Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 25 februari 2021
gepubliceerd op 03 maart 2021

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de algemene en bijzondere uitbatingsvoorwaarden van toepassing op parkings

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2021040705
pub.
03/03/2021
prom.
25/02/2021
ELI
eli/besluit/2021/02/25/2021040705/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 FEBRUARI 2021. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de algemene en bijzondere uitbatingsvoorwaarden van toepassing op parkings


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, artikelen 6, § 1 eerste lid, 10, tweede lid, gewijzigd bij de ordonnantie van 30 november 2017, en 62, § 3, tweede lid;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 16/09/2020;

Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 17/09/2020;

Gelet op de Gelijke kansentest zoals beoogd in artikel 2, § 1 van de ordonnantie van 4 oktober 2018 tot invoering van de gelijke kansentest, uitgevoerd op 6 november 2019;

Gelet op de mededeling aan de Europese Commissie, op 6/07/2020, met toepassing van artikel 5, § 1, van richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 die een informatieprocedure voorziet op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;

Gelet op advies nr. 68.487/1 van de Raad van State, gegeven op 12/01/2021, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, artikel 1, 5);

Op voordracht van de Minister van Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Toepassingsgebied en definities Afdeling 1.1. - Toepassingsgebied

Artikel 1.Huidig besluit zet gedeeltelijk de richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en de richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie om.

Dit besluit is van toepassing op parkings zoals bedoeld in rubriek 68 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999Relevante gevonden documenten type besluit van de brusselse hoofdstedelijke regering prom. 04/03/1999 pub. 07/08/1999 numac 1999031224 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen sluiten tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, IC, ID, II en III in uitvoering van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, en rubriek 224 van de ordonnantie van 22 april 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IA van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.

Het is niet van toepassing: 1° op parkings met geautomatiseerd parkeren;2° op parkings die uitsluitend worden gebruikt voor het parkeren van voertuigen van klasse M3, N2, N3, T, C, S, voertuigen voor speciale doeleinden en hun aanhangwagens, zoals bepaald door het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen. Afdeling 1.2. - Definities

