieverlof kan uitzonderlijk verlof toegekend worden waarvan de duur niet meer dan 8 dagen 's jaars mag bedragen. Volgende tabel geeft een overzicht en de maximale duur ervan.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Onder verwant in de eerste graad verstaat men : de ouders, kinderen, schoonkinderen en schoonouders.

Onder verwant in de tweede graad verstaat men : de gebroeders, schoonbroeders, schoonzusters, grootouders, kleinkinderen.

Tijdens die uitzonderlijke verlofdagen blijven de ambtenaren hun wedde genieten.

Art. 104.Het personeelslid dat een periode van wederoproeping onder de wapens verricht, wordt voor die periode bezoldigd.

Art. 105.De ambtenaren bij het B.R.F. die onder de wapens weder opgeroepen worden als reserveofficier of onderofficier kandidaat reserveofficier (dus met uitzondering van de soldaten en onderofficieren die geen kandidaat reserveofficier zijn) : 1° zullen de wedde en de bijkomende vergoedingen (zoals b.v. de haard- of standplaatstoelagen, de kinderbijslag), uitbetaald door de Krijgsmacht, aan het B.R.F. terugbetalen. Het maximum bedraagt echter de wedde plus de vergoedingen die zij bij het B.R.F. verkrijgen; 2° zullen de bijzondere vergoedingen behouden die kosten dekken.

Art. 106.Elk personeelslid dat verhinderd is zijn dienst op het opgelegde uur aan te vatten, is verplicht dit zonder enig verwijl kenbaar te maken aan zijn diensthoofd.

Art. 107.Elke afwezigheid wegens ziekte of blessure moet door een geneeskundig attest gestaafd worden. Dit attest wordt binnen de 24 uren aan de gezondheidsdienst van het B.R.F. opgestuurd.

Een afwezigheid van één dag, niet gestaafd door een geneeskundig attest, kan evenmin uitzonderlijk toegelaten worden. Zij moet echter, zoals elke andere afwezigheid, aan het diensthoofd medegedeeld worden.

Art. 108.Het B.R.F. behoudt zich het recht elke zieke of geblesseerde ambtenaar door een geneesheer van zijn keuze, te zijnen laste, te laten onderzoeken.

Art. 109.Een ambtenaar die zich in ziekteverlof bevindt mag zijn woonplaats zonder toestemming van de behandelende arts niet verlaten.

Een ambtenaar die zich in ziekteverlof bevindt en van woonplaats verandert, moet zijn nieuwe woonplaats aan de directeur mededelen.

Art. 110.Onder voorbehoud van de bepalingen over de disponibiliteit (terbeschikkingstelling) heeft het ziekteverlof geen weddevermindering tot gevolg.

Art. 111.§ 1. Voor de ganse duur van zijn loopbaan kan de ambtenaar die wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, ziekte- of gebrekkigheidsverlof krijgen tot maximum eenentwintig werkdagen per twaalf maanden dienstactiviteit. Indien hij geen zesendertig maanden dienstactiviteit telt kan hij evenwel drieënzestig werkdagen verlof krijgen.

Deze verloven worden met periodes van dienstactiviteit gelijkgesteld. § 2. De eenentwintig dagen waarvan sprake in § 1 worden verminderd in evenredigheid met de tijdens de beschouwde periode van twaalf maanden niet verrichte prestaties, wanneer de ambtenaar in de loop van die periode : 1° één of meerdere van de volgende verloven heeft bekomen : - verlof om aan een verkiezing deel te nemen; - verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen; - verlof voor opdracht; - onderbreking van de beroepsloopbaan; 2° afwezig is geweest wegens ziekte of gebrekkigheid, met uitzondering van de dagen bedoeld in artikel 112;3° tijdens die periode op non-activiteit is geplaatst wegens het vervullen van militaire prestaties in vredestijd en van diensten bij de civiele bescherming of van taken van openbaar nut op grond van de wetten van 20 februari 1980 houdende het statuut van de gewetensbezwaarden;4° zonder toestemming afwezig is geweest. Indien na de vermindering het aldus berekend aantal dagen geen geheel getal is, wordt het afgerond naar de onmiddellijk hogere eenheid. § 3. Enkel de werkdagen begrepen in de periode van afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid worden aangerekend.

De verlof- of disponibiliteitsdagen wegens ziekte of gebrekkigheid aangerekend vöor de inwerkingtreding van dit besluit worden niet in aanmerking genomen. § 4. Wanneer de ambtenaar verminderde prestaties verricht die gespreid zijn over alle werkdagen, worden de afwezigheden wegens ziekte of gebrekkigheid aangerekend op het aantal dagen verlof waarop hij krachtens § 1 recht heeft, naar rata van het aantal uren dat hij gedurende zijn afwezigheden had moeten presteren.

Indien het totaal aantal aldus per twaalf maanden aangerekende dagen geen geheel getal is, wordt het gedeelte van de dag niet meegerekend.

Art. 112.Onder voorbehoud van de bepalingen over de disponibiliteit en in afwijking van artikel 111 wordt ziekte- of gebrekkigheidsverlof toegestaan zonder tijdsbeperking naar aanleiding van : - een arbeidsongeval; - een ongeval op de weg van en naar het werk; - een beroepsziekte.

De verlofdagen toegestaan naar aanleiding van een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte, zelfs na de datum van consolidatie, komen niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal verlofdagen welke de ambtenaar nog kan krijgen bij toepassing van artikel 111, behalve wat de toepassing van de bepalingen over de disponibiliteit betreft. HOOFDSTUK IX. - De disponibiliteit

Art. 113.In volgende gevallen wordt elk personeelslid in disponibiliteit met wachtgeld gesteld : a) wanneer de afwezigheden wegens ziekte of blessure de duur overschrijden die bij toepassing van artikel 111 bepaald is;b) bij lichamelijke beroepsongeschiktheid.In dit geval beslist de Raad van Bestuur op advies van de arbeidsgeneesheer.

De betrokkene mag de mededeling van alle stukken die voor het onderzoek van zijn geval gebruikt werden. De gezondheidsdienst wordt op de hoogte van die bepaling gesteld.

De betrokkene mag ook erom verzoeken dat een Raad van Beroep, samengesteld overeenkomstig artikel 86, § 1, een advies uitbrengt en bekendmaakt.

Art. 114.Door de diensthervatting vóór het einde van de disponibiliteit met wachtgeld loopt deze ten einde. Het B.R.F. behoudt zich het recht om de ambtenaar door de gezondheidsdienst te laten onderzoeken om vast te stellen of de ambtenaar al dan niet in staat is om zijn dienst te hervatten.

Art. 115.Onder voorbehoud van artikel 112 wordt de ambtenaar ambtshalve in disponibiliteit gesteld wanneer hij wegens ziekte of gebrekkigheid afwezig is nadat hij de maximumduur heeft bereikt van het verlof dat hem op grond van artikel 111 om die reden kan worden verleend.

Art. 116.De ambtenaar in disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid behoudt zijn aanspraak op bevordering en op de bevordering in zijn weddeschaal.

Art. 117.De ambtenaar in disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid ontvangt een wachtgeld gelijk aan 60 % van zijn laatste activiteitswedde.

Het uitbetaalde bedrag mag evenwel in geen geval minder belopen dan : 1° de vergoeding welke de betrokkene in dezelfde toestand zou bekomen indien de regeling van de sociale zekerheid op hem van toepassing was geweest sedert de aanvang van zijn afwezigheid;2° het pensioen dat hij zou krijgen indien hij op de dag waarop hij in disponibiliteit is geplaatst, voorbarig in ruste werd gesteld.

Art. 118.In afwijking van artikel 117 heeft de wegens ziekte of gebrekkigheid in disponibiliteit gestelde ambtenaar recht op een wachtgeld dat gelijk is aan het bedrag van zijn laatste activiteitswedde indien de ziekte of gebrekkigheid waaraan hij lijdt ernstig en langdurig is.

De gezondheidsdienst van het B.R.F. beslist of de ziekte of gebrekkigheid waaraan de ambtenaar lijdt, al dan niet ernstig en langdurig is.

Die beslissing mag in geen geval worden genomen alvorens de ambtenaar voor die ziekte met verlof of in disponibiliteit werd gesteld voor een ononderbroken periode van ten minste drie maanden.

Deze beslissing heeft een herziening van de toestand van de ambtenaar ten gevolge met geldelijke uitwerking op de dag waarop zijn disponibiliteit een aanvang heeft genomen.

Gaat de ambtenaar niet akkoord met de beslissing van de gezondheidsdienst, informeert hij deze onverwijld en legt binnen 10 kalenderdagen een medische tegenexpertise voor. De gezondheidsdienst neemt een nieuwe, definitieve beslissing na de betrokkene en zijn arts te hebben gehoord. Zo'n beroep is niet opschortend.

Art. 119.De disponibiliteit duurt tot de diensthervatting of totdat de betrokkene recht heeft op een pensioen wegens ziekte of gebrekkigheid.

Art. 120.De ambtenaren die niet in staat zijn om de uitoefening van hun ambt voort te zetten, mogen het examen afleggen dat toegang verleent tot de betrekkingen waarvan zij geschikt zijn om het ambt uit te oefenen.

Zij moeten slechts de examengedeelten afleggen die hen bij een voorafgaand examen niet of op het lagere niveau opgelegd werden.

Tot een nieuwe betrekking, gelijkwaardig met die waarvan zij niet geschikt zijn om het ambt uit te oefenen, hebben ze pas toegang wanneer ten minste één betrekking van de nieuwe beoogde graad als vacant beschouwd wordt én de vooraf samengestelde reserves van geslaagden uitgeput zijn.

De dubbele voorwaarde van het derde lid wordt niet opgelegd wanneer de nieuwe graad lager ligt als degene van het ambt dat de ambtenaar niet meer geschikt is uit te oefenen. De Raad van Bestuur beraadslaagt echter over elk geval waarin dit artikel zou kunnen worden toegepast.

Art. 121.Tijdens al zijn disponibiliteit is de ambtenaar ertoe verplicht, zijn gezondheidstoestand door de gezondheidsdienst van het B.R.F. te laten vaststellen. Dit medisch controle zal ten minste één keer per trimester of op verzoek van de directeur plaatsvinden.

Wanneer de ambtenaar zich niet laat onderzoeken of wanneer hij dienstgeschikt bevonden wordt zijn dienst echter niet hervat, kan de uitbetaling van zijn wachtgeld geschort worden. HOOFDSTUK X. - Niet vergoed uitzonderlijk verlof

Art. 122.Wanneer de ambtenaren hun verzoek met serieuze redenen omkleden en voor zover het niet strijdig is met het belang van de dienst, kan de Raad van Bestuur. voor een periode die langer duurt dan een gewoon verlof. een niet vergoed uitzonderlijk verlof toekennen dat niet met een dienstactiviteitsperiode gelijkgesteld is noch zes maanden mag overschrijden. Het totaal aantal dagen niet vergoed uitzonderlijk verlof mag 24 maanden niet overschrijden.

Art. 123.§ 1. Een niet vergoed verlof mag toegekend worden wegens opdracht bij de Duitstalige Gemeenschap, bij de Belgische Regering, bij de andere Gemeenschappen of Gewesten, bij een buitenlandse regering, bij een door de Belgische Regering erkend internationaal organisme, bij een internationaal radio- of televisie-organisme waarvan het B.R.F. lid is, of bij een Belgisch of buitenlands openbaar bestuur. Deze opdrachten moeten de goedkeuring van de Raad van Bestuur hebben gekregen wanneer hun duur, hun omvang of hun aard onverenigbaar is met de normale uitoefening van de bij het B.R.F. bezette betrekking. Verloven voor opdracht kunnen eveneens aan ambtenaren toegekend worden die bij één der filialen van het B.R.F. gedetacheerd zijn. § 2. De beslissing tot toekenning van een verlof voor opdracht aan een ambtenaar bepaalt de duur ervan. § 3. De ambtenaar die een verlof voor opdracht heeft verkregen, mag aan bevorderingen binnen de personeelsformatie deelnemen. § 4. Tijdens een verlof voor opdracht wordt de administratieve en geldelijke anciënniteit van de ambtenaar verder berekend. § 5. Wanneer een ambtenaar die een verlof voor opdracht heeft verkregen, er een einde aan maakt, dan wordt hem. voor zover het mogelijk is. een betrekking toegewezen die met de graad overeenstemt die hij bij de toekenning van het verlof bekleedde; bij ontstentenis ervan behoudt hij voor zich persoonlijk die graad. HOOFDSTUK XI. - Verloven voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen

Art. 124.§ 1. De directeur kan de ambtenaar toestaan, op zijn verzoek, zijn ambt uit te oefenen met verminderde prestaties wegens sociale of familiale redenen. Het verzoek moet met redenen omkleed zijn en gestaafd met alle nuttige bewijzen.

