Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 10 december 2021
gepubliceerd op 26 januari 2023

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende begrotings- en boekhoudkundig reglement van de instellingen belast met het beheer van de materiële belangen van de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen. - Addendum

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2023030295
pub.
26/01/2023
prom.
10/12/2021
ELI
eli/ordonnantie/2021/12/10/2023030295/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST


15 SEPTEMBER 2022. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende begrotings- en boekhoudkundig reglement van de instellingen belast met het beheer van de materiële belangen van de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen. - Addendum


In het Belgisch Staatsblad van 17 november 2022, pagina 82715 tot 82750, akte 2022/42114 dient de bijlage te worden toegevoegd.

Verslag aan de Regering INLEIDING De ordonnantie betreffende het beheer van de materiële belangen van de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen http://www.ejustice.just.fgov.be/eli/ordonnantie/2021/12/10/ 2021034330/justel wijzigt grondig de organisatie, controle en financiering van de plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het Parlement heeft beslist drie krachtlijnen voorop te zetten: een strikte gelijke behandeling, administratieve vereenvoudiging en een stroomlijning van de door het gewestelijke bestuur te verrichten taken. Artikel 32, § 4 van de ordonnantie belast de regering met het vaststellen van de begrotings- en boekhoudkundige regels die van toepassing zijn op de instellingen belast met het beheer van de materiële belangen van de plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen. Het ontwerpreglement dat hier voorgesteld wordt aan de regering voorziet daarin met inachtneming van dezelfde drie krachtlijnen.

Oud systeem Historisch dienden de kerkfabrieken sinds 1870 en later de andere instellingen belast met het beheer van de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen enkel een gewone kasboekhouding bij te houden. In essentie beschikte elke eredienst over een aangepast boekhoudplan. Elk boekhoudplan omvatte een gewone en een buitengewone dienst. Een hoofdstuk van de gewone dienst toonde de uitgaven die beschouwd werden als noodzakelijk voor de uitoefening van de eredienst. Deze categorie uitgaven viel als zodanig buiten elke controle door de burgerlijke overheid. Een financiële tegemoetkoming van de burgerlijke overheid diende ervoor te zorgen dat elke instelling kon beschikken over voldoende gewone ontvangsten om te voorzien in haar gewone uitgaven. Een eventueel tekort op de gewone dienst werd met andere woorden bijgepast door de burgerlijke overheid.

Geen enkele reglementering beperkte de financiële tegemoetkoming van de burgerlijke overheid. Sinds de erkenning van de islamitische eredienst en vervolgens de orthodoxe eredienst werden deze beide erediensten gefinancierd door de provincies, terwijl de voorheen erkende katholieke, protestantse, israëlitische en anglicaanse erediensten gefinancierd werden door de gemeenten, met uitzondering van de katholieke kathedralen, die reeds onder de provinciale bevoegdheden ressorteerden. nieuw systeem Het nieuwe systeem sluit aan bij een strikte gelijke behandeling en administratieve vereenvoudiging, gekoppeld aan een stroomlijning van de te verrichten taken, dit alles met inachtneming van het principe van scheiding van kerk en staat. Omwille van de eenvoud moet de kasboekhouding behouden blijven. De hier beoogde instellingen hebben immers als enig doel de levensbeschouwelijke gemeenschap in staat te stellen haar rituelen en gebruiken uit te oefenen in betamelijke en gunstige omstandigheden. Elke instelling moet met andere woorden een gebouw beheren dat bestemd is voor de uitoefening van de eredienst en min of meer specifieke benodigdheden aankopen. kasboekhouding Dit vrij eenvoudige beheer, dat bovendien verricht werd door vrijwilligers, rechtvaardigt geen dubbele boekhouding. Het voeren van een kasboekhouding bleek dan ook te volstaan.

Een kasboekhouding bestaat erin de ontvangsten en uitgaven te registreren. Het verschil tussen beide vormt het resultaat, een tekort of een overschot. In onderhavig geval is een tekort verboden in de begrotingsraming. Daarnaast en gelet op het ontbreken van een balans voor het vermogensbeheer, moet een inventaris van het roerend en onroerend vermogen bijgehouden worden in de vorm van een jaarrekening of eindebeheersrekening.