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° parking: geheel van plaatsen waar motorvoertuigen zijn geparkeerd; 2° overdekte parking: parking voorzien van een bedekking, d.w.z. een luchtdicht dak; 3° niet-overdekte parking: parking zonder dak, of geheel van garageboxen die individueel toegankelijk zijn via een niet-overdekte manoeuvreerruimte;4° ingrijpende renovatie: de renovatie of de opeenvolgende renovaties over een periode van 5 jaar waarbij de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen of de parking hoger zijn dan 25% van de waarde van het gebouw, exclusief de grond waarop het gebouw zich bevindt.5° bestaande parking: parking die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit een milieuvergunning heeft ontvangen of die gedekt was door een milieuvergunning die sinds minder dan 2 jaar vervallen is, of waarvan de milieuvergunningsaanvraag werd ingediend voor de inwerkingtreding van dit besluit en die, na de inwerkingtreding van dit besluit, geen ingrijpende verbouwingen heeft ondergaan.6° nieuwe parking: parking die niet beantwoordt aan de definitie onder artikel 2, 5° ;7° parking met geautomatiseerd parkeren: parking waar de voertuigen met behulp van al dan niet automatische machines worden geparkeerd, zonder medewerking van de bestuurder in het voertuig, en die geen publiek ontvangt;8° parking voor openbaar gebruik: parking bestemd voor handelszaken, openbare parking of elke andere parking, parkeerverdieping of gedeelte van een parking, togankelijk voor publiek ;9° bevoegde overheid: overheid die het milieu-attest of de milieuvergunning aflevert krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen;10° Leefmilieu Brussel: Leefmilieu Brussel opgericht door het koninklijk besluit van 8 maart 1989Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 08/03/1989 pub. 07/11/2014 numac 2014031896 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Koninklijk besluit tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer sluiten tot oprichting van Leefmilieu Brussel;11° brandweerstand (REI t): Europese classificatie die rekening houdt met het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur uitgedrukt in minuten (t) te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecifieerde criteria ten aanzien van de dragende functie (R), de vlamdichtheid (E) en/of thermische isolatie (I);12° garagebox: binnenruimte van een parking en bedoeld om maximaal 2 voertuigen te parkeren;13° AREI: koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard; 14° standaard ventilatievoorwaarden: de in onderafdeling 4.5.1 of onderafdeling 4.5.2 van hoofdstuk 4 van het besluit bepaalde ventilatievoorwaarden; 15° DBDMH: Dienst Brandweer en Dringende Medische Hulp;16° bevoegde technicus: een persoon of een technische dienst, al dan niet aan de instelling verbonden, wiens bevoegdheid om de hem toevertrouwde opdracht te vervullen in het algemeen erkend is gelet op de bewezen vorming en/of ervaring;17° oplaadpunt voor elektrische voertuigen: oplaatpunt in de zin van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 28 maart 2019Relevante gevonden documenten type besluit van de brusselse hoofdstedelijke regering prom. 28/03/2019 pub. 29/04/2019 numac 2019040922 bron brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende uitvoerende maatregelen betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen sluiten houdende uitvoerende maatregelen betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen;18° afvalstoffen: afvalstoffen zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen;19° gevaarlijke afvalstoffen: gevaarlijke afvalstoffen zoals omschreven in artikel 3, punt 2, van de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen;20° autolift: lift gebruikt voor het verplaatsen van de voertuigen met hun passagiers tussen de verschillende parkeerbouwlagen;21° veiligheidsverlichting : verlichting die, bij het uitvallen van de gewone kunstmatige verlichting, de herkenning en het gebruik in alle veiligheid van vluchtmogelijkheden steeds waarborgt wanneer de locatie in gebruik is. HOOFDSTUK 2. - Algemene uitbatingsvoorwaarden betreffende overdekte en niet-overdekte parkings Afdeling 2.1. - Gebruik, inrichting en signalisatie

Art. 3.De parking is voorbehouden voor het parkeren van voertuigen en hun aanhangwagens. Het is verboden hem voor andere doeleinden te gebruiken, met inbegrip van onderhoud en herstelling van voertuigen en opslag, tenzij uitdrukkelijk toegestaan door de milieuvergunning, op voorwaarde dat de compartimenteringsregels vermeld in punt 5.2 van bijlage 2 van het Koninklijk Besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen inzake brand- en explosiepreventie waaraan gebouwen moeten voldoen, in acht worden genomen.

De aanwezigheid in de parking van elke ingedeelde inrichting die geen verband houdt met de werking van de parking is verboden. Er kan echter een afwijking worden toegestaan in het kader van de milieuvergunning, indien wordt aangetoond dat de inrichting geen risico inhoudt.

Art. 4.De parkeerplaatsen en de eventuele laad/loszones worden duidelijk aangegeven door een markering op de vloer, tenzij de milieuvergunning daar uitdrukkelijk van afwijkt. De markering verschilt naargelang het gebruikstype, zoals een parkeerplaats of een loszone.

Parkeren buiten een door een markering op de vloer aangeduide plaats is verboden.

In voorkomend geval worden op voor de gebruikers zichtbare plaatsen borden aangebracht die aangeven dat parkeren buiten een door een markering op de vloer aangeduide plaats verboden is. Fysieke elementen (zoals paaltjes) worden eveneens aangebracht indien genoodzaakt, om wild parkeren onmogelijk te maken.

Art. 5.Elke plaats moet rechtstreeks toegankelijk zijn via interne verkeerswegen.

De milieuvergunning kan afwijken van deze verplichting. Het verzoek om afwijking moet worden gemotiveerd om te bewijzen dat het risico voor de veiligheid van de gebruikers niet wordt vergroot en dat het gebruik de manoeuvres van voertuigen niet beduidend zal doen toenemen.