Dit verzoek kan slechts worden ingewilligd a) wanneer het ertoe strekt een toestand te verhelpen die het gevolg is van moeilijkheden die zijn overkomen - aan de ambtenaar zelf; - aan zijn (haar) echtgenoot; - aan de persoon met wie hij (zij) samenleeft; - aan zijn kinderen, die van zijn (haar) echtgenoot, of die van de persoon met wie hij (zij) samenleeft; - aan het kind dat hij (zij), zijn (haar) echtgenoot of de persoon met wie hij (zij) samenleeft, geadopteerd heeft; - aan het kind voor wie hij (zij), zijn (haar) echtgenoot of de persoon met wie hij (zij) samenleeft, pleegvoogd is; - aan de verwanten, ongeacht de graad van verwantschap, die onder hetzelfde dak als de ambtenaar wonen of te zijnen laste zijn; - aan de verwanten in de eerste graad van de ambtenaar, van zijn (haar) echtgenoot of van de persoon met wie hij (zij) samenleeft, alsmede aan de gebroeders van de ambtenaar; - aan het kind dat in een gezin wordt opgenomen met het oog op een adoptie of pleegvoogdij; - aan het kind voor wie de ambtenaar, zijn (haar) echtgenoot of de persoon met wie hij (zij) samenleeft, als voogd is aangewezen; - aan het kind voor wie de ambtenaar, zijn (haar) echtgenoot of de persoon met wie hij (zij) samenleeft het recht van bewaring heeft; - aan de curandus voor wie de ambtenaar, zijn (haar) echtgenoot of de persoon met wie hij (zij) samenleeft het recht van bewaring heeft. b) wanneer het door een ambtenaar ingediend wordt die ouder is dan 50 jaar en ten minste 2 kinderen beneden 14 jaar heeft die te zijnen laste zijn of voor wie hij het recht van bewaring heeft. § 2. Deze machtiging kan niet toegekend worden aan de stagiairs. § 3. De directeur beoordeelt de door het personeelslid aangehaalde redenen; hij beoordeelt eveneens of het toekennen van de machtiging verenigbaar is met de eisen van het ambt en van een goede werking van de dienst.

De directeur maakt zijn beslissing bekend aan het personeelslid binnen de maand na de ontvangst van het verzoek en de bewijsstukken. Wanneer het verzoek niet of slechts gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt de beslissing met redenen omkleed. § 4. Het personeelslid dat de in § 1 vermelde machtiging bekomt, is gehouden ten minste de helft van de duur der prestaties die hem normaal worden opgelegd te verrichten.

Wat de personeelsleden onderworpen aan een regelmatig uurrooster betreft, worden de prestaties ofwel elke dag ofwel volgens een andere verdeling over de week of over de maand verricht.

Wat de personeelsleden onderworpen aan een onregelmatig uurrooster of in ploegendienst betreft, worden de werkuurroosters zo opgesteld dat de dienstprestaties, naargelang de behoeften van de dienst, over de hele periode van die prestaties harmonisch zijn verdeeld. § 5. Tijdens de uren verlof waarover de ambtenaar wegens zijn verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen beschikt, mag hij geen winstgevende bedrijvigheid uitoefenen.

Art. 125.§ 1. De in artikel 124, § 1 bedoelde machtiging wordt verleend voor ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden.

Er kunnen evenwel verlengingen van ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden toegestaan worden, indien gelijkwaardige redenen blijven bestaan en indien de maatregel verenigbaar is met de eisen van het ambt en een goede werking van de dienst.

Voor elke verlenging wordt een verzoek van het betrokken personeelslid vereist. Dit verzoek moet ten minste een maand vóór het verstrijken van het oorspronkelijk verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen worden ingediend. De machtigingsprocedure bepaald in artikel 124, § 3, wordt eveneens toegepast op de aanvragen om verlenging. § 2. De afwezigheidsperioden van een personeelslid tijdens de verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen worden als verlof beschouwd.

Het personeelslid ontvangt de wegens zijn verminderde prestaties verschuldigde wedde.

Het personeelslid kan zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen op grond van zijn dienstanciënniteit doen gelden.

De afwezigheden voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen worden in aanmerking genomen om de dienst-, niveau- en graadanciënniteit te berekenen. § 3. Het recht op ziekteverlof wordt verminderd in evenredigheid met het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen. Wanneer het personeelslid verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen levert die op alle werkdagen verdeeld zijn, dan worden de afwezigheden wegens ziekte op grond van het aantal dagen berekend waarop het personeelslid krachtens artikel 111 recht heeft. De verlofuren worden aangerekend in evenredigheid met het ziekteverlof waarop het recht heeft. Indien het zo berekend totaal aantal ziektedagen geen geheel getal is, wordt het afgerond naar de lagere eenheid.

Indien het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen slechts op bepaalde hele dagen betrekking heeft, dan wordt het ziekteverlof voor deze dagen op de dagen aangerekend die moeten worden gepresteerd. De afwezigheden wegens ziekte en de disponibiliteit wegens ziekte maken geen einde aan het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen.

Het jaarlijks vakantieverlof en het uitzonderlijk verlof worden toegekend ten belope van de werkelijk gepresteerde diensten. § 4. Op initiatief van de directeur of van het betrokken personeelslid en mits opzegging van één maand, kan vóór het verstrijken ervan een einde worden gemaakt aan een aan de gang zijnde verlof. HOOFDSTUK XII. - Afwezigheden voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid

Art. 126.§ 1. Op hun verzoek kunnen de statutaire personeelsleden door de directeur ertoe gemachtigd worden om hun ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen. § 2. Die machtiging kan niet toegekend worden aan de stagiairs. § 3. De directeur beoordeelt of het toekennen van de machtiging verenigbaar is met de eisen van het ambt en van een goede werking van de dienst.

De directeur maakt zijn beslissing bekend aan het personeelslid binnen de maand na de ontvangst van het verzoek en de bewijsstukken; wanneer het verzoek niet of slechts gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt de beslissing met redenen omkleed. § 4. Het personeelslid dat zo'n machtiging bekomt, is gehouden ten minste de helft van de prestaties die hem normaal worden opgelegd te verrichten. Wat de personeelsleden onderworpen aan een regelmatig uurrooster betreft, worden de prestaties ofwel elke dag ofwel volgens een andere verdeling over de week of over de maand verricht.

Wat de personeelsleden onderworpen aan een onregelmatig uurrooster of in ploegendienst betreft, worden de werkuurroosters zo opgesteld dat de dienstprestaties, naargelang de behoeften van de dienst, over de hele periode van die prestaties harmonisch zijn verdeeld. § 5. De in § 1 bedoelde machtiging wordt verleend voor ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden. Er kunnen evenwel verlengingen van ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden toegestaan worden, indien gelijkwaardige redenen blijven bestaan en indien de maatregel verenigbaar is met de eisen van het ambt en een goede werking van de dienst.

Voor elke verlenging wordt een verzoek van het betrokken personeelslid vereist. Dit verzoek moet ten minste een maand vóór het verstrijken van het oorspronkelijk verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden worden ingediend.

De machtigingsprocedure bepaald in § 3, wordt eveneens toegepast op de aanvragen om verlenging. § 6. Het personeelslid ontvangt de wegens de verrichte prestaties verschuldigde wedde. Het kan zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen op grond van zijn dienstanciënniteit doen gelden.

De afwezigheden voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid worden niet in aanmerking genomen om de dienst-, niveau- en graadanciënniteit te berekenen. § 7. Het recht op ziekteverlof wordt verminderd in evenredigheid met het verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid.

Wanneer de verminderde prestaties op alle werkdagen verdeeld zijn, dan wordt het ziekteverlof op grond van het aantal dagen berekend waarop het personeelslid krachtens artikel 111 recht heeft. De verlofuren worden aangerekend in evenredigheid met het verlof waarop het recht heeft. Indien het zo berekend totaal aantal verlofdagen geen geheel getal is, wordt het afgerond naar de lagere eenheid.

Indien de verminderde prestaties op bepaalde hele dagen verdeeld worden, dan worden de dagen ziekteverlof voor deze arbeidsdagen op de arbeidsdagen aangerekend die moeten worden gepresteerd. De afwezigheden wegens ziekte en de disponibiliteit wegens ziekte maken geen einde aan het stelsel van verminderde prestaties.

Het jaarlijks vakantieverlof en het uitzonderlijk verlof worden toegekend ten belope van de werkelijk gepresteerde diensten. § 8. Op initiatief van de directeur of van het betrokken personeelslid en mits opzegging van één maand, kan vóór het verstrijken ervan een einde worden gemaakt aan een aan de gang zijnde verlof

Art. 127.Elk personeelslid, vastbenoemd of stagiair, heeft bij de geboorte of de adoptie van een kind recht op een ouderschapsverlof. De ambtenaar mag om een verlof van drie maanden verzoeken. Het gaat om een niet vergoed verlof. Dit verlof moet genomen worden binnen de twaalf maanden na de geboorte of de adoptie van het kind.

Het personeelslid met verlof mag zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen op grond van zijn dienstanciënniteit doen gelden. De verlofsperiode wordt in aanmerking genomen om de dienst-, niveau- en graadanciënniteit te berekenen.

Art. 128.§ 1. Voor zover zulks niet indruist tegen het belang van de dienst, kan aan de personeelsleden, vastbenoemden en stagiairs, verlof worden toegestaan : 1° om dwingende redenen van familiaal belang;2° om hen in staat te stellen een stage of proefperiode te vervullen in een andere betrekking van een overheidsdienst, van het gesubsidieerd onderwijs, van het universitair onderwijs, van een gesubsidieerd psycho-medisch-sociaal centrum, van een gesubsidieerde dienst voor beroepskeuze of van een gesubsidieerd medisch-pedagogisch instituut. § 2. Het verlof bedoeld in § 1, 1° wordt toegestaan voor een maximale duur van twee maanden of 45 werkdagen per jaar. Over de gehele loopbaan van de ambtenaar mag dat verlof evenwel 24 maanden of 540 werkdagen niet overschrijden. § 3. Het verlof bedoeld in § 1, 2° wordt toegestaan voor een periode die overeenstemt met de normale duur van de stage of van de proefperiode. § 4. De verloven bedoeld in § 1 zijn niet bezoldigd. Ze worden in aanmerking genomen om de dienst-, niveau- en graadanciënniteit te berekenen. Het personeelslid mag zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen op grond van zijn dienstanciënniteit doen gelden. Behalve voor stagiairs wordt het verlof dat de gestelde grenzen overschrijdt, van rechtswege in onbezoldigd verlof wegens persoonlijke aangelegenheid veranderd, overeenkomstig artikel 122.

Art. 129.§ 1. Naast de verloven bedoeld in artikel 122 van het personeelsstatuut kan het personeelslid, vastbenoemd of stagiair, een opvoedingsverlof aanvragen om voor zijn eigen kinderen, geadopteerde kinderen of kinderen van wie hij voogd is te zorgen. Dit is mogelijk voor zover het verenigbaar is met de goede gang van de dienst. § 2. Dit opvoedingsverlof wordt voor een maximale duur van vier jaar toegekend. In ieder geval neemt deze machtiging een einde wanneer het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt.

Indien het kind minder-valide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de gecoördineerde wetten betreffende de kindertoeslagen voor de loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, mag de maximale duur op 6 jaar worden gebracht en neemt dan ten laatste een einde wanneer het kind de leeftijd van acht jaar bereikt. § 3. Tijdens die afwezigheidsperiode mag het personeelslid zijn aanspraken op bevordering en op tussentijdse weddeverhogingen op grond van zijn dienstanciënniteit doen gelden. Het mag geen winstgevende bedrijvigheid uitoefenen.

Die afwezigheidsperiode wordt niet in aanmerking genomen om de dienst-, niveau- en graadanciënniteit te berekenen. Op verzoek van het personeelslid en mits een opzeggingstermijn van één maand, kan vóór het verstrijken ervan een einde worden gemaakt aan de aan de gang zijnde afwezigheid. HOOFDSTUK XIII. - Loopbaanonderbreking

Art. 130.De regeling die inzake voltijdse en halftijdse loopbaanonderbreking van toepassing is op het statutair personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap geldt voor het statutair personeel van het B.R.F. onder voorbehoud van de afwijkingen bepaald door dit statuut.

Art. 131.Volgende rangen zijn van de halftijdse loopbaanonderbreking uitgesloten : directeur, cheftechnicus, hoofd van de musicale redactie, chefinformaticus, laboratoriumchef, hoofdredacteur.

Art. 132.De Raad van Bestuur van het B.R.F. kan een loopbaanonderbreking toekennen waarmee de prestaties van de ambtenaar tot 4 of 3 dagen per week teruggebracht worden.

Volgende rangen zijn van de in het eerste lid bedoelde faciliteit uitgesloten : directeur, cheftechnicus, hoofd van de musicale redactie, chefinformaticus, laboratoriumchef, hoofdredacteur.

Wordt aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de onderbrekinguitkering niet voldaan, dan betaalt het B.R.F. zelf de uitkering uit. HOOFDSTUK XIV. - Beroepen inzake verlof en afwezigheid

Art. 133.§ 1. Een paritair comité beslist, met eerbiediging van de rechten van verdediging voor de verzoeker, over de beroepen aangetekend door het personeelslid tegen beslissingen inzake verlof en afwezigheid.

Het paritair comité telt ten hoogste zes leden. Voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan. Voor de andere leden wijst de Raad van Bestuur assessoren aan maar niet uit zijn midden.

