gepubliceerd op 13 april 2004
Besluit nr. 2003/251 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie tot opheffing van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 10 november 1994 tot organisatie van de bezoldiging van het personeel in de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie en tot wijziging van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 oktober 1994 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie
11 MAART 2004. - Besluit nr. 2003/251 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie tot opheffing van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 10 november 1994 tot organisatie van de bezoldiging van het personeel in de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie en tot wijziging van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 oktober 1994 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie
Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, inzonderheid op artikel 87, § 3, gewijzigd door de bijzondere wetten van 8 augustus 1988;
Gelet op het decreet van 17 maart 1994 van de Franse Gemeenschapscommissie houdende oprichting van het Franstalig Brussels Instituut voor Beroepsopleiding, inzonderheid op artikel 22;
Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 10 november 1994 tot organisatie van de bezoldiging van het personeel in de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie;
Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 oktober 1994 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie;
Gelet op het sectoraal protocolakkoord 1999-2002 nr. 2002/12 van het Comité van Sector XV van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 juni 2002;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van het Franstalig Brussels Instituut voor Beroepsopleiding, gegeven op 21 maart 2003;
Gelet op het protocolakkoord nr. 2003/12 van het Comité van Sector XV van 8 mei 2003;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 31 maart 2003;
Gelet op het akkoord van het Lid van het College dat belast is met de begroting, gegeven op 2 april 2003;
Gelet op het akkoord van het Lid van het College dat belast is met het openbaar ambt, gegeven op 11 maart 2004;
Overwegende dat het sectoraal akkoord 1999/2002 van het Comité van Sector XV bepaalt dat de huidige berekening van het vakantiegeld moet worden gewijzigd zodat het vakantiegeld een percentage van de maandelijkse brutowedde bedraagt;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de dringende noodzakelijkheid dat de ambtenaren van het Franstalig Brussels Instituut voor Beroepsopleiding over dezelfde rechten moeten kunnen beschikken als de ambtenaren van de diensten van het College op wie deze beslissingen reeds van toepassing zijn, vermits het tijdschema van het sectoraal akkoord 1999-2002 voor een aantal rangen voorziet in een verhoging van het vakantiegeld vanaf 2003;
Gelet op de beraadslaging van het College van de Franse Gemeenschapscommissie op 5 juni 2003 betreffende de vraag om advies binnen een termijn van ten hoogste drie dagen;
Gelet op advies nr. 35.628/2 van de Raad van State, gegeven op 26 juni 2003, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voordracht van het Lid van het College dat belast is met beroepsomschakeling en bijscholing;
Na beraad, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Dit besluit regelt, in toepassing van artikel 138 van de Grondwet, een aangelegenheid bedoeld in de artikelen 127 en 128 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Wijzigingsbepalingen
Art. 2.Het onderhavige besluit voegt een afdeling 8 « Gewaarborgde toelagen » toe aan hoofdstuk II « Organieke regeling » van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 oktober 1994 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie. Deze nieuwe afdeling luidt als volgt : « Afdeling 8. - Bezoldiging van het personeel Onderafdeling 1 - Vakantiegeld.
Art. 33.Voor de toepassing van de bepalingen van deze onderafdeling, moet worden verstaan onder : 1° « referentiejaar » : het burgerlijk jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de vakantie moet worden toegekend;2° « jaarwedde » : de wedde, het loon of de in de plaats daarvan gestelde vergoeding of toelage met inbegrip van de eventuele haard- of standplaatstoelage.
Art. 34.De personeelsleden ontvangen ieder jaar vakantiegeld waarvan het bedrag gelijk is aan 92 % van één twaalfde van de jaarwedde(n), zoals die gekoppeld is (zijn) aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, die de wedde(n) bepalen die verschuldigd is (zijn) voor de maand maart van het vakantiejaar.