Art. 6.De signalisatie die het verkeer in de parking reglementeert, moet dezelfde zijn als die van het verkeersreglement gedragen door het koninklijk besluit van 1 december 1975Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 01/12/1975 pub. 31/03/2000 numac 1999000004 bron ministerie van binnenlandse zaken Koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer - Duitse vertaling type koninklijk besluit prom. 01/12/1975 pub. 14/07/2014 numac 2014000537 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg.

Art. 7.In parkings voor openbare gerbuik wordt voor elke parkeerverdieping met meer dan 50 plaatsen voetgangerspaden voorzien die duidelijk zijn aangeduid met een markering op de vloer. Indien deze parking ook door fietsers wordt gebruikt of fietsers er door rijden, wordt ook een fietsstrook aangeduid met een markering op de vloer.

Art. 8.Het in- en uitrijden van de voertuigen moet zo worden georganiseerd dat het geen hinder of gevaar vormt voor voetgangers en fietsers.

Als het in- of uitrijden van de parking het verkeer op de openbare weg kan hinderen, kan de milieuvergunning met name de inrichting van een wachtzone op de site opleggen.

Art. 9.De in- en uitritten van de parking worden zo aangelegd dat ze een voldoende zichtbaarheid bieden op de voetgangers en voertuigen op de openbare weg.

Art. 10.De hellingen van de parking zijn op de potentieel gevaarlijke plaatsen voorzien van schokvaste relingen die elk risico van het vallen van voertuigen vermijden.

Art. 11.Als de parking over een autolift beschikt, moeten alle maatregelen worden getroffen voor de garantie van: 1° de kwaliteit van de lucht in de lift, zodat ze nooit giftig of explosief kan worden;2° de veiligheid van de personen;3° een beperkt brandgevaar;4° een sprinklerinstallatie voor nieuwe parkings. Afdeling 2.2. - Onderhoud en controle

Art. 12.De parking wordt altijd net gehouden door middel van een regelmatig onderhoud, met meer bepaald de verwijdering van mogelijk aanwezig afval.

Art. 13.De uitbater van de parking moet zorgen voor: 1° de goede staat van de markering op de vloer van de parkeerplaatsen, de fietsstroken, de zones waar niet mag worden geparkeerd en de voetgangerspaden;2° de goede staat van de inrichtingen voorzien voor de goede organisatie van het in- en uitrijden van de parking;3° de goede staat van de nooduitgangen (sectionaalpoorten in voorkomend geval), de signalisatie en de veiligheidsverlichting. Wanneer de sectionaalpoort de tweede nooduitgang vormt, moet deze, indien ze wordt vervangen, worden uitgerust met een voetgangerspoort.

Art. 14.Als de parking over een uitrusting voor de zuivering van afvalwater beschikt, moet ze ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd en onderhouden of indien nodig geledigd.

Elk accidenteel lek van koolwaterstoffen moet onmiddellijk met behulp van absorberende stoffen zoals zand worden opgeruimd.

Vervuilde absorberende stoffen, maar ook slib en opgevangen koolwaterstoffen, worden als gevaarlijk afval beschouwd en moeten worden verwijderd en opgeruimd volgens de geldende wetgeving.

Art. 15.Als de parking over een voertuiglift beschikt, moet hij worden onderhouden volgens de voorschriften van de fabrikant. Afdeling 2.3. - Oplaadzone voor elektrische voertuigen

Art. 16.De installaties voor het opladen van elektrische voertuigen moeten aan het AREI voldoen.

Art. 17.Voor elke nieuwe parking moet een technisch lokaal voorzien zijn voor een hoogspanningscabine om de laadpunten op het elektriciteitsnet aan te sluiten.

Art. 18.Onverminderd artikel 36 moet in de onmiddellijke nabijheid van de oplaadinstallatie een brandblusser van minimum 6 kg bluseenheid worden geplaatst die jaarlijks wordt onderhouden.