De beslissing van het paritair comité moet met redenen omkleed zijn en is niet voor beroep vatbaar. § 2. Het paritair comité kan geldig beraadslagen als alle leden aanwezig zijn. De beslissingen worden met de meerderheid der stemmen genomen. Wordt geen meerderheid bereikt, dan wordt het verzoek verworpen. De verzoeker mag zich door een persoon naar eigen keuze laten bijstaan en wordt voorafgaandelijk door het paritair comité voor een onderhoud opgeroepen. De verzoeker mag één week vóór het onderhoud zijn dossier inzien. § 3. Om zijn beroep aan te tekenen beschikt het personeelslid over een termijn van tien dagen. Die termijn gaat in, al naar het geval, de dag waarop hem kennis is gegeven van de beslissing tot afwijking van zijn verzoek of de dag waarop het bij een ter post aangetekende brief verwittigd is dat aan zijn verlof een einde werd gemaakt.

Dit beroep moet aan de directeur per aangetekende brief gericht worden.

Het paritair comité beslist binnen 30 dagen na de ontvangst van het beroep. HOOFDSTUK XV. - Het verlies van de hoedanigheid van ambtenaar en de definitieve ambtsneerlegging

Art. 134.Niemand kan zijn hoedanigheid van ambtenaar verliezen vóór de normale leeftijd van de inruststelling, behalve in de gevallen bepaald door de pensioenwetgeving of door dit besluit.

Art. 135.Ambtshalve en zonder opzegging wordt een einde gemaakt aan de hoedanigheid van ambtenaar voor : 1° de ambtenaar, wiens benoeming niet regelmatig is, op voorwaarde dat, met uitzondering van arglist of bedrog, die onregelmatigheid is vastgesteld binnen de termijn bepaald voor het instellen van beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State;2° de ambtenaar die niet meer voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 1, § 3, 1°, 3°, 4° en 5°;3° de ambtenaar die onverminderd artikel 97 zonder geldige reden zijn post verlaat en meer dan tien dagen afwezig blijft;4° de ambtenaar die zich in een geval bevindt waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;5° de ambtenaar die wordt afgezet. Onder dezelfde voorwaarden wordt eveneens een einde gemaakt aan de stage.

Art. 136.Tot ambtsneerlegging geven aanleiding : 1° het vrijwillig ontslag;2° de inruststelling;3° de definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid. De bepaling onder 1° geldt mede voor de stagiairs.

Art. 137.Tijdens de disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid wordt de ambtenaar door de gezondheidsdienst van het B.R.F. onderzocht.

Is hij niet in staat om zijn ambt te hervatten, dan wordt hij wegens ziekte ontzet. Bij volledige genezing mag hij echter binnen de twee jaar om zijn reïntegratie verzoeken voor zover het B.R.F. zijn diensten nog kan gebruiken.

Art. 138.De Raad van Bestuur bepaalt de procedure tot verklaring van beroepsongeschiktheid.

Een dergelijke procedure kan slechts op een ambtenaar worden toegepast dat twee opeenvolgende malen de meest negatieve evaluatie heeft verkregen. Hij heeft recht op beroep bij een Raad van Beroep die zes leden telt. Voor de ene helft wijst elke in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigde vakorganisatie één vertegenwoordiger aan. Voor de andere leden wijst de Raad van Bestuur assessoren aan maar niet uit zijn midden.

Die Raad van Beroep heeft een adviesbevoegdheid. Het advies wordt met de meerderheid der stemmen uitgebracht. Wordt geen meerderheid bereikt, neemt het advies de standpunten van beide partijen op.

Art. 139.Bij vrijwillige neerlegging van het bij het B.R.F. uitgeoefende ambt moet het ontslag schriftelijk aan de directeur worden gericht. Deze laatste is ertoe verplicht de Raad van Bestuur ervan te verwittigen.

De Raad van Bestuur beslist of dit ontslag al dan niet aanvaard wordt.

Art. 140.De ambtenaar die vrijwillig een einde maakt aan zijn diensten bij het B.R.F. mag geen aanspraak maken op een reaffectatie.

Bij een nieuwe kandidatuur zal hij op dezelfde wijze behandeld worden als de kandidaten die nooit deel hebben gemaakt van het B.R.F.-personeel.

Art. 141.Aan de ambtenaar wiens ontslag ingewilligd werd, zal tijdens een jaar geen opdracht meer toevertrouwd worden die door het B.R.F. bezoldigd zou zijn. Dit geldt zowel in de hoedanigheid van zelfstandige als in die van administrateur of aangestelde van een maatschappij.

De Raad van Bestuur kan echter van die regel betreffende de gelegenheidsdienstverleningen afwijken in het geval van perscorrespondenten in het buitenland, van aangestelden van filialen van het B.R.F. of wanneer de mogelijke samenwerking uitzonderlijk belangrijk is voor het B.R.F. Bij indienststelling, onder om het even welke vorm, van een ontlaste ambtenaar zal de directeur vooraf de Raad van Bestuur ervan verwittigen. Dit geldt eveneens wanneer de betrokkene het B.R.F. sinds langer dan één jaar heeft verlaten. HOOFDSTUK XVI. - Disponibiliteit wegens ambtsopheffing

Art. 142.§ 1. Indien één of meerdere vaste betrekkingen in een personeelsformatie opgeheven worden, dan wordt een nieuwe verdeling van de betrekkingen uitgevoerd. Die betrekkingen zijn de ambtenaren voorbehouden die dezelfde, een gelijkwaardige of een onmiddellijk lagere graad bekleden als/dan die van de opgeheven betrekking. § 2. De ambtenaren die 1° niet kunnen worden gereaffecteerd zoals bepaald in § 1;2° in disponibiliteit met wachtgeld gesteld worden in geval van lichamelijke ontoereikendheid en door de Raad van Bestuur ongeschikt werden verklaard om hun ambt uit te oefenen maar die in andere, met hun gezondheidstoestand verenigbare betrekkingen kunnen worden gereaffecteerd, worden beschouwd als zijnde in actieve dienst en worden in instantie van reaffectatie geplaatst. § 3. De tot benoemen bevoegde overheden zijn bevoegd om de ambtenaren in instantie van reaffectatie te plaatsen en om de nieuwe aanstelling of de reaffectatie van de ambtenaren uit te voeren. § 4. De ambtenaar die wegens ontstentenis van betrekking in instantie van reaffectatie geplaatst wordt, mag binnen 15 werkdagen volgend op de kennisgeving die hem moet worden gemaakt, erom verzoeken vóór de Raad van Beroep te verschijnen.

De samenstelling van die Raad van Beroep en de te volgen procedure zijn dezelfde als die bepaald in artikel 86 van het statuut. § 5. Onverminderd de prioriteitsrechten vastgesteld in artikel 6 van de gecoördineerde wetten van 3 augustus 1919 en 27 mei 1947 geniet elke ambtenaar die in instantie van reaffectatie geplaatst is of in disponibiliteit wegens ontstentenis van betrekking is gesteld een prioriteit voor de bij het B.R.F. vacante betrekkingen. Dit geldt slechts voor zover hij aan de voorwaarden voldoet die vereist zijn om die betrekkingen te bekleden.

Op advies van de arbeidsgeneesheer moet bovendien de betrekking waarvoor de in § 2, 2° bedoelde ambtenaar zijn aanspraken op reaffectatie doet gelden, met zijn gezondheidstoestand verenigbaar worden beschouwd door de Raad van Bestuur. § 6. Onverminderd de prioriteitsrechten vastgesteld in artikel 6 van de gecoördineerde wetten van 3 augustus 1919 en 27 mei 1947 wordt de volgorde inzake aanstelling en reaffectatie als volgt bepaald : 1° de vastbenoemde personeelsleden hebben een prioriteitsrecht t.o.v. de stagiairs; 2° tussen de vastbenoemde personeelsleden is de laatste evaluatie beslissend qua prioriteit.Indien de ambtenaren dezelfde of geen evaluatie hebben verkregen, dan is de graadanciënniteit beslissend; 3° tussen de stagiairs wordt de prioriteit door de punten bepaald die bij het vergelijkend aanwervingsexamen behaald werden;hebben de ambtenaren dezelfde rangschikking of werd geen vergelijkend examen georganiseerd voor de toelating tot de stage, dan wordt de prioriteit naargelang de anciënniteit bepaald. § 7. De aanstellingen en reaffectaties kunnen niet plaatsvinden in een betrekking behorend tot een lagere graad dan die waarvan de aangestelde of gereaffecteerde ambtenaren titularis zijn.

De aanstellingen of reaffectaties kunnen binnen of buiten de personeelsformaties, in betrekkingen plaatsvinden die tot dezelfde, een gelijkwaardige of onmiddellijk lagere graad behoren dan/als die waarvan de aangestelde of gereaffecteerde ambtenaren titularis zijn. § 8. De procedure inzake reaffectatie schort de stage op. § 9. De in instantie van reaffectatie geplaatste of in disponibiliteit wegens ambtsopheffing gestelde ambtenaar die zonder geldige reden weigert de betrekking te bekleden die hem overeenkomstig dit besluit toegewezen wordt, wordt na een afwezigheid van 10 werkdagen als ontslag nemend beschouwd. § 10. De evaluatie van de ambtenaren die aangesteld of gereaffecteerd worden in een betrekking die tot een lagere graad behoort als die waarvan zij titularis zijn, wordt uitgesteld totdat zij een betrekking bekleden die met hun graad overeenstemt. Tussentijds nemen ze deel aan de bevordering in graad op grond van de laatste evaluatie die hen toegekend werd toen ze een met hun graad overeenstemmende betrekking bekleedden. § 11. De in instantie van reaffectatie geplaatste ambtenaren die binnen een termijn van één jaar niet gereaffecteerd zijn, worden ambtshalve in disponibiliteit wegens ontstentenis van betrekking gesteld. § 12. De in disponibiliteit wegens ambtsopheffing gestelde ambtenaren behouden hun rechten op bevordering.

Gedurende het eerste jaar genieten ze een wachtgeld dat met de laatste activiteitswedde overeenstemt.

Dit wachtgeld wordt van het tweede jaar af met 20 % `s jaars verminderd, zonder dat het minder kan bedragen dan zoveel maal 1/45e van de laatste activiteitswedde als de belanghebbende, op de datum waarop hij in disponibiliteit is gesteld, jaren werkelijke of ermee gelijkgestelde diensten telt, welke overeenkomstig de bepalingen berekend worden die inzake rustpensioen van toepassing zijn op de ambtenaren van het B.R.F. De opeenvolgende verminderingen worden uitgevoerd op grond van de laatste activiteitswedde. Voor de oorlogsinvaliden is het wachtgeld van het eerste en het tweede jaar gelijk aan de laatste activiteitswedde. Vanaf het derde jaar wordt het verminderd zoals hierboven bepaald, waarbij 1/45e door 1/30e van de wedde wordt vervangen. § 13. De ambtenaren die in disponibiliteit wegens ambtsopheffing worden gesteld, genieten het kinderbijslag, de geboortetoelage en de haard- of standplaatstoelage.

Deze bedragen zijn aan dezelfde schommelingen onderworpen als de wedden van de ambtenaren in actieve dienst. § 14. De ambtenaren die in disponibiliteit wegens ambtsopheffing worden gesteld, behouden het recht om terug in actieve dienst te worden geroepen met het oog op een reaffectatie onder dezelfde voorwaarden als bepaald voor de ambtenaren die in instantie van reaffectatie geplaatst zijn. § 15. De overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk gereaffecteerde ambtenaren behouden hun graad en genieten de daaraan verbonden wedde; zij behouden eveneens hun aanspraken op bevordering in de personeelsformatie waartoe zij behoorden toen de bepalingen van dit hoofdstuk in werking getreden zijn.

Binnen zes maanden na hun reaffectatie kunnen de in § 2 bedoelde ambtenaren, op hun verzoek, bekleed worden met de graad die overeenstemt met hun nieuwe betrekking en de daaraan verbonden wedde genieten. In dit geval nemen ze deel aan de bevorderingen bepaald in de personeelsformatie waartoe ze behoren.

De periode van reaffectatie wordt in aanmerking genomen om de administratieve en de geldelijke anciënniteit te berekenen. § 16. De ambtenaren die in instantie van reaffectatie zijn geplaatst of in disponibiliteit wegens ambtsopheffing zijn gesteld, moeten op pensioen gesteld worden zodra zij de maximale leeftijd hebben bereikt om in dienstactiviteit te blijven of aan alle vereisten voldoen om een rustpensioen te genieten.

Anderzijds mogen ze zichzelf om hun oppensioenstelling verzoeken zodra ze aan alle vereisten voldoen om een rustpensioen te genieten.

In geen enkel geval mag de disponibiliteit met wachtgeld, in één of verscheidene malen, de duur van de werkelijke diensten overschrijden die vanaf de leeftijd van 19 jaar gepresteerd werden. Om de werkelijke diensten te berekenen wordt er ook rekening gehouden met de voor de berekening van de rustpensioen in aanmerking komende contractuele diensten. HOOFDSTUK XVII. - Disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst

Art. 143.§ 1. Door beslissing van de Raad van Bestuur kan elk personeelslid in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gesteld worden. § 2. De ambtenaar voor wie de disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst voorgesteld is, mag binnen 15 werkdagen na de kennisgeving die hem moet worden gedaan, erom verzoeken vóór de Raad van Beroep te verschijnen.