Wegvallen van het gemeentelijke niveau Het dubbele - gemeentelijke en provinciale - financieringssysteem kon overigens leiden tot verschillen in behandeling en werkte in elk geval geen vereenvoudiging in de hand van de betrekkingen tussen de instellingen en de burgerlijke overheid. Dit was des te meer het geval wanneer de geografische indelingen tot gevolg hadden dat de financiële tegemoetkomingen verdeeld werden tussen meerdere gemeenten of meerdere provincies. Voortaan behoren alle instellingen tot eenzelfde geografisch ambtsgebied, met name het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met bijgevolg ook één gesprekspartner.

Boekhoudplan De huidige boekhoudplannen zijn specifiek volgens eredienst. Het is wenselijk gebleken over een enig boekhoudplan te beschikken, dat bruikbaar is voor de gemeenschappen van alle erkende erediensten, met inbegrip van eventuele in de toekomst erkende erediensten of zelfs niet-confessionele instellingen in het geval van een regionalisering van deze materie. Het bijgaande boekhoudplan neemt het principe van de begrotingsspecifiteit in acht maar kan niettemin door ongeacht welke eredienst gebruikt worden.

Twee diensten Traditioneel is een gewone dienst bestemd voor het registreren van terugkerende ontvangsten en uitgaven. De meer uitzonderlijke ontvangsten en uitgaven worden ingeschreven op de buitengewone dienst.

In de begrotingsraming moet elke dienst in evenwicht zijn. Terwijl de rekeningen en begrotingen voorheen slechts één resultaat gaven voor beide diensten, wordt voortaan een onderscheid gemaakt tussen het gewone en het buitengewone resultaat. Dit houdt in dat voor elke dienst de uitgaven gedekt moeten worden met de ontvangsten van dezelfde dienst, overeenkomstig het principe van de specificiteit van de begroting.

Enigheid van de gewone dienst Vanuit een streven om het principe van scheiding van kerk en staat in acht te nemen voorzag de gewone dienst voorheen in een hoofdstuk met uitgaven die als noodzakelijk werden beschouwd voor de uitoefening van de eredienst. Dit hoofdstuk viel buiten elke controle door de burgerlijke overheid en hield dus een risico in op budgettaire conflicten of ontsporingen. Voortaan worden alle uitgaven beschouwd als nodig voor de eredienstuitoefening, aangezien het enige doel van de beherende instellingen erin bestaat de uitoefening van de eredienst mogelijk te maken. De burgerlijke overheid, in dit geval de gewestelijke overheid, onthoudt zich dus van elke inmenging in de keuze inzake de verkieslijkheid van de uitgaven. Er moest dus een systeem gevonden worden dat de gewestelijke financiële tegemoetkoming op reglementaire wijze beperkt en de instellingen toch de vrijheid laat om zelf te beslissen over de wenselijkheid van de gewone uitgaven. De beperking van de financiële tegemoetkoming tot een percentage van de gewone uitgaven, met andere woorden de verplichting tot gedeeltelijke zelffinanciering, bleek een gepaste oplossing te bieden.

Beperking van de financiële tegemoetkoming Artikel 30 van de ordonnantie beperkt de gewestelijke financiële tegemoetkoming tot 30% van de gewone uitgaven. Dit aandeel wordt opgetrokken tot 40% wanneer meerdere instellingen beslissen zich te verenigen, alsook voor instellingen die een emblematisch verklaard gebouw beheren. Als de limiet niet bereikt wordt, moet elke instelling ofwel haar uitgaven verminderen ofwel haar ontvangsten verhogen. Wat de ontvangsten betreft, moet deze automatische beperking alle instellingen ertoe aanzetten alle ontvangsten waarover ze kunnen beschikken in hun begroting in te schrijven; De burgerlijke overheid beschikt immers niet altijd over de nodige gegevens om de inschrijving van alle beschikbare ontvangsten op te leggen. Als voorbeeld kan de opbrengst van omhalingen vermeld worden, die niet te controleren valt, of opbrengsten gegenereerd door het gebouw ter gelegenheid van diverse manifestaties, ongeacht of die van religieuze aard zijn, of zelfs concessies op delen van het gebouw met het oog op een cafetariadienst of enige andere activiteit. De ervaring heeft geleerd dat bepaalde instellingen tot nog toe geneigd waren die ontvangsten in te schrijven als winst van een verbonden vzw om zo de van de burgerlijke overheid gevraagde tegemoetkoming artificieel te verhogen.