De Regering zal de eventuele bijkomende veiligheidsvoorwaarden preciseren die nodig zijn voor de oplaadzones voor elektrische voertuigen.

Art. 19.Onverminderd andere geldende regelgevingen moeten nieuwe parkings, op zijn minst uitgerust zijn met één laadpunt voor elektrische voertuigen Huidig artikel zal vervangen worden door het regeringsbesluit waarin artikel 21 van dit besluit voorziet.

Art. 20.De nieuwe parkings zullen de nodige kokers voorzien voor de elektrische kabels die de latere installatie van een laadpunt voor elke parkeerplaats mogelijk maken.

Art. 21.De Regering, legt per besluit de verhouding van de laadpunten vast voor alle parkings.

Deze verhouding kan rekening houden met in het bijzonder de indeling van het Gewest in zones, de typologie van de gebouwen, het aanbod aan parkeerplaatsen op de weg, het profiel van de gebruikers, de configuratie van het elektriciteitsdistributienet en de bouw- of renovatiedatum van de parking en rekening houdend met het feit of het een nieuwe of bestaande parking is.

Dit besluit zal genomen worden onverminderd andere geldende regelgevingen. Afdeling 2.4. - Fietsparkeerplaatsen

Art. 22.§ 1. Onverminderd andere geldende regelgeving moet elk nieuwe parking een voldoende aantal fietsparkeerplaatsen voorzien voor de activiteit van de site.

Een gemotiveerd voorstel voor de inrichting van fietsparkeerplaatsen moet bij elke milieuvergunningsaanvraag of de verlenging ervan worden gevoegd.

Voor de bestaande parkings moet bij elke verlenging van de milieuvergunning een kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie door de uitbater worden gemaakt van de toereikendheid van het aanbod van fietsparkeerplaatsen tegenover de vraag, in de bestaande en geplande situatie. § 2. In het geval van activiteiten waarbij mogelijk bezoekers worden ontvangen, moet ook de mogelijkheid door de uitbater worden overwogen om de bezoekers over fietsparkeerplaatsen te laten beschikken. Elke aanvraag voor een milieuvergunning of voor haar verlenging moet samengaan met een voorstel voor de inrichting van fietsparkeerplaatsen voor de bezoekers. § 3. Onverminderd andere geldende regelgeving kan de milieuvergunning een minimaal aantal fietsparkeerplaatsen op de site en elektrische laadpunten ter beschikking van de fietsen opleggen.

Art. 23.§ 1. Voor elk nieuwe parking moeten de fietsparkeerplaatsen voor lange duur, meer bepaald voor de bewoners of werknemers, overdekt zijn als bescherming tegen weer en wind. Deze voorwaarde geldt ook, in de mate van het mogelijke, voor de bestaande sites. § 2. De fietsparkeerplaatsen worden in de mate van het mogelijke bij de ingangen en gelijkvloers ingericht. Als dat niet kan, zijn ze toegankelijk via de verticale verkeerskernen en/of via een zachte helling, waarbij het aantal te passeren deuren en treden tot het minimum wordt beperkt. Ze staan ook ter beschikking van alle gebruikers van de site. § 3. Als de fietsparkeerplaatsen via een lift worden bereikt, moet die een minimale diepte hebben van 2 m. § 4. De milieuvergunning kan bijkomende modaliteiten voor de inrichting bepalen. § 5 Elk nieuw gebouw moet minstens 2 m2 fietsparkeerruimte hebben.