De samenstelling van die Raad van Beroep en de te volgen procedure zijn dezelfde als die bepaald in artikel 86 van het statuut. § 3. De ambtenaren die in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gesteld worden, genieten een wachtgeld dat het eerste jaar met de laatste activiteitswedde overeenstemt.

Dit wachtgeld wordt van het tweede jaar af verminderd tot zoveel maal 1/55e van de laatste activiteitswedde als de belanghebbende jaren werkelijke of ermee gelijkgestelde diensten telt, welke overeenkomstig de bepalingen inzake rustpensioen berekend worden. § 4. Voor de oorlogsinvaliden is het wachtgeld van het eerste en het tweede jaar gelijk aan de laatste activiteitswedde. Vanaf het derde jaar wordt het met 20% 's jaars verminderd, zonder dat het minder kan bedragen dan zoveel maal 1/55e van de laatste activiteitswedde als de belanghebbende, op de datum waarop hij in disponibiliteit is gesteld, jaren werkelijke of ermee gelijkgestelde diensten telt, welke overeenkomstig de bepalingen inzake rustpensioen berekend worden. § 5. De paragrafen 13 en 16 van artikel 142 betreffende de disponibiliteit wegens ontstentenis van betrekking, zijn van toepassing op de ambtenaren die in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst worden gesteld. § 6. De Raad van Bestuur kan elke ambtenaar die in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gesteld is, terug in actieve dienst roepen.

Die ambtenaren kunnen tot een betrekking toegewezen worden die met dezelfde, een gelijkwaardige of een onmiddellijk lagere graad overeenstemt als/dan die waarvan zij titularis zijn.

De paragrafen 9 en 15 van artikel 142 zijn op hen toepasselijk. HOOFDSTUK XVIII. - Geldelijk statuut van de ambtenaren

Art. 144.De weddeschalen van de verschillende graden worden in de Bijlage 3 bij dit besluit vastgelegd.

Art. 145.Een weddeschaal bestaat uit : - een minimumwedde; - weddetrappen die tussentijdse verhogingen uitmaken; - een maximumwedde.

Art. 146.De voorwaarden van overgang naar de hogere trappen binnen een zelfde weddeschaal, met inbegrip van de bepalingen inzake dienstanciënniteit, worden in de Bijlage 3 bij dit besluit vastgelegd.

Art. 147.De bedragen van de weddeschalen volgen de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld of overeenkomstig elke bepaling die haar mocht wijzigen.

Art. 148.De ambtenaar heeft ten minste recht op een jaarlijkse bezoldiging overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende toekenning van een gewaarborgde bezoldiging aan sommige personeelsleden van de ministeries of overeenkomstig elke andere bepaling die dat besluit mocht wijzigen.

Art. 149.De ambtenaar heeft ten minste recht op een haard- of standplaatstoelage overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1967 houdende toekenning van een haardtoelage of een standplaatstoelage aan het personeel der ministeries of overeenkomstig elke andere bepaling die dat besluit mocht wijzigen.

Art. 150.De ambtenaar heeft ten minste recht op een vakantiegeld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van `s lands algemeen bestuur of overeenkomstig elke andere bepaling die dat besluit mocht wijzigen.

Art. 151.De ambtenaar heeft ten minste recht op een eindejaarstoelage waarvan het globaal bedrag nooit lager mag zijn dan dat vastgesteld door het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste van de Schatkist bezoldigd ambt of door elke andere bepaling die dat besluit mocht wijzigen.

Art. 152.De ambtenaar die een interimaat waarneemt ontvangt de wedde van de titularis van de betrekking waarvoor hij het interimaat waarneemt, voor zover die wedde gunstiger is voor hem.

Om de wedde voor het interimaat te berekenen wordt rekening gehouden met de geldelijke anciënniteit van de ambtenaar die het ambt ad interim uitoefent.

Art. 153.§ 1. De daartoe door de Raad van Bestuur gemachtigde personeelsleden van het B.R.F. mogen, onder dezelfde voorwaarden als de ambtenaren van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap, hun privé-voertuig voor dienstreizen gebruiken.

Voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen legt de Raad van Bestuur de equivalentie van de graden vast.

De vergunning tot gebruik van een zijn privé-voertuig wordt door een besluit van de Raad van Bestuur geregeld. § 2. Vergoedingen wegens verblijfkosten worden aan de personeelsleden van het B.R.F. onder dezelfde voorwaarden toegekend als aan de ambtenaren van het Ministerie.

Voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen legt de Raad van Bestuur de equivalentie van de graden vast.

De vergoeding wegens verblijfkosten mag slechts uitbetaald worden nadat bewijsstukken ten belope van het minimaal bedrag van de vastgelegde vergoeding voorgelegd zijn. HOOFDSTUK XIX. - Overgangs- en opheffingsbepalingen

Art. 154.Het koninklijk besluit van 22 september 1976 betreffende de aanwerving van ambtenaren in de instellingen van de « Radio-Télévision Belge » wordt opgeheven wat het B.R.F. betreft.

Worden eveneens opgeheven : - het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 6 september 1989 houdende toepassing van het koninklijk besluit van 3 juli 1985 betreffende de onderbreking van de loopbaan in de administraties en in de andere diensten van de ministeries op het personeel van het Belgisch Omroep- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap; - het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 17 februari 1994 houdende vastlegging van het personeelskader van het « Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft » (Belgische Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap); - het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 15 december 1994 tot regeling van de financiële loopbanen van het personeel van het « Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft » (Belgische Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap); - het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 15 december 1994 houdende de nieuwe weddeschalen voor het personeel van het « Belgisches Rundfunk- und Fernsehzentrum der Deutschsprachigen Gemeinschaft » (Belgische Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap); - het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 19 november 1997 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan bij het Belgisch Radio- en Televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap (B.R.F.) - het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 11 februari 1998 houdende vastlegging van de reiskosten- en verblijfsvergoedingen alsmede regeling van de zondagsarbeid bij het Belgisch radio- en televisiecentrum van de Duitstalige Gemeenschap.

Art. 155.De op 31 december 1966 benoemde ambtenaar wiens rang in het kader van de hiërarchische herstructurering verlaagd wordt, behoudt voor zich persoonlijk de mogelijkheid om in een mutatiegraad bevorderd te worden die in de bovengenoemde hiërarchie met een onmiddellijk hogere graad overeenstemt als degene die hij bekleedde. Dit geldt slechts wanneer een betrekking van die graad in de personeelsformatie toe te wijzen is of zal zijn.

Art. 156.Voor de toegang tot het eerste examen georganiseerd in elk wervingsgraad zullen, onder voorwaarden die nog moeten worden bepaald, afwijkingen inzake diploma's toegestaan worden aan de contractuelen die op 1 januari 1994 één van die graden bekleedden.

Die afwijkingen zullen worden vastgelegd onder verwijzing naar artikel 3 van het koninklijk besluit van 2 april 1979 betreffende de aanwerving in bepaalde graden bij de R.T.B.F. De leeftijdsvoorwaarden zullen niet van toepassing zijn op de ambtenaren die door dezelfde examens betrokken zijn. HOOFDSTUK XX. - Slotbepalingen

Art. 157.De Minister van Media, Jeugd, Vorming en Sociale Aangelegenheden is belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. 158.Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Eupen, 10 maart 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, K.-H. LAMBERTZ

Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 10 maart 1999.

Eupen, 10 maart 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, K.-H. LAMBERTZ

Bijlage 4 bij het statuut van het B.R.F.-personeel A. Algemeen reglement betreffende de examens I. Toepassingsgebied

Artikel 1.Voorliggend reglement is van toepassing op alle door het B.R.F. georganiseerde examens, zowel op bekwaamheidsexamens zonder rangschikking van de geslaagden als op de examens resp. vergelijkende wervingsexamens met rangschikking.

Dit reglement is niet van toepassing op de loopbaanexamens, welke aan een bijzonder reglement onderworpen zijn en uitsluitend benoemde ambtenaren voorbehouden worden.

II. Programma

Art. 2.De Raad van Bestuur bepaalt de programma's voor de vergelijkende examens en examens, legt de regels voor de organisatie van de examengedeelten vast en wijst de voorzitters van de examencommissies aan.

Art. 3.Op verzoek van de kandidaten die vooraf voor een examen van hetzelfde niveau en van dezelfde rang geslaagd zijn, kan een vrijstelling voor bepaalde examengedeelten door de directeur toegestaan worden.

Die maatregel is van toepassing op de contractuelen maar ook op buitenstaande geslaagden die tot een geslaagdenreserve behoren. Dit geldt echter slechts voor zover de geldigheidstermijn van die reserves niet afgelopen is.

III. Samenstelling van de examencommissies

Art. 4.Er wordt een examencommissie voor elk examen of examengedeelte samengesteld.

Art. 5.Elke examencommissie is samengesteld uit ten minste een voorzitter, een secretaris en drie leden.

Art. 6.De voorzitter en de secretaris van de examencommissies worden door de Raad van Bestuur aangewezen.

Art. 7.De leden van de examencommissies worden door de directeur aangewezen.

De ambtenaren die bij het B.R.F. in dienstactiviteit zijn, kunnen de helft van een examencommissie niet samenstellen, behoudens een met redenen beklede beslissing van de Raad van Bestuur.

Art. 8.Bij afwezigheid van de voorzitter en van zijn plaatsvervanger oefent het oudste van de aanwezige leden het voorzitterschap uit.

Een lid van een examencommissie kan niet vervangen worden vóór de beraadslaging die een examengedeelte afsluit.

IV. Oproep tot de kandidaten

Art. 9.§ 1. Voor de vergelijkende wervingsexamens en wervingsexamens waartoe elke persoon, al dan niet bij het B.R.F. tewerkgesteld, toegang heeft, wordt een oproep als volgt bekendgemaakt : a) door aanplakking ten minste 6 weken vóór de afsluiting van de inschrijvingen;b) in het Belgisch Staatsblad alsmede eventueel op radio en televisie; die bekendmaking resp. aankondiging gebeuren ten minste 6 weken vóór de afsluiting van de inschrijvingen. § 2 - De vergelijkende wervingsexamens en wervingsexamens die in het algemeen toegankelijk zijn voor de personen die niet bij het B.R.F. in dienst zijn, worden bekendgemaakt zoals bepaald in § 1. § 3 - De vergelijkende examens voor overgang naar het hogere niveau worden slechts door middel van een aanplakbrief bekendgemaakt.

Art. 10.De berichten over de examens die in het Belgisch Staatsblad of door aanplakking bekendgemaakt worden, vermelden : a) de graad waarvoor het examen georganiseerd wordt;b) of het examen georganiseerd wordt om in vacante betrekkingen te voorzien en/of om geslaagdenreserves samen te stellen;c) de met de graad verbonden weddeschaal;d) de datum waarop de inschrijving wordt afgesloten alsmede de andere modaliteiten voor het indienen van de kandidaturen;e) de voorwaarden waaraan de kandidaten moeten voldoen - op de datum waarop de inschrijving wordt afgesloten; - op de datum waarop de eerste stage begint; f) het bedrag van het inschrijvingsgeld;g) het adres waar alle nuttige inlichtingen alsmede het examenprogramma kunnen worden verkregen. V. Inschrijving en oproeping

Art. 11.De deelneming aan een examen is onderworpen aan de betaling van het inschrijvingsgeld. Dit mag alleen terugbetaald worden, indien de kandidaat - aan de inschrijvingsvoorwaarden niet voldoet; - zijn kandidatuur intrekt vóór de oproeping tot de examengedeelten; - wegens behoorlijk verantwoorde overmacht belemmerd wordt om aan de examengedeelten deel te nemen.

Art. 12.Het inschrijvingsgeld wordt als volgt vastgelegd : 1° 400 frank voor een wervingsexamen m.b.t. een graad van niveau 1; 2° 300 frank voor een wervingsexamen m.b.t. een graad van niveau 2; 3° 200 frank voor een wervingsexamen m.b.t. een graad van niveau 3 of 4.

Art. 13.Het bij het B.R.F. benoemd personeel is vrijgesteld van de betaling van het inschrijvingsgeld.

Art. 14.Indien de kandidaat tussen verschillende specialiteiten kan kiezen, dan moet hij zijn keuze bij de inschrijving laten kennen.

Art. 15.De vergelijkende examens voor overgang naar het hogere niveau, bedoeld in artikel 9, § 3, van dit reglement worden niet afgelegd tussen 1 juli en 31 augustus, behoudens behoorlijk verantwoorde uitzonderingen.

Art. 16.Ten minste 6 dagen vóór de datum van het examengedeelte roept de secretaris van de examencommissie de kandidaten op per aangetekende brief in tweevoud. Hij nodigt hen uit één exemplaar te ondertekenen en als ontvangstbewijs terug te sturen.

Voor de mondelinge of praktische examens die voor het bij het B.R.F. tewerkgesteld personeel georganiseerd worden, kan van die bepaling afgeweken worden.

Art. 17.De secretaris van de examencommissie deelt eveneens schriftelijk aan de vakorganisaties vertegenwoordigd in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap de plaats, datum en uur van de verschillende examengedeelten alsmede het examenprogramma en de samenstelling van de examencommissie mede. Hij richt de brief aan de zetel van de vakbonden.