Dit percentage wordt berekend op basis van de wedde(n) die zou(den) verschuldigd zijn voor de beschouwde maand, wanneer het personeelslid voor die maand geen of slechts een gedeeltelijke wedde heeft ontvangen.
Art. 35.Voor volledige prestaties die verricht werden gedurende het volledige referentiejaar, ontvangt het personeelslid het volledige vakantiegeld.
Art. 36.§ 1. Wanneer het personeelslid geen volledige prestaties heeft verricht gedurende het volledige referentiejaar, wordt het bedrag van het vakantiegeld als volgt vastgelegd : 1° Eén twaalfde van het jaarbedrag voor elke prestatieperiode die een volledige maand beslaat;2° Eén dertigste van het maandbedrag per kalenderdag wanneer de prestaties geen volledige maand beslaan. § 2. De toekenning van een gedeeltelijke wedde wegens het uitoefenen van verminderde prestaties heeft een overeenkomstige vermindering van het vakantiegeld tot gevolg.
Art. 37.In afwijking van artikel 36, worden voor de berekening van het bedrag van het vakantiegeld, de periodes in aanmerking genomen waarin het personeelslid gedurende het referentiejaar : 1° niet in dienst is kunnen treden of zijn functie heeft opgeschort wegens verplichtingen die hem zijn opgelegd krachtens de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, of krachtens de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980, met uitsluiting in beide gevallen van de wederoproeping om tuchtredenen;2° zijn functie heeft opgeschort wegens verplichtingen die hem zijn opgelegd krachtens de wet van 16 mei 2001 houdende het statuut van de militairen van het reservekader van de krijgsmacht;3° ouderschapsverlof heeft genoten;4° afwezig is geweest ingevolge verlof of arbeidsonderbreking zoals bedoeld in artikelen 39 en 42 tot 43bis van de arbeidswet van 16 maart 1971 of in artikel 18, lid 2, van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.
Art. 38.Voor de berekening van het vakantiegeld wordt eveneens in aanmerking genomen de periode gaande van 1 januari van het referentiejaar tot de dag welke de datum voorafgaat waarop het personeelslid deze hoedanigheid heeft verkregen, op voorwaarde : 1° minder dan 25 jaar oud te zijn op het einde van het referentiejaar;2° uiterlijk in dienst te zijn getreden op de laatste werkdag van de vier maanden volgend op : a) hetzij de datum waarop het personeelslid de inrichting heeft verlaten waar het heeft gestudeerd onder de voorwaarden bepaald in artikel 62 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;b) hetzij de datum waarop de leerovereenkomst een einde heeft genomen. Het personeelslid moet het bewijs leveren dat het aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Art. 39.Twee of meer vakantiegelden met inbegrip van deze verkregen in toepassing van de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van werknemers, kunnen niet gecumuleerd worden boven een bedrag overeenkomend met het hoogste vakantiegeld dat wordt bekomen wanneer de vakantiegelden van al de uitgeoefende ambten of activiteiten worden berekend op basis van volledige prestaties.
Hiertoe wordt het vakantiegeld van één of meerdere ambten verminderd of ingehouden, met uitzondering van het vakantiegeld in uitvoering van de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van werknemers.
Indien de inhoudingen of verminderingen moeten of kunnen gebeuren op verscheidene vakantiegelden, wordt eerst het kleinste vakantiegeld ingehouden of verminderd.
Voor de toepassing van de voorgaande leden moet onder het vakantiegeld in uitvoering van de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van werknemers worden verstaan, het gedeelte van het vakantiegeld dat niet overeenstemt met loon voor de vakantiedagen.
Voor de toepassing van de voorgaande leden is het personeelslid dat vakantiegelden cumuleert, gehouden het bedrag berekend voor volledige prestaties mede te delen aan elke personeelsdienst waarvan het afhangt.
Iedere inbreuk op het voorgaande lid kan aanleiding geven tot tuchtstraffen.
Art. 40.Het vakantiegeld wordt betaald vanaf 1 mei en uiterlijk op 30 juni van het jaar waarin de vakantie moet worden toegekend.