Indien er geen fietsparkeerruimte van 2 m2 kan worden voorzien moet de aanvrager de kwaliteit van de fietsinrichting in de milieuvergunningsaanvraag of -verlenging motiveren. § 6. Elke nieuwe fietsparkeerplaats die via een helling van de parking bereikbaar is, moet zich maximaal één verdieping hoger of lager bevinden dan de openbare weg en moet veilig toegankelijk zijn voor de gebruikers. § 7. Elke nieuwe fietsparkeerplaats moet over een manoeuvreerruimte van minimum 2 m beschikken tussen, enerzijds, de fietsen en, anderzijds, vaste obstakels zoals muren. § 8. Elke nieuwe fietsparkeerplaats moet voorzien zijn van een steun die geschikt is om de fiets gemakkelijk weg te zetten en te beveiligen. De steun moet het ten minste mogelijk maken om: 1° de fiets bij het frame vast te houden;2° het frame en een wiel van de fiets met een U-vormig slot aan een vaste steun te bevestigen. § 9. In rijen boven elkaar geplaatste en verticale stallingssystemen zijn verboden. In het kader van de milieuvergunning kan echter een afwijking op dit verbod worden gevraagd voor: 1° de bestaande sites;2° de projecten met meer dan 50 fietsparkeerplaatsen;3° gebouwen met fietsparkeerplaaten voor langdurig stallen. § 10. De milieuvergunning mag afwijken van de eisen van dit artikel op voorwaarde dat er een voldoende gemotiveerde aanvraag wordt ingediend. HOOFDSTUK 3. - Bijzondere uitbatingsvoorwaarden voor niet-overdekte parkings

Art. 24.De vegetatie wordt onderhouden zodat ze geen visueel obstakel voor de gebruikers vormt.

Art. 25.Als de parking aangelegd is met een voorziening voor de infiltratie van regenwater, is het gebruik van strooizout verboden op de doorlaatbare oppervlakken of de oppervlakken die met de infiltratievoorzieningen verbonden zijn.

De infiltratiestructuren worden ten minste jaarlijks onderhouden om de drainerende werking te verzekeren.

Art. 26.De kunstmatige verlichting van de parking wordt oordeelkundig geïnstalleerd om de omgeving niet te hinderen en de beschermde fauna niet te storen.

De parking moet voldoende verlicht zijn om de voetgangers in staat te stellen zich veilig te verplaatsen, zichtbaar te zijn en de uitgangen gemakkelijk te vinden.

De verlichtingsinstallatie van de parking moet het energieverbruik verdelen aan de hand van een aanwezigheidsdetectiesysteem of een ander intelligent systeem. HOOFDSTUK 4. - Bijzondere uitbatingsvoorwaarden voor overdekte parkings Afdeling 4.1. - Inrichting van de parking

Art. 27.Op elke verdieping en bij de ingang van de parking worden goed zichtbaar borden aangebracht met het verbod om de motor van stilstaande voertuigen te laten draaien en met het rookverbod.

Art. 28.De vloerbedekking is gemaakt van sterke, niet-ontvlambare materialen die lekdicht zijn tegen koolwaterstoffen en een vlotte reiniging toelaten.

Art. 29.Het is verboden de parking te verwarmen, tenzij met een systeem dat lucht uit het gebouw recycleert. De milieuvergunning kan ook de installatie toelaten van systemen die de parking en/of de hellingen vorstvrij houden.

Art. 30.De knoppen van de verlichtingsschakelaars zijn van indicatielampjes voorzien.

Art. 31.De parking is voldoende verlicht om de personen in staat te stellen zich veilig te verplaatsen en de uitgangen gemakkelijk te vinden.

De parking is voorzien van een veiligheidsverlichting volgens de voorschriften van de normen NBN EN 1838, NBN C71-100 en EN 60589-2-22 of elke andere norm die equivalente garanties biedt. Afdeling 4.2. - Veiligheid

Art. 32.Het is verboden om LPG-voertuigen in de overdekte parkings te parkeren, tenzij de parking en de voertuigen de voorschriften naleven van het koninklijk besluit van 17 mei 2007Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 17/05/2007 pub. 20/06/2007 numac 2007000615 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot vaststelling van de maatregelen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gesloten parkeergebouwen moeten voldoen om LPG-voertuigen te parkeren sluiten tot vaststelling van de maatregelen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gesloten parkeergebouwen moeten voldoen om LPG-voertuigen te parkeren.