De verenigingen Bij vereniging van minstens drie instellingen kan de gewestelijke tegemoetkoming opgetrokken worden tot 40%. Dit betekent dat een toegetreden vereniging die op zichzelf genoegen had moeten nemen met een tegemoetkoming van 30% of een overschot zou laten optekenen kan bijdragen tot de financiering van een andere instelling die meer dan 40% overheidsfinanciering zou aanvragen, dankzij dit principe van communicerende vaten. Om die reden voorziet de ordonnantie in het oprichten van verenigingen als een mogelijkheid en niet als een verplichting, om zo een draagvlak te scheppen voor het solidariteitssysteem. Het solidariteitssysteem moet ook een soort interne controle binnen de eredienstsector mogelijk maken. In verband met de vastgestelde neiging van bepaalde instellingen om sommige ontvangsten niet in te schrijven, zullen de leden van de vereniging er onderling, zonder dwingende tussenkomst van de gewestelijke financieringsoverheid, op toezien dat de nauwgezetheid van de ene niet onterecht de laksheid van de andere ten goede komt. Daarbij valt op te merken dat in de raad van bestuur van een vereniging een vertegenwoordiger van elke toegetreden vereniging moet zetelen. De verdeling van de gewestelijke tegemoetkoming zal met andere woorden tot stand komen via onderhandeling tussen de leden. Ingeval de onderhandelingen te complex blijken, kan een toegetreden instelling bovendien beslissen de vereniging te verlaten. Om de oprichting van verenigingen - en dus ook solidariteit - te bevorderen, wordt er uiteraard op gerekend dat elk representatief orgaan een hoffelijke dialoog kan organiseren tussen de gemeenschappen waarvoor het bevoegd is. financiering van de buitengewone dienst De buitengewone dienst betreft de investeringen met het oog op de instandhouding van het privévermogen evenals de investeringen voor de instandhouding van het gebouw of gedeelte van een gebouw dat de erkende gemeenschap bestemt voor de openbare dienst, met name de uitoefening van een eredienst.

De financiering van de buitengewone dienst is divers en dient het voorwerp uit te maken van voorafgaande onderhandeling met de gewestelijke overheid. Investeringen met betrekking tot het privévermogen zijn uitgesloten van financiering in de vorm van subsidie op grond van de regelgeving die geldt voor de financiering van de eredienstuitoefening. Dit specifieke punt komt hierna aan bod.

Subsidies Voor het gebouw dat bestemd is voor de uitoefening van de eredienst wordt de beherende instelling verzocht de mogelijke overheidssubsidies op het ogenblik van de aanvraag na te gaan. Zonder volledig te zijn kan het daarbij gaan om wijkcontracten, gevelverfraaiing, erfgoedbescherming en rationeel energieverbruik.

Realisatie van het privévermogen.

Zoals elke overheidsdienst mogen de instellingen belast met het materiële beheer van de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke gemeenschappen schenkingen en legaten in ontvangst nemen. Een publiekrechtelijke rechtspersoon kan enkel schenkingen of legaten aanvaarden voor de financiering van zijn toegewezen bevoegdheden.

Voor de hier bedoelde instellingen zijn schenkingen en legaten dus uitsluitend mogelijk om de materiële voorwaarden voor de uitoefening van de eredienst te scheppen. Daar het automatisch om buitengewone uitgaven gaat, kan besloten worden dat de realisatie van privévermogen dat resulteert uit schenkingen en legaten gebruikt moet kunnen worden voor het financieren van de buitengewone dienst, die hoofdzakelijk betrekking heeft op investeringen voor het gebouw dat voor de uitoefening van de eredienst bestemd is.