VI. Werking van de examencommissie

Art. 18.Geholpen door de secretaris die o.a. voor de toepassing van het reglement moet zorgen, is de voorzitter verantwoordelijk voor het goede verloop van de examenverrichtingen. Hij verdeelt de opdrachten onder de leden van de examencommissie naargelang hun bijzondere bekwaamheden.

Art. 19.De secretaris is belast met de oproepingen, het opstellen van de proces-verbalen en de organisatie van het examen.

Art. 20.Vóór het examen wordt de examencommissie het eens over de vragen en de oefeningen of thema's die aan de kandidaten kunnen worden gesteld resp. opgelegd. De vragen en oefeningen stemmen overeen met het niveau van de graad waarvoor het examen wordt georganiseerd en passen uitsluitend in het kader van het bepaalde leerstof.

De voorzitter kan erom verzoeken dat modelantwoorden bij de gekozen vragen en oefeningen worden gevoegd.

Art. 21.Vóór de examens bepaalt de examencommissie : a) de quotiteit van de punten toegewezen aan de vragen of oefeningen;b) de criteria voor het toekennen van de punten;c) de voor elk examengedeelte bepaalde duur (indien zij in het programma niet vastgelegd is); d) de nadere regels voor de examengedeelten (machtiging om tijdens de conferenties aantekeningen te nemen, gebruik van een woordenboek of professionele werktuigen,...).

Art. 22.Indien een tekst voor het examen moet worden gebruikt, kan één van de volgende procedures worden toegepast : a) in onderlinge overeenstemming met de leden van de examencommissie kan de voorzitter één van de leden met het opstellen van een tekst belasten (het componeren van een muziektekst kan eventueel toevertrouwd worden aan een persoon die geen lid is van de examencommissie);die tekst wordt aan de examencommissie ter goedkeuring voorgelegd. De examencommissie kan de tekst onmiddellijk vóór het examengedeelte wijzigen; b) verscheidene teksten worden aan de examencommissie voorgelegd die onmiddellijk vóór het examengedeelte één tekst kiest.

Art. 23.Alle leden van de examencommissie zijn tot geheimhouding verplicht.

De tijd tussen het ogenblik waarop de vragen, oefeningen en thema's vastgelegd worden en het ogenblik waarop het examengedeelte wordt afgelegd, moet tot een minimum gereduceerd worden.

De door de examencommissie vastgelegde vragen, oefeningen en thema's worden aan de secretaris toevertrouwd, die alle nodige maatregelen moet nemen om voor de geheimhouding te zorgen.

Art. 24.In de mate van het mogelijke moet er voor de anonimiteit van de kandidaten gezorgd worden.

Voor de examengedeelten die door de anonimiteit niet gedekt zijn, mogen de voorzitter en de leden van de examencommissie niet : - een verwant tot en met de 4de graad, een leerling of toenmalige leerling (in het onderrichte vak) ondervragen en hem een beoordelingscijfer geven; - een rechtstreekse medewerker of een onmiddellijke ondergeschikte ondervragen.

De voorzitter beoordeelt of het raadzaam is dat één of meerdere leden van de examencommissie zich moeten onthouden een beoordelingscijfer te geven aan een rechtstreekse medewerker of onmiddellijke ondergeschikte.

Art. 25.De cijfers worden door ten minste drie leden van de examencommissie gegeven.

Indien modelantwoorden bestaan, worden de cijfers door ten minste twee leden van de examencommissie gegeven.

Art. 26.De leden van de examencommissie die de kandidaten moeten beoordelen, schrijven de cijfers tegenover de volgordenummer van de kandidaat op een lijst die hen door de secretaris wordt gegeven. Vóór de eindeberaadslaging onthouden ze zich hun beoordeling elkaar mede te delen.

Art. 27.De examencommissie neemt kennis van de gegeven cijfers, vergelijkt ze en beraadslaagt.

Na de eindeberaadslaging mag een verschil van meer dan 20% tussen het hoogste en het laagste cijfer niet bestaan.

Art. 28.De aritmetische doorsnede van de gegeven cijfers stelt het resultaat daar dat de kandidaat voor elk examengedeelte heeft behaald.

De aritmetische doorsnede alsmede de cijfers waarop zij berekend wordt, worden opgenomen in een overzichtstabel. Die tabel wordt ondertekend door de leden van de examencommissie die aan de eindberaadslaging hebben deelgenomen alsmede door de voorzitter en de secretaris.

Art. 29.Behalve wanneer het examenprogramma hogere percentages vereist, moet de kandidaat ten minste 50% van de punten in elk examengedeelte of in een reeks examengedeelten, en 60% van de punten voor het geheel van het examen hebben behaald om ervoor te slagen.

VII. Discipline bij de zittijden

Art. 30.De kandidaten moeten hun oproeping en hun identiteitskaart voorleggen om aan de examengedeelten te kunnen deelnemen.

De secretaris of een opzichter controleert beide documenten.

Art. 31.Voor de mondelinge examengedeelten worden de kandidaten in de volgorde geroepen die door de voorzitter of de secretaris van de examencommissie bepaald is.

Art. 32.Voor de schriftelijke examengedeelten bezetten de kandidaten de plaatsen aangeduid door de secretaris.

Art. 33.Elke kandidaat schrijft zijn naam, voornaam en adres op een fiche.

Die fiche wordt onder genummerd omslag gedaan, geklemd aan de bladzijden die voor de examengedeelten zullen dienen. Het omslag wordt daarna door de kandidaat gesloten.

Art. 34.De kandidaten mogen slechts het papier dat hen gegeven wordt en de toegelaten documentatie gebruiken.

Art. 35.Indien inlichtingen gegeven worden, dan moeten ze aan alle kandidaten gegeven worden.

Art. 36.Tijdens de hele duur van de examengedeelten staan de kandidaten onder toezicht.

Geen kandidaat mag de examenzaal tijdelijk verlaten zonder voorafgaande toestemming en zonder toezicht.

De opzichters zorgen voor de handhaving van de orde en van het zwijgen en letten erop elke bedrogpoging te verhinderen.

Zij vermijden met de kandidaten te spreken of bij hen lang te blijven.

Art. 37.Elke kandidaat die de orde stoort, wordt door de secretaris of een opzichter onmiddellijk uit de examenzaal uitgesloten.

Art. 38.Elke vastgestelde bedrogpoging wordt in het proces-verbaal vermeld.

VIII. Verrichtingen na de examens

Art. 39.Na het afsluiten van het examen kan aan elke kandidaat medegedeeld worden of hij er al dan niet voor geslaagd is.

Art. 40.Binnen 8 dagen worden die inlichtingen alsmede, zo nodig, de rangschikking, schriftelijk ter kennis gebracht van de voorzitter, van de Raad van Bestuur en van de directeur.

Art. 41.Het proces-verbaal wordt door de secretaris opgesteld en door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

Art. 42.Het proces-verbaal wordt de Raad van Bestuur ter goedkeuring voorgelegd.

Na goedkeuring betekent de secretaris schriftelijk aan elke kandidaat of hij al dan niet voor het examen geslaagd is. Bij een vergelijkend examen worden ook de door de kandidaat behaalde punten en zijn rangschikking vermeld.

Is een kandidaat voor het examen niet geslaagd, dan wordt hem het (de) vak (ken) medegedeeld waarin hij de vereiste punten niet behaald heeft.

IX. Rol van de afgevaardigden van de vakbonden

Art. 43.Elk vakbond vertegenwoordigd in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap heeft het recht, zich door één afgevaardigde te laten vertegenwoordigen bij de examencommissie van elk vergelijkend examen of examen georganiseerd met het oog op de aanwerving van personeelsleden alsmede bij de examencommissie van elk vergelijkend examen, examen of examengedeelte georganiseerd voor de personeelsleden.

Het aantal afgevaardigden mag echter, op verzoek van de vakbonden, door de voorzitter verhoogd worden. Het verzoek moet verantwoord worden door het omvangrijk aantal kandidaten, de deconcentratie van de plaatsen waar de examens afgelegd worden en door de onderverdeling van een examengedeelte in afzonderlijke specialiteiten.

De afgevaardigde moet zich onthouden in het normale verloop van het vergelijkend examen, examen of examengedeelte tussen te komen en mag noch aan de eindberaadslaging van de examencommissie noch aan de voorbereidende zittingen deelnemen, behalve om daar de inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor zijn aanwezigheid bij de examengedeelten of de organisatie ervan.

De afgevaardigde mag echter zijn opmerkingen m.b.t. het verloop van de examengedeelten laten acteren. Hij mag kennis nemen van het proces-verbaal over de verrichtingen. Zijn opmerkingen vormen een bijlage bij dit proces-verbaal.

Art. 44.De afgevaardigden krijgen kennis van de vragen tegelijk met de kandidaten.

Art. 45.Na de eindberaadslaging, wanneer de definitieve lijst van de toegekende cijfers ondertekend is, worden ze ertoe gemachtigd kennis te nemen van het nummer van de geslaagden en daarna de opening van de omslagen bij te wonen.

B. Algemeen reglement betreffende de organisatie van de loopbaanexamens I. Toepassingsgebied

Artikel 1.Voorliggend reglement is van toepassing op alle door het B.R.F. georganiseerde loopbaanexamens, welke uitsluitend vastbenoemde ambtenaren van het B.R.F. voorbehouden worden.

II. Programma

Art. 2.De Raad van Bestuur bepaalt het programma voor de loopbaanexamens en legt het leerstof ervan vast. Onverminderd de bepalingen van artikel 24 bepaalt hij de quotiteit van de punten toegewezen aan elk examengedeelte of aan elke reeks examengedeelten alsmede het minimale percentage dat de kandidaten in elk examengedeelte of in elke reeks examengedeelten moeten behalen om ervoor te slagen.

III. Samenstelling van de examencommissie

Art. 3.Er wordt een examencommissie voor elk examen of examengedeelte samengesteld.

Art. 4.Elke examencommissie is samengesteld uit ten minste een voorzitter, een secretaris en drie leden.

Art. 5.De voorzitter en de secretaris van de examencommissies worden door de Raad van Bestuur aangewezen.

Art. 6.De leden van de examencommissies behoren tot het bij het B.R.F. benoemde personeel en worden door de directeur aangewezen.

Art. 7.Bij afwezigheid van de voorzitter oefent het oudste van de aanwezige leden het voorzitterschap uit.

Een lid van een examencommissie kan niet vervangen worden vóór de beraadslaging die een examengedeelte afsluit.

IV. Oproep tot de kandidaten

Art. 8.De loopbaanexamens worden door aanplakking bekendgemaakt. Die aanplakking gebeurt ten minste één maand vóór de afsluiting van de inschrijvingen.

Indien de bekendmaking tussen 21 juni en 20 september plaatsvindt, dan wordt de termijn op 2 maanden gebracht.

Art. 9.De berichten over de loopbaanexamens die door aanplakking bekendgemaakt worden, vermelden : a) de graad waarvoor het examen georganiseerd wordt;b) de met de graad verbonden weddeschaal;c) de datum waarop de inschrijving wordt afgesloten alsmede de andere modaliteiten voor het indienen van de kandidaturen;d) de voorwaarden waaraan de kandidaten moeten voldoen op de datum waarop de inschrijving wordt afgesloten;e) het adres waar alle nuttige inlichtingen alsmede het examenprogramma kunnen worden verkregen. V. Inschrijving en oproeping

Art. 10.Behoudens strijdige bepalingen die tegelijk met het programma medegedeeld worden, mag geen examen worden afgelegd tussen 1 juli en 31 augustus.

Art. 11.Ten minste 6 dagen vóór de datum van het examengedeelte roept de secretaris van de examencommissie de kandidaten op per aangetekende brief in tweevoud. Hij nodigt de kandidaten uit één exemplaar te ondertekenen en als ontvangstbewijs terug te sturen.

Art. 12.De secretaris van de examencommissie deelt schriftelijk aan de vakorganisaties vertegenwoordigd in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap de plaats, datum en uur van de verschillende examengedeelten alsmede het examenprogramma en de samenstelling van de examencommissie mede. Hij richt de brief aan de zetel van de vakbonden.

VI. Werking van de examencommissie

Art. 13.Geholpen door de secretaris die o.a. voor de toepassing van het reglement moet zorgen, is de voorzitter verantwoordelijk voor het goede verloop van de examenverrichtingen. Hij verdeelt de opdrachten onder de leden van de examencommissie naargelang hun bijzondere bekwaamheden.

Art. 14.De secretaris is belast met de oproepingen, het opstellen van de proces-verbalen en de organisatie van het examen.

Art. 15.Vóór het examen wordt de examencommissie het eens over de vragen en de oefeningen of thema's die aan de kandidaten kunnen worden gesteld resp. opgelegd. De vragen en oefeningen stemmen overeen met het niveau van de graad waarvoor het examen wordt georganiseerd en passen uitsluitend in het kader van het bepaalde leerstof.

De voorzitter kan erom verzoeken dat modelantwoorden bij de gekozen vragen en oefeningen worden gevoegd.

Art. 16.Vóór de examens bepaalt de examencommissie : a) de quotiteit van de punten toegewezen aan de vragen of oefeningen;b) de criteria voor het toekennen van de punten;c) de voor elk examengedeelte bepaalde duur (indien zij in het programma niet vastgelegd is); d) de nadere regels voor de examengedeelten (machtiging om tijdens de conferenties aantekeningen te nemen, gebruik van een woordenboek of professionele werktuigen,...).