In afwijking van de in het vorige lid omschreven regel, wordt het vakantiegeld uitbetaald tijdens de maand volgend op de datum waarop het personeelslid de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of op de datum van overlijden, van ontslagneming, van afdanking of van afzetting van de belanghebbende.
Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt het vakantiegeld berekend rekening houdend met het percentage en de inhouding die op de beschouwde datum gelden; het percentage wordt toegepast op de jaarwedde die als basis dient voor de berekening van de wedde die het personeelslid op diezelfde datum geniet.
Wanneer hij op die datum geen wedde of verminderde wedde geniet, wordt het percentage berekend op de wedde(n) die hem dan verschuldigd zou(den) zijn.
Art. 41.In afwijking van artikel 34 verschilt het percentage van het bedrag van het vakantiegeld van 2003 tot 2007, op basis van de geleverde prestaties van het voorgaande jaar, naargelang de rang van de ambtenaar volgens onderstaande tabel : jaar 2003 : 80 % voor de rangen 30, 32, 20 en 34 70 % voor de rangen 22, 35, 26 en 24 jaar 2004 : 92 % voor de rangen 30, 32, 20 en 34 80 % voor de rangen 22, 35, 26 en 24 70 % voor de rangen 27, 25, 28 en 29 jaar 2005 : 92 % voor de rangen 30, 32, 20 en 34 92 % voor de rangen 22, 35, 26 en 24 80 % voor de rangen 27, 25, 28 en 29 70 % voor de rangen 10, 11, 12 50 % voor de rangen 13 en 14 jaar 2006 : 92 % voor de rangen 30, 32, 20 en 34 92 % voor de rangen 22, 35, 26 en 24 92 % voor de rangen 27, 25, 28 en 29 80 % voor de rangen 10, 11, 12 70 % voor de rangen 13, 14, 15 en 16 jaar 2007 : 92 % voor alle ambtenaren.
Indien de ambtenaren hun rang voor het overwogen jaar niet in de bovenstaande percentagetabel terugvinden, blijft het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's Lands algemeen bestuur of elke bepaling die het wijzigt van toepassing.
Onderafdeling 2 - Andere uitkeringen.
Art. 42.Zijn van toepassing op de personeelsleden : het koninklijk besluit van 30 januari 1967 houdende toekenning van een haardtoelage of een standplaatstoelage aan het personeel der ministeries of elke andere bepaling die het wijzigt; het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste van de Schatkist bezoldigd ambt of elke andere bepaling die het wijzigt. »
Art. 3.De oude artikelen 33, 34 en 35 van het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 20 oktober 1994 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie worden artikelen 43, 44 en 45 van het besluit zoals gewijzigd door onderhavig besluit.
Artikelen 43, 44 en 45 worden opgenomen in de nieuwe afdeling met als titel : « Afdeling 9. Overgangs- en slotbepalingen ». HOOFDSTUK III. - Slot- en opheffingsbepalingen
Art. 4.Onderhavig besluit heft het besluit op van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 10 november 1994 tot organisatie van de bezoldiging van het personeel in de instellingen van openbaar nut van de Franse Gemeenschapscommissie.
Art. 5.Onderhavig besluit treedt in werking op 1 januari 2003.
Art. 6.De Voorzitter van het College bevoegd voor beroepsomschakeling en bijscholing en het Lid van het College bevoegd voor het Openbaar Ambt worden belast met de uitvoering van onderhavig besluit.
Brussel, 11 maart 2004.
Voor het College, De Voorzitter van het College, belast met onderwijs, beroepsomschakeling en bijscholing, schoolvervoer, cohabitatie met de plaatselijke leefgemeenschappen, Relaties met de Franse Gemeenschap en het Waals Gewest, en de Internationale Betrekkingen, E. TOMAS Lid van het College belast met het Openbaar Ambt, J. SIMONET