Er bestaan verschillen tussen de instellingen inzake bezit van privévermogen. Het spreekt vanzelf dat historisch gezien de katholieke kerkfabrieken, waarvan de oorsprong teruggaat tot de middeleeuwen, een soms aanzienlijk vermogen konden opbouwen. Dit vermogen, dat volledig in beslag genomen werd ten tijde van de Franse Revolutie, kon niet volledig teruggegeven worden bij het sluiten van het concordaat van 15 juli 1801 tussen consul Bonaparte en paus Pius VII. Ter compensatie voorzag het keizerlijk decreet in overheidsfinanciering zonder verplichting om het privévermogen te realiseren. Het parlement beschouwt de compensatie als verlopen en staat voortaan toe dat het privévermogen aangewend wordt voor het financieren van de buitengewone dienst. Deze financieringswijze is niet verplicht. Over de financiering wordt onderhandeld volgens de behoeften en de mogelijkheden om erin te voorzien.

Aangaan van leningen Tot de mogelijke financieringswijzen voor de buitengewone dienst behoren ook leningen. Deze financieringsvorm wordt ook geval per geval onderzocht, meer bepaald rekening houdend met de toekomstige weerslag ervan op de gewone dienst. Als een instelling niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in haar gewone uitgaven, kan het Gewest immers een tegemoetkoming verlenen die beperkt is tot 30% van de gewone uitgaven en tot 40% in het geval van een vereniging of voor instellingen die een als emblematisch beschouwd gebouw beheren. De terugbetalingen van leningen die toegestaan werden met het oog op investeringen met betrekking tot een gebouw dat bestemd is voor de uitoefening van de eredienst worden daarvoor echter niet meegeteld en kunnen dus volledig ten laste genomen worden via de gewestelijke financiële tegemoetkoming. De financiële impact van een door de instelling aangegane lening kan met andere woorden volledig ten laste genomen worden door het Gewest.

Mecenaat In het kader van de uitoefening van een eredienst is een mecenaat een voor de hand liggende oplossing. Op zich stelt dit geen fundamentele problemen. Het spreekt niettemin voor zich dat deze financiering naargelang de bron ervan ongewenst kan blijken. In de huidige stand van zaken behoort het echter niet tot de bevoegdheid van de gewestelijke overheid om te oordelen of het mecenaat van ongewenste oorsprong is. In voorkomend geval moet op grond van de huidige bevoegdheidsverdeling het advies van de minister van Justitie gevraagd worden, die bevoegd is inzake staatsveiligheid.

Buitengewone subsidie Wanneer alle andere financieringsmogelijkheden nagegaan werden, kan de gewestelijke overheid indien nodig een buitengewone subsidie toekennen. Op deze buitengewone subsidie is de administratieve en begrotingscontrole van toepassing die geldt in het kader van de uitvoering van de gewestelijke begroting.

Reservefonds Zoals toegelicht hierboven beheren sommige instellingen een privévermogen voor hun gemeenschap. Theoretisch genereert dit vermogen een inkomen dat de gewone dienst moet financieren. Zoals bij elk vermogen kunnen investeringen vereist zijn voor de instandhouding ervan. De instandhouding van het privévermogen kan niet beschouwd worden als een onderdeel van de bevoegdheid van de instelling om de uitoefening van de eredienst mogelijk te maken. Bijgevolg is een buitengewone subsidie in het kader van de financiering van de uitoefening van de eredienst volledig uitgesloten voor het in stand houden van het privévermogen. Om het desondanks mogelijk te maken het privévermogen in stand te houden in afwachting van de realisatie ervan, voorziet de ordonnantie in de mogelijkheid om een reservefonds aan te leggen. Dit reservefonds moet gestijfd worden met een deel van de inkomsten die gegenereerd worden door het te onderhouden vermogen.

Het reglement bepaalt dat 30% van de ontvangsten uit het privévermogen bestemd mogen worden voor de instandhouding van dit vermogen. We nemen het voorbeeld van een woning met een geschatte waarde van 500.000 euro die maandelijks 1.000 euro huurgeld genereert, wat neerkomt op een jaarinkomen van 12.000 euro. Daarvan zou 3.600 euro als reserve geboekt kunnen worden. Over een periode van tien jaar zou zo een kapitaal van 36.000 euro beschikbaar zijn voor het onderhoud van deze woning.

Berekening van het verwachte resultaat De berekening van het verwachte resultaat is overgenomen uit het bestaande systeem. Voorheen werd er één verwacht resultaat berekend, aangezien er voor het boekhoudkundig resultaat geen onderscheid gemaakt werd tussen de gewone en de buitengewone dienst. Voortaan wordt er een verwacht resultaat berekend voor elke dienst. De berekeningswijze kan complex lijken. Ze valt niettemin gemakkelijk uit te leggen.