Art. 17.Indien een tekst voor het examen moet worden gebruikt, kan één van de volgende procedures worden toegepast : a) in onderlinge overeenstemming met de leden van de examencommissie kan de voorzitter één van de leden met het opstellen van een tekst belasten;die tekst wordt aan de examencommissie ter goedkeuring voorgelegd. De examencommissie kan de tekst onmiddellijk vóór het examengedeelte wijzigen; b) verscheidene teksten worden aan de examencommissie voorgelegd die onmiddellijk vóór het examengedeelte één tekst kiest.

Art. 18.Alle leden van de examencommissie zijn tot geheimhouding verplicht.

De tijd tussen het ogenblik waarop de vragen, oefeningen en thema's vastgelegd worden en het ogenblik waarop het examengedeelte wordt afgelegd, moet tot een minimum gereduceerd worden.

De door de examencommissie vastgelegde vragen, oefeningen en thema's worden aan de secretaris toevertrouwd, die alle nodige maatregelen moet nemen om voor de geheimhouding te zorgen.

Art. 19.In de mate van het mogelijke moet er, rekening houdend met de aard van de examengedeelten, voor de anonimiteit van de kandidaten gezorgd worden.

De voorzitter en de leden van de examencommissie mogen niet : - een verwant tot en met de 4e graad, een leerling of toenmalige leerling (in het onderrichte vak) ondervragen en hem een beoordelingscijfer geven; - een rechtstreekse medewerker of een onmiddellijke ondergeschikte ondervragen.

De voorzitter beoordeelt of het raadzaam is dat één of meerdere leden van de examencommissie zich moeten onthouden een beoordelingscijfer te geven aan een rechtstreekse medewerker of onmiddellijke ondergeschikte.

Art. 20.De cijfers worden door ten minste drie leden van de examencommissie gegeven.

Art. 21.De leden van de examencommissie die de kandidaten moeten beoordelen, schrijven de cijfers tegenover de volgordenummer van de kandidaat op een lijst die hen door de secretaris wordt gegeven. Vóór de eindeberaadslaging onthouden ze zich hun beoordeling elkaar mede te delen.

Art. 22.De examencommissie neemt kennis van de gegeven cijfers, vergelijkt ze en beraadslaagt. Na de eindeberaadslaging mag een verschil van meer dan 20% tussen het hoogste en het laagste cijfer niet bestaan.

Art. 23.De aritmetische doorsnede van de gegeven cijfers stelt het resultaat daar dat de kandidaat voor elk examengedeelte heeft behaald.

De aritmetische doorsnede alsmede de cijfers waarop zij berekend wordt, worden opgenomen in een overzichtstabel. Die tabel wordt ondertekend door de leden van de examencommissie die aan de eindberaadslaging hebben deelgenomen alsmede door de voorzitter en de secretaris.

Art. 24.De kandidaat moet ten minste 50% van de punten in elk examengedeelte of in elke reeks examengedeelten, en 60% van de punten voor het geheel van het examen hebben behaald om ervoor te slagen.

VII. Discipline bij de zittijden

Art. 25.De kandidaten moeten hun oproeping en hun identiteitskaart voorleggen om aan de examengedeelten te kunnen deelnemen.

De secretaris of een opzichter controleert beide documenten.

Art. 26.Voor de mondelinge en praktische examengedeelten worden de kandidaten in de volgorde geroepen die door de voorzitter of de secretaris van de examencommissie bepaald is.

Art. 27.Voor de schriftelijke examengedeelten bezetten de kandidaten de plaatsen aangeduid door de secretaris.

Art. 28.Elke kandidaat schrijft zijn naam, voornaam en adres op een fiche.

Die fiche wordt onder genummerd omslag gedaan, geklemd aan de bladzijden die voor de examengedeelten zullen dienen. Het omslag wordt daarna door de kandidaat gesloten.

Art. 29.De kandidaten mogen slechts het papier dat hen gegeven wordt en de toegelaten documentatie gebruiken.

Art. 30.Indien inlichtingen gegeven worden, dan moeten ze aan alle kandidaten gegeven worden.

Art. 31.Tijdens de hele duur van de examengedeelten staan de kandidaten onder toezicht.

Geen kandidaat mag de examenzaal tijdelijk verlaten zonder voorafgaande toestemming en zonder toezicht.

De opzichters zorgen voor de handhaving van de orde en van het zwijgen en letten erop elke bedrogpoging te verhinderen. Zij vermijden met de kandidaten te spreken of bij hen lang te blijven.

Art. 32.Elke kandidaat die de orde stoort, wordt door de secretaris of een opzichter onmiddellijk uit de examenzaal uitgesloten.

Art. 33.Elke vastgestelde bedrogpoging wordt in het proces-verbaal vermeld.

VIII. Verrichtingen na de examens

Art. 34.Na het afsluiten van het examen kan aan elke kandidaat medegedeeld worden of hij er al dan niet voor geslaagd is.

Art. 35.Binnen 8 dagen worden die inlichtingen alsmede, zo nodig, de rangschikking, schriftelijk ter kennis gebracht van de voorzitter, van de Raad van Bestuur en van de directeur.

Art. 36.Het proces-verbaal wordt door de secretaris opgesteld en door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

Art. 37.Het proces-verbaal wordt de Raad van Bestuur ter goedkeuring voorgelegd.

Na goedkeuring betekent de secretaris schriftelijk aan elke kandidaat of hij al dan niet voor het examen geslaagd is.

Is een kandidaat voor het examen niet geslaagd, dan wordt hem het (de) vak (ken) medegedeeld waarin hij de vereiste punten niet behaald heeft.

Tegelijk wordt de lijst met de naam van de geslaagden aangeplakt.

IX. Rol van de afgevaardigden van de vakbonden

Art. 38.Elk vakbond vertegenwoordigd in het Sectorcomité van de Duitstalige Gemeenschap heeft het recht, zich door één afgevaardigde te laten vertegenwoordigen bij de examencommissie van elk vergelijkend examen of examen georganiseerd met het oog op de aanwerving van personeelsleden alsmede bij de examencommissie van elk vergelijkend examen, examen of examengedeelte georganiseerd voor de personeelsleden. Het aantal afgevaardigden mag echter, op verzoek van de vakbonden, door de voorzitter verhoogd worden. Het verzoek moet verantwoord worden door het omvangrijk aantal kandidaten, de deconcentratie van de plaatsen waar de examens afgelegd worden en door de onderverdeling van een examengedeelte in afzonderlijke specialiteiten.

De afgevaardigde moet zich onthouden in het normale verloop van het vergelijkend examen, examen of examengedeelte tussen te komen en mag noch aan de eindberaadslaging van de examencommissie noch aan de voorbereidende zittingen deelnemen, behalve om daar de inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor zijn aanwezigheid bij de examengedeelten of de organisatie ervan.

De afgevaardigde mag echter zijn opmerkingen m.b.t. het verloop van de examengedeelten laten acteren. Hij mag kennis nemen van het proces-verbaal over de verrichtingen van de examencommissie. Zijn opmerkingen vormen een bijlage bij dit proces-verbaal.

Art. 39.De afgevaardigden krijgen kennis van de vragen tegelijk met de kandidaten.

Art. 40.Na de eindberaadslaging, wanneer de definitieve lijst van de toegekende cijfers ondertekend is, worden ze ertoe gemachtigd kennis te nemen van het nummer van de geslaagden en daarna de opening van de omslagen bij te wonen.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 10 maart 1999.

Eupen, 10 maart 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, K.-H. LAMBERTZ

Bijlage 5 bij het statuut van het B.R.F.-personeel Reglementen en commentaren inzake informatie op radio- en televisie Reglementen I. Wettelijke teksten

Artikel 1.Uitzendingen van het B.R.F. § 1. De informatie-uitzendingen van het B.R.F. gebeuren in een zin van strikte objectiviteit en zonder voorafgaande censuur zijdens de Regering. § 2. Het wordt het B.R.F. verboden uitzendingen te produceren en te verspreiden die strijdig zouden zijn met de wetten of het algemeen belang, met de openbare orde of de goede zeden, of een smaad zouden zijn voor de overtuigingen van anderen of een buitenlandse staat.

Art. 2.Mededelingen van de Regering Het B.R.F. is verplicht, ten belope van vijf uren per maand in elk programma, de mededelingen uit te zenden die hem overgemaakt worden door de Minister onder wie het ressorteert.

II. Beginsels

Art. 3.De beroepsactiviteiten van de radio- en tv-journalisten worden geregeld door de bepalingen van het decreet van 27 juni 1986 betreffende het B.R.F. en door de onderrichtingen van de Raad van Bestuur en van de directeur.

Art. 4.De vrijheid inzake radio- en TV-uitzendingen, waarin het decreet van 27 juni 1986 betreffende het B.R.F. voorziet, bindt de journalist door zijn verantwoordelijkheid t.o.v. zijn meerderen en van de Raad van Bestuur.

Art. 5.De zin van strikte objectiviteit vereist door het decreet van 27 juni 1986 betreffende het B.R.F. vormt een absolute basisregel.

Art. 6.De objectiviteit vereist een in ruime mate multilaterale informatie, ten einde het kennen van de werkelijkheid en het zoeken naar de waarheid te dienen.

Geen onderwerp wordt om de enkele reden van zijn aard uit de informatie uitgesloten.

Art. 7.a) De objectiviteit impliceert dat de journalist zijn bevoegdheid, zijn nauwkeurigheid, zijn kritische zin, zijn eerlijkheid en zijn billijkheid bewijst, daar zijn opdracht o.a. erin bestaat, de feiten en hun ontwikkelingen op een duidelijke manier te vertellen en uit te leggen; b) Onverminderd de andere rechtsmiddelen heeft elke natuurlijke of rechtspersoon, elke feitelijke vereniging die met name of impliciet genoemd wordt in een uitzending, een uitgave of een reeks audiovisuele programma's, een recht op antwoord door middel van een openbare uitzending of mededeling.Zij geniet dit recht om één of meerdere feiten die haar betreffen te corrigeren, of om een antwoord te geven aan één of meerdere feiten of verklaringen die zijn eer zouden kunnen aantasten en die verkeerd weergegeven werden (Art. 7 van de wet van 4 maart 1977).

Art. 8.De journalist mag noch partij nemen noch de ene of de andere meningsuiting ondersteunen waarop hij een verslag doet.

Art. 9.Elke informatie-uitzending moet de feiten en de commentaren (hypothesen, uitleggingen en opinies) duidelijk onderscheiden.

Zelfs in de uitzendingen waar feiten en commentaren eng gebonden zijn, moet de journalist erop letten dat ze niet met elkaar verwisseld worden.

Art. 10.Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten commentaren : 1° de commentaren van personeelsleden van het B.R.F.; 2° de commentaren van buitenstaanders. De eerste commentaren zijn onderworpen aan de bepalingen van de artikels 6, 7 en 8.

De andere zijn onderworpen aan de bepalingen van de artikels 11 en 12.

Art. 11.De objectiviteit impliceert dat de zendtijd evenwichtig verdeeld wordt onder de verschillende trends en opinies. Het evenwicht hoeft niet noodzakelijk in elke uitzending voorkomen maar wel op een reeks uitzendingen of op de hele informatie voor een bepaalde periode.

Art. 12.De directeur is vóór de Raad van Bestuur verantwoordelijk voor het evenwicht van de hele informatie.

Een uitzending of reeks uitzendingen die op zichzelf niet evenwichtig is, mag zonder zijn voorafgaande toestemming niet geproduceerd of verspreid worden.

Art. 13.Wanneer de directeur bij toepassing van artikel 1 (§ 2), artikel 12, artikel 18 (3de lid), artikel 24 (§§ a en b) en artikel 26 moet beslissen, dan hoort hij zelf of zijn afgevaardigde de journalisten en de verantwoordelijken van de geïncrimineerde uitzendingen.

Art. 14.Elke uitzending die op zichzelf niet evenwichtig is, moet zich als zodanig voorstellen.

De handelwijze kan van geval tot geval verschillen; het belangrijkste is dat er geen dubbelzinnigheid meer kan bestaan.

Art. 15.Dat een door het B.R.F. geproduceerde uitzending op zichzelf niet evenwichtig kan zijn, impliceert niet dat zij van de vereisten van de artikels 6, 7 en 8 vrijgesteld wordt. Die bepalingen verhinderen dat het B.R.F. « geëngageerde uitzendingen » op het gebied van de informatie produceert; zij verhinderen hem echter niet « geëngageerde » informatiereeksen of -uitzendingen als documentaires te verspreiden. Deze worden echter duidelijk gekenmerkt.

III. Behandeling van de informatie

Art. 16.De informatie-uitzendingen moeten het resultaat zijn van een serieuze analyse van alle bronnen waarover men beschikt, waarbij ze tegenovergesteld worden.

De journalist zal er zijn aandacht aan wijden geen bron te negeren maar ook naar alle bronnen te zoeken die hem kunnen ontbreken.

De bron wordt vermeld telkens de bronnen van het nieuws na toetsing niet overeenstemmen of de B.R.F. moreel of juridisch verantwoordelijk zou kunnen worden gemaakt voor de uitwerkingen van het nieuws.

Art. 17.Behalve bij officiële mededeling van de bevoegdheden die ter zake beslissingen mogen nemen, zal het nieuws dat de geloofwaardigheid van de munteenheid betreft vóór de uitzending opgenomen worden. Het diensthoofd zal vooraf geraadpleegd worden.

Art. 18.Bij ernstige internationale spanningen en bij politieke onlusten moeten de journalisten dubbele aandacht wijden aan hun bevoegdheid, hun nauwkeurigheid, hun kritische zin, hun eerlijkheid en hun billijkheid, welke een vereiste zijn voor hun werk.

Er zal niet afgeweken worden van de fundamentele regels inzake informatie op het B.R.F., maar hun toepassing zal het onderwerp zijn van een grotere waakzaamheid, om de sensibiliteit van de verschillende categorieën radioluisteraars en televisiekijkers in acht te nemen.

Bij politieke onlusten mogen de geruchten niet als bronnen beschouwd worden, het nieuws moet vóór de uitzending opgenomen worden, de gedeeltelijke informaties zullen vermeden worden. Wat lopende demonstraties betreft die onlusten opwekken of kunnen opwekken, zal men zich onthouden de slogans te verspreiden die het verloop van de demonstraties beïnvloeden. Slechts de directeur mag, in uitzonderlijke gevallen, een afwijking van dit beginsel machtigen.

Art. 19.Bij ramp betreffende de inwoners van het land zal het B.R.F. aandacht wijden aan de eventueel noodzakelijke omzichtigheden.

Het zal de aankondiging van de naam van de slachtoffers vertragen, indien een termijn nodig is om de families te waarschuwen.

Het zal daarentegen proberen details te geven die de omvang van de gebeurtenis kunnen omschrijven en een niet gegronde onrust kunnen voorkomen.

Art. 20.Telkens het voor de behoeften inzake informatie vereist is, is het benoemen van merken - door geluid of beeld - wettig en stelt geen handelspubliciteit daar.

Alle ambtenaren en medewekers die toegang tot de zender hebben, zullen niet hun samenwerking bieden voor spots die tijdens de programma's van het B.R.F. zullen worden uitgezonden.

Art. 21.Een stap die een verbintenis van het B.R.F. met het oog op een uitzending of op een uitzendingsontwerp zou bevatten, mag niet ondernomen worden zonder de voorafgaande toestemming van het bevoegde diensthoofd.

Art. 22.Wanneer een uitzending impliceert dat vertegenwoordigers van verschillende opinies tegelijk aanwezig zullen zijn, zal de journalist erop letten dat de keuze evenwichtig en werkelijk representatief zal zijn.

Indien één of meerdere trends niet kunnen worden vertegenwoordigd (afwezigheid, weigering, selectiviteit opgelegd door de noodzakelijkheid het aantal gesprekspartners te beperken), zal het tijdens de uitzending duidelijk vermeld worden.

Art. 23.Het B.R.F. is ertoe gemachtigd bij wege van samenvattingen te handelen. Die samenvattingen zullen aan de vereisten van de artikels 6, 7 en 8 voldoen. De citaten - door geluid of beeld -, die de samenvattingen kunnen illustreren, zullen bovendien aan de voorschriften van de artikels 11 en 12 voldoen.

Art. 24.a) Iedere persoon die een verklaring maakt of aan een gesprek deelneemt moet ervan verwittigd worden dat het opnemen van zijn woorden het B.R.F. niet verplicht, deze uit te zenden; b) Zij moet bovendien op de hoogte gezet worden dat « sneden » kunnen worden gemaakt, voor zover zij ofwel door het tijdstip, het ritme van de uitzending, het uithalen van de herhalingen, het evenwicht van de opinies, ofwel door de wettelijke verplichtingen van het B.R.F. noodzakelijk zijn. De weigering die voorwaarden aan te nemen kent het B.R.F. het recht toe, afstand te doen van de samenwerking van de betrokkene; c) De montage en de uitgevoerde sneden moeten altijd de zin en de draagwijdte van de opgenomen woorden in acht nemen, voor zover die woorden overeenstemmen met het onderwerp van de uitzending;d) De expresonderzoeken en -interviews in openbare gebouwen die anonieme opinies weergeven, zijn niet onderworpen aan de paragrafen b) en c) van dit artikel;e) Elk gebruik van een verborgen geluid- of beeldopname moet het onderwerp zijn van het schriftelijk akkoord van de opgenomen persoon; de telefoongesprekken en de privé-gesprekken mogen niet uitgezonden worden zonder de toestemming van de betrokkene.

Art. 25.Wanneer de authentieke documenten ontbreken en indien het met het oog op de informatie noodzakelijk blijkt, werkelijke feiten in de vorm van een fictie voor te stellen, dan zal de fictie altijd als zodanig aangekondigd worden, zodat elke verwarring redelijk kan vermeden worden.

Art. 26.Voorliggend reglement betreft de informatie-uitzendingen in de brede zin. De directeur zal bepalen of het al dan niet van toepassing is op de programma's die zich op de grens van de informatie bevinden en twijfelachtige gevallen kunnen vormen.

IV. Buitengewone uitzendingen

Art. 27.De beslissing een buitengewone uitzending, zelfs in de vorm van een flash te verspreiden behoort tot de chefredacteur of, bij ontstentenis ervan, tot zijn plaatsvervanger.

De regisseur van de uitzending wordt geraadpleegd om het ogenblik te bepalen dat het meest geschikt is, rekening houdend zowel met het dringende karakter en het belang van het nieuws, als met het karakter van het lopende programma.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 10 maart 1999.

Eupen, 10 maart 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, K.-H. LAMBERTZ

Bijlage 6 bij het statuut van het B.R.F.-personeel HOOFDSTUK 1. - Reglement betreffende de arbeidsduur

Artikel 1.Toepassingsgebied Dit reglement is van toepassing op het ter beschikking van het B.R.F. gestelde personeel, met uitzondering van de ambtenaren van niveau I.

Art. 2.Arbeidsduur De normale duur van de dienstprestaties is als volgt vastgelegd : a) voor de ambtenaren onderworpen aan een regelmatig uurrooster : 38 uren per vijfdaagse werkweek;b) voor de ambtenaren onderworpen aan een onregelmatig uurrooster : 114 uren voor een periode van 3 weken.

Art. 3.Jaarlijks vakantieverlof Het jaarlijks vakantieverlof toegekend door de bevoegde overheid en de aan de ambtenaren krachtens het statuut toegekende verloven worden afgetrokken van de duur van de prestaties die de ambtenaren moeten leveren.

Voor de toepassing van dit artikel wordt elke halve dag in aanmerking genomen voor 4 uren; het totaal dat per periode berekend wordt, wordt op het hele kwartier naar boven afgerond.

Art. 4.Verlofdagen De opgelegde dienstprestaties moeten, buiten in geval van overmacht, volgende voorschriften nakomen : a) de tijd tussen de dienstprestaties van twee opeenvolgende dagen moet ten minste tien uren bedragen;b) de tijd tussen twee rustdagen mag niet hoger liggen dan tien kalenderdagen;c) voor elke periode van 3 weken geniet elke ambtenaar ten minste 6 rustdagen;die 6 dagen zullen ten hoogste in 3 groepen onderverdeeld worden, waarvan één ten minste een weekeinde met een zaterdag en een zondag omvat.

Indien één van de voor een periode van drie weken verplichte 6 rustdagen wegens buitengewone overmacht niet werd toegekend, dan wordt voor de daaropvolgende periode een bijkomende rustdag toegekend en worden 8 uren afgetrokken van het aantal uren die voor die periode moesten worden gepresteerd, zelfs wanneer het aantal uren gepresteerd tijdens de geschrapte rustdag onder 8 uren lag.

Indien de schrapping van de rustdag uit een verlofaanvraag voortvloeit of wanneer de ambtenaar ziek is, dan heeft deze geen recht op een compensatie.

De inhaalrustdagen voor verloven met een vaste datum, alsmede de compensatiedagen toegekend overeenkomstig artikel 13 van dit reglement moeten binnen een termijn van 9 weken worden toegekend.

Art. 5.Dagelijkse arbeidsduur a) Een werkdag mag in beginsel 10 uren niet overschrijden;voor de toepassing van dit beginsel zal, zo nodig, de duur van de reizen niet in aanmerking worden genomen; die worden krachtens artikel 6, §§ 2b en 2c berekend. b) Bij wijze van uitzondering zal een overschrijding kunnen voortvloeien uit de aard van de arbeid of uit buitengewone omstandigheden.

Art. 6.Berekening van de dienstprestaties § 1. Het totaal van de dienstprestaties van het personeel onderworpen aan een regelmatig wekelijks uurrooster (Art. 2a) wordt berekend door de periode tussen het begin en het einde van de dienstprestaties van een werkdag in aanmerking te nemen.

Dit totaal mag ten hoogste met 45 resp. 90 minuten (maaltijden) verminderd worden, naargelang de ambtenaar voor een korte of een lange middagpauze heeft gekozen. § 2. De dienstprestaties van de andere personeelsleden worden als volgt berekend : a) de volledige periode tussen het begin van de eerste en het einde van de laatste dienst van de arbeidsdag;b) de duur van de reizen die het personeelslid moet afleggen om zich van zijn administratieve standplaats naar een arbeidsplaats te begeven en omgekeerd.Deze reizen beginnen met het vertrek van het personeelslid ofwel van zijn woonplaats, ofwel van zijn administratieve standplaats, ofwel van elke andere plaats gelegen ertussen, en eindigen met zijn terugkeer in één van deze plaatsen.

De onmiddellijke meerdere onder wie het personeelslid ressorteert, kiest de meest economische oplossing, behalve in de gevallen waarin hij beschouwt dat een verschillende oplossing aangepaster is. c) een forfaitaire duur wanneer de plaats waar de eerste prestatie begint en/of de plaats waar de laatste eindigt, alhoewel ze zich in de administratieve standplaats van het personeelslid bevinden, met de gewone arbeidsplaats van het personeelslid niet overeenstemmen.Die forfaitaire duur wordt voor elke administratieve standplaats vastgelegd. § 3. a) Alle prestaties van een zelfde dag worden als volgt geboekt : - voor vier uren als ze minder dan 4 uren bedragen; - voor de werkelijke duur als ze 4 uren of meer bedragen. b) Voor de dienstprestaties geleverd door een personeelslid dat tijdens meerdere dagen buiten zijn administratieve standplaats werkt, wordt ten minste een forfait van 8 uren per dag berekend, behalve voor eerste en de laatste reisdag, waarvoor de prestaties overeenkomstig § 2 berekend worden.Indien de prestaties van de eerste en/of de laatste dag minder dan 8 uren bedragen, worden ze als de drie kortste prestaties van de periode van drie weken geboekt. Die regeling is eveneens van toepassing op de diensten gepresteerd in het buitenland.

Bovendien is het duidelijk dat de betaling van zondagswerk precies met de duur van die diensten overeenstemt en niet met de theoretische verhoging tot 8 uren. § 4. Onverminderd § 3 worden de dagen afwezigheid wegens ziekte, jaarlijks verlof en om andere redenen op de basis van 8 uren voor 4 dagen op vijf berekend, waarbij de vijfde dag voor 6 uren telt, onafhankelijk van de tijd tussen die verlofdagen.

Art. 7.Duur van de reizen Volgende bepalingen zijn van toepassing wat de reizen en de forfaits bedoeld in artikel 6, § 2 betreft : 1° de plaats voor het instappen in een gemeenschappelijk vervoermiddel wordt bepaald door de onmiddellijke meerdere onder wie de ambtenaar ressorteert;2° indien de ambtenaar een privé-wagen gebruikt, dan wordt de duur van de reis forfaitair bepaald door de onmiddellijke meerdere onder wie de ambtenaar ressorteert; 3° indien een vervoermiddel ter beschikking van de ambtenaar door het B.R.F. gesteld wordt, dan wordt de reis ten belope van zijn werkelijke duur berekend; 4° de forfaitaire duur bedoeld in artikel 6, § 2, lid c) wordt door de directeur bepaald.

Art. 8.Beperking van de dagelijkse prestaties a) Elke kalenderdag mag slechts één prestatiebegin omvatten.b) Wat de prestaties betreft die langer dan middernacht duren : die welke vóór 22 uur beginnen, worden geacht geheel tot de kalenderdag te behoren waar ze begonnen hebben;die welke op 22 uur of later beginnen worden geacht geheel tot de volgende kalenderdag te behoren.

Art. 9.Maaltijden en onderbreking van het werk Behalve bij manifeste onmogelijkheid moeten de diensten die de ambtenaren opgelegd worden, hen in staat stellen om : a) een eerste maaltijd, met een minimale duur van 45 minuten, tussen 11 u.45 m. en 14 u. 30 m. en/of 17 u. 45 m. en 20 u. 30 m. te gebruiken; b) hun godsdienstige en burgerlijke plichten te vervullen;c) een werkonderbreking van 15 minuten te genieten : - na elke schijf van ten hoogste 3 uren bij bijzonder vermoeiende prestaties; - `s nachts; - in de voormiddag, op voorwaarde dat zij hun dienst vóór 7 uur hebben begonnen.