Het opnemen van het resultaat van de vorige dienstjaren in een resultatenrekening is eenvoudig aangezien dat resultaat gekend is en vaststaat. Bij het opstellen van een begroting voor het jaar N is de rekening van het jaar N-1 echter nog niet afgesloten. De gewestelijke tegemoetkoming berust evenwel op het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven, met inbegrip van het resultaat van de vorige dienstjaren.

Het is dus essentieel om dit resultaat te kunnen ramen op een rekenkundig zo correct mogelijke wijze. Op dat ogenblik zijn er twee cijfers beschikbaar: enerzijds het vaststaande resultaat van de voorlaatste rekening, met name die van het jaar N-2. Voor de begroting van het dienstjaar N-1 werd overigens ook een verwacht resultaat berekend, zijnde een raming voor datzelfde jaar N-2. Door het laatste vaststaande resultaat (N-2) te vergelijken met de raming van dit resultaat bij het opstellen van de begroting N-1 kan voor de begroting N geraamd worden hoeveel het resultaat zal bedragen op 31 december.

De tabel toont twee kolommen met links de ontvangsten, namelijk het overschot N-2 en het overschot dat is ingeschreven op de begroting N-1 als verwacht resultaat N-2. Er is een derde regel toegevoegd om er het eventuele vastgestelde overschot voor diezelfde begroting N-1 te vermelden.

Rechts staat het uitgavenequivalent ingeval er een tekort wordt vastgesteld.

Stel dat bij de uitwerking van de begroting N de begroting N-1 een verwacht tekort van 100 vertoonde en dat de rekening N-2 ook met een tekort werd afgesloten dat 150 bedroeg. Dit betekent dat we een gecumuleerd tekort van 100 + 150 of 250 mogen verwachten dat ingeschreven moet worden als uitgave om het te kunnen aanzuiveren met overeenstemmende ontvangsten.

Als de begroting N-1 een tekort van 100 vertoonde, maar de rekening N-2 afsloot met een overschot van 50, mag aangenomen worden dat er een tekort van 100 - 50 = 50 aan te zuiveren blijft.

Dit systeem, dat een cyclus van twee jaar bestrijkt, biedt dus de mogelijkheid vergissingen recht te zetten. Als een overschot onderschat werd, komt het in de berekeningen voor de volgende begrotingen bij de ontvangsten, waarmee het resultaat gecorrigeerd wordt.

Personeelsuitgaven Personeelsuitgaven zouden in principe niet gefinancierd mogen worden met een gewestelijke financiële tegemoetkoming. Het ligt evenwel moeilijk om een instelling te verbieden personeelskosten ten laste te nemen in het geval ze in staat zou zijn die te dragen zonder gewestelijke tegemoetkoming.

Voorheen gold er bovendien geen enkele beperking voor de financiële tegemoetkomingen van de burgerlijke overheid. Een instelling kon zoveel personeelsuitgaven inschrijven als ze wenste en die voor 100% ten laste leggen van de burgerlijke overheid.

Het systeem met gedeeltelijke zelffinanciering heeft daarentegen tot gevolg dat een instelling die personeel wenst in dienst te nemen genoodzaakt is ervoor te zorgen dat ze 70% van de kosten, of 60% in het geval van een vereniging, zelf ten laste kan nemen. Als de instelling vaststelt dat dit onmogelijk is, moet ze afzien van de indienstneming van personeel.

Bijgevolg, met het oog op gelijke behandeling, maar ook administratieve vereenvoudiging, wordt voorgesteld de personeelsuitgaven niet te beperken.

Inventaris De inventaris moet het mogelijk maken de evolutie van het roerende en het onroerende vermogen te volgen. Dit heeft een tweeledig rechtstreeks gevolg. Enerzijds moet het correct bijhouden van de inventaris het mogelijk maken te controleren of de inkomsten uit het vermogen correct ingeschreven zijn in de begroting en op de rekening.

Anderzijds moet de inventaris het mogelijk maken om bij vermogensverlies de gevolgen ervan vast te stellen in de begroting en op de rekening.

De Minister-President bevoegd voor de erkende plaatselijke levensbeschouwelijke instellingen, R. VERVOORT

^