De modaliteiten voor de toekenning van die werkonderbrekingen worden door de onmiddellijke meerdere vastgesteld onder wie de ambtenaar ressorteert.

Art. 10.Duur van de rustdag De rustdag moet 24 uren omvatten en begint ten minste 9 uren na het einde van een prestatie.

Die periode van 33 uren moet twee keer middernacht omvatten.

Art. 11.Compensatieverloven § 1. Dagen kunnen als compensatieverlof toegekend worden. Zij worden dus van het totaal aantal uren afgetrokken die de ambtenaren voor de lopende periode moeten leveren : Voorwaarden : a) de totale duur van de dagprestaties bedraagt meer dan 10 uren : 1° voor de 11de en de 12de uur : de duur van de overschrijding;2° voor de uren na de 12de uur : het dubbel van de duur van de overschrijding;b) de tegenwaarde van de prestaties geleverd tussen 22 en 6 uur, behalve wanneer die prestaties in het kader van een regelmatig uurrooster plaatsvinden of wanneer ze niet langer dan middernacht duren;c) de duur van de reis als passagier wordt slechts ten belope van de werkelijk gepresteerde uren gecompenseerd. § 2. Voor de toepassing van § 1 mogen de dagen compensatieverlof die krachtens a) en b) toegekend werden, voor dezelfde prestatie niet gecumuleerd worden. In dit geval wordt de bepaling toegepast die het langste compensatieverlof vertegenwoordigt.

Art. 12.Bekendmaking van de dienstuurroosters In principe worden de uurroosters, die voor een hele week vastgelegd worden, ten minste 5 kalenderdagen vóór het begin van de prestaties bekendgemaakt.

Art. 13.Wijziging van het uurrooster § 1. Wordt het personeelslid minder dan 24 uren vóór het begin van de oorspronkelijk bepaalde prestatie op de hoogte gesteld van een vroeger besliste uurroosterwijziging, dan wordt het oorspronkelijk bepaald uurrooster in aanmerking genomen om de prestaties te berekenen. Er wordt rekening gehouden met de mogelijke verhogingen, waarbij de overschrijdingen van de tijdbeperkingen, geschrapt door de wijziging, echter niet tot compensatieverlof aanleiding kunnen geven. § 2. Worden als compensatieverlof toegekend en worden dus afgetrokken van het totaal aantal uren die voor de lopende periode moeten worden gepresteerd : a) vier uren, wanneer een dienstprestatie aan een personeelslid wordt opgelegd na een wijziging die, zelfs gedeeltelijk, een dag compensatieverlof afschaft en waarvan hij minder dan 24 uren vóór het begin van de dienstprestatie op de hoogte gesteld wordt;b) acht uren, wanneer een dienstprestatie aan een personeelslid wordt opgelegd na een wijziging die, zelfs gedeeltelijk, een dag compensatieverlof afschaft dat binnen een in artikel 4 c) bedoeld « weekend-verlof » valt, en waarvan hij minder dan 24 uren vóór het begin van het weekend op de hoogte gesteld wordt.

Art. 14.Periodes voor de boeking van de dienstprestaties Voor de personeelsleden onderworpen aan een onregelmatig uurrooster worden de uren telkens op het einde van een periode van 3 weken geboekt door de dienstprestaties van elke dag samen te tellen die zoals bepaald in artikel 5 berekend worden.

Art. 15.Wijze waarop de uren geboekt worden § 1. Ten belope van ten hoogste 8 uren per periode worden de uren die overeenkomstig artikel 14 boven 114 uren geboekt worden, in de vorm van een dag compensatieverlof gerecupereerd. De uren die per periode boven 122 uren geboekt worden, worden aan het personeelslid tegen hun uurtarief uitbetaald. Het uurtarief wordt voor elk personeelslid vastgelegd overeenkomstig de bepalingen die op de ambtenaren van de openbare besturen toepasselijk zijn. § 2. Indien het overeenkomstig artikel 14 geboekt totaal aantal uren minder bedraagt dan de prestaties die voor de betrokken periode opgelegd waren, wordt het verschil tot nihil gebracht. § 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de som van de diensturen en die van de voor een periode opgelegde prestaties op het hogere kwartier afgerond.

Art. 16.Dienstverlenging Voor elke onvoorzienbare dienstverlenging na 22 uur die op dezelfde dag ter kennis van het personeelslid wordt gebracht, wordt een -uitsluitend financiële- verhoging ten belope van 25 % van het uurtarief toegepast.

Art. 17.Dienstprestaties tijdens de week-ends en op feestdagen Met inachtneming van de behoeften en van de normale produktie van de programma's zullen alle nodige maatregelen worden genomen om de dienstprestaties tijdens de week-ends en op feestdagen tot een minimum te beperken. HOOFDSTUK II. - Modaliteiten voor de toepassing van de 38 uren I. Principes De gecontroleerde toepassing van de vermindering van de arbeidstijd tot 38 uren per week is de regel voor het hele personeel sinds 17 maart 1980, afgezien de graad of de functie.

A. Personeelsleden onderworpen aan een gepland onregelmatig uurrooster Dit hoofdstuk betreft de personeelsleden die aan een onregelmatig uurrooster onderworpen zijn waarvan de dienstprestaties systematisch gepland worden. 1. Toezicht Gelet op de strengheid van hun planning lijkt het niet noodzakelijk nieuwe toezichtsmodaliteiten in te voeren voor die personeelsleden.2. Uurrooster De dienstprestaties worden per periode van 3 weken geboekt. De normale duur van de prestaties die de personeelsleden tijdens een periode moeten leveren, wordt echter op 114 uren vastgelegd. De compensatieverloven, de feestdagen of de officiële verlofdagen, alsmede de volle dagen afwezigheid voor werkzaamheden bij een vakbond worden ten belope van 8 uren geboekt; de eventuele halve dagen worden ten belope van 4 uren geboekt.

Alle prestaties van een zelfde dag worden overeenkomstig artikel 6, § 3 van het reglement betreffende de arbeidsduur geboekt, dat dit onveranderd blijft, wat dit punt betreft.

De dagen afwezigheid wegens ziekte, jaarlijks vakantieverlof of persoonlijke aangelegenheid, enz. worden echter op basis van 8 uren voor 4 dagen op vijf berekend; voor de vijfde dag worden 6 uren geboekt, onafhankelijk van de tijd tussen die afwezigheidsdagen (in zo'n systeem stemmen 5 afwezigheidsdagen met 38 uren overeen). 3. Inhaalrust De uren die boven het op basis van 38 uren per week berekend totaal van 114 uren per periode geboekt worden, zijn overuren.Die uren worden met een maximum van 8 uren per periode in de vorm van een dag inhaalrust gerecupereerd, in afwijking van artikel 14, § 1 van het reglement betreffende de arbeidsduur.

De overuren die eventueel boven dit maximum van 8 uren worden geboekt, worden overeenkomstig de vigerende regelingen bezoldigd.

B. Andere personeelscategorieën Dit hoofstuk betreft : - de personeelsleden onderworpen aan een regelmatig uurrooster; - de personeelsleden onderworpen aan een niet-gepland onregelmatig uurrooster of wier prestaties niet op een systematische manier gepland worden. Indien mogelijk zal op die personeelsleden een systematische planning toegepast worden, zodat zij aan de onder punt A gedefinieerde regels onderworpen zullen zijn. 1. Toezicht Het toezicht op de dienstprestaties van die personeelsleden wordt dagelijks door het diensthoofd of zijn afgevaardigde uitgeoefend.2. Uurrooster De personeelsleden onderworpen aan een regelmatig uurrooster hebben de keuze tussen twee mogelijkheden : 7 uren 36 of 8 uren prestaties per dag leveren.De keuze van de personeelsleden, alsmede desgevallend elke wijziging van die keuze, worden door de dienstverantwoordelijke genoteerd.

Het personeelslid dat zijn keuze niet meedeelt, heeft officieel het systeem van 7 uren 36 gekozen.

Bovendien moeten de personeelsleden, volgens dezelfde procedure, tussen een middagpauze van 45 of 90 minuten kiezen; het toezicht erop wordt door de onmiddellijke meerdere uitgeoefend.

In elk geval worden de dagen afwezigheid wegens verlof en ziekte ten belope van 8 uren geboekt voor vier dagen op vijf; de vijfde dag wordt ten belope van 6 uren geboekt, onafhankelijk van de tijd tussen die verlofdagen.

De personeelsleden onderworpen aan een regelmatig uurrooster kunnen elke dag kiezen hun dienst tussen 8 en 9 uur te beginnen, afgezien het feit dat zij besloten hebben 7 uren 36 of 8 uren per dag te werken.

Naargelang de duur van de middagpauze (zie supra) eindigt de dienst tussen 16 u. 21 m. en 18 u. 30 m. De personeelsleden mogen op grond van hun beslissing niet minder of niet meer dan 8 resp. 7 uren 36 werken. 3. Inhaalrust Het personeel onderworpen aan een regelmatig uurrooster of met niet-geplande dienstprestaties heeft recht op inhaalrust voor de uren die boven de 38 uren gepresteerd worden. Bijzondere bepalingen m.b.t. de inhaalrust kunnen om sociale of ambtelijke redenen worden vastgelegd. De toegekende verlofdagen moeten ten laatste 2 maanden na de periode worden genomen waarin zij verworven zijn.

De boven 40 uren per week gepresteerde uren zijn overuren die overeenkomstig de vigerende bepalingen behandeld worden. Zij moeten vooraf door de onmiddellijke meerdere, naargelang de behoeften van de dienst, toegelaten worden.

C. Verdere inlichtingen voor het personeel van niveau I a) Toezicht Daar het toezicht op de arbeidstijd voor het hele personeel met welke dienstgraad of functie dan ook ingevoerd wordt, worden de personeelsleden van niveau I, al dan niet met regelmatige dienstprestaties, eveneens aan de bepalingen van Titel B, 1° onderworpen.b) Bijkomende dienstprestaties Bijkomende dienstprestaties worden in geen enkel geval bezoldigd, zelfs niet bij « vrijstelling », ontslag of oppensioenstelling. Gerechtvaardigde en goedgekeurde bijkomende dienstprestaties moeten tot 31 augustus 1995 tot ten hoogste 10 dagen per persoon teruggebracht worden.

De vanaf 1 september 1995 gerechtvaardigde en goedgekeurde bijkomende dienstprestaties moeten telkens binnen drie maanden tot ten hoogste 10 dagen per persoon teruggebracht worden.

De bijkomende dienstprestaties die binnen de vastgelegde termijn niet afgeschaft zullen zijn, zullen zonder uitzondering vervallen.

De directeur, de hoofdredacteur, het hoofd van de muziekredactie en cheftechnicus hebben geen recht op de erkenning van bijkomende dienstprestaties.

II. Praktische modaliteiten Voor het personeel waarvan de dienstprestaties met onregelmatig uurrooster systematisch gepland worden, worden de geboekte gepresteerde uren en de gevraagde en verkregen dagen inhaalrust bij de planning in aanmerking genomen.

Voor de andere personeelscategorieën keurt de onmiddellijke meerdere de dagen inhaalrust overeenkomstig de navolgende principes.

De dagen inhaalrust worden regelmatig ter kennis van de personeelsdienst gebracht.

Voor elke dienst wijst de directeur de ambtenaren aan die met het toezicht belast zijn.

De directeur is ervoor verantwoordelijk dat de voorschriften in elke dienst nageleefd worden. Die voorschriften waarborgen dat - het personeel onderverdeeld wordt naargelang de prestaties regelmatig of onregelmatig (al dan niet met systematische planning) zijn; - het personeel met regelmatig uurrooster tussen de hem aangeboden mogelijkheden kiezen kan. HOOFDSTUK III. - Bepalingen die van toepassing zijn op de prestaties in het buitenland

Artikel 1.De ambtenaren van het B.R.F. die niet tot het niveau I behoren en een opdracht in het buitenland vervullen, genieten een dagelijks forfait van 878 F (indexcijfer 164,06), zodat zij dezelfde rechten en plichten hebben als de ambtenaren van niveau I. Commentaar : De gelijkheid met niveau I, wat de rechten en plichten betreft, geldt alleen voor de duur van de opdracht. De bepalingen van het reglement betreffende de arbeidsduur voor een periode en over de afrekening ervan blijven van toepassing, onafhankelijk van het aantal dagen gepresteerd in het buitenland. De betrokken ambtenaren genieten dus de dagen inhaalrust en de bezoldiging van de overuren zodra het totaal aantal van de geboekte uren 114 resp. 122 uren overschrijdt.

Art. 2.Zij genieten de dubbele bezoldiging voor zondagswerk. Die wordt op de basiswedde berekend.

Art. 3.Bij dienstprestaties in het buitenland baseren de productienormen op normale arbeidsdagen van 8 uren.

Een arbeidsdag mag een maximum van 14 uren niet overschrijden.

Art. 4.Precieze instructies over de normen zullen aan alle betrokken personeelsleden toegestuurd worden.

Art. 5.Korte dienstreizen (die met heen- en terugreis 48 uren niet overschrijden) zijn niet onderworpen aan die regeling maar aan de regeling die van toepassing is op de dienstprestaties die in België worden geleverd.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 10 maart 1999.

Eupen, 10 maart 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, K.-H. LAMBERTZ

^