De toelating om LPG-voertuigen te aanvaarden, wordt uitdrukkelijk in de milieuvergunning vermeld.

Wanneer LPG-voertuigen niet in de parking toegelaten zijn, wordt dat verbod duidelijk aangekondigd bij de verschillende inritten van de parking.

Art. 33.Alle werken aan de wanden van de parking moeten het behoud of de verbetering van hun brandwerende eigenschappen garanderen.

Art. 34.Behoudens tegengesteld DBDMH-advies, alle leidingen, kokers en ventilatieroosters die de parking kunnen verbinden met andere aanpalende lokalen worden voorzien van brandkleppen of brandwerende roosters met dezelfde brandweerstand als de wanden of deuren waar ze doorheen gaan.

De gasleidingen in de nabijheid van parkeerplaatsen moeten worden beveiligd met een vlamkering EI 60 die 30 cm breder is dan de diameter van de leiding.

De aanwezigheid van gasleidingen in het parking is toegelaten op voorwaarde: - dat deze gasleidingen uit staal zijn en gelast; - dat de leidingonderdelen en de toestellen van deze gasleidingen van het type RHT zijn, zoals bepaald in de normen NBN D 51-003 en NBN D 51-004; - dat deze gasleidingen beschermd zijn tegen eventuele schokken afkomstig van voertuigen; - dat deze gasleidingen boven de circulatiewegen worden geplaatst.

Wanneer de positie van de binnenkomende of van de verticale aansluiting zich evenwel boven een parkeerplaats bevindt, dan is een verbindingsleiding naar de leidingen boven de circulatiewegen toegestaan; - en dat een afsluitklep voor de gasvoorziening wordt voorzien aan de buitenzijde van het parkeercompartiment, die door de brandweer kan worden gebruikt.

Art. 35.Het ontwerp van de nieuwe parkings houdt rekening met de volgende elementen: 1° De parking moet over een voldoende aantal oordeelkundig verdeelde uitgangen beschikken, met minimum 2 uitgangen en een maximale afstand van 45 meter tot de dichtstbijzijnde uitgang, die een vlotte evacuatie van de personen en een snelle toegang van de hulpdiensten mogelijk maken;deze uitgangen worden met de reglementaire pictogrammen aangegeven. Vanop elke plaats van de parking moet ten minste één van deze pictogrammen zichtbaar zijn. 2° De parking is afgescheiden van alle andere delen die bestemd zijn voor menselijk gebruik van het gebouw door wanden met (R)EI 60 en zelfsluitende deuren met EI1 30. 3° De deuren van de evacuatiewegen om het gebouw te verlaten (toegangsdeuren van de trappenhuizen, toegangsdeur van het gebouw...) mogen tijdens de gebruiksuren van de parking niet op slot zijn en moeten toegankelijk blijven voor alle gebruikers van de parking.

Een vergrendeling is echter toegestaan als de trap of de deur naar een privégang leidt, op voorwaarde dat een automatische ontgrendeling van de deuren bij brand wordt geïnstalleerd zodat elke gebruiker van de parking deze nooduitgang kan gebruiken. Dit systeem moet worden aangevuld met een noodknop voor automatische ontgrendeling.

Indien de sectionaalpoort een nooduitgang vormt, moet worden gezorgd voor een sterkere verlichting, een gebruiksaanwijzing en een gemakkelijke bediening. 4° Parkeerplaatsen die de toegang tot de hellingen, de in- en uitritten, de trappenhuizen, de liften, de nooduitgangen en de brandbestrijdingsmiddelen belemmeren, zijn verboden.Dit verbod wordt duidelijk aangegeven door middel van een aparte markering op de vloer en/of pictogrammen. 5° De uitgangen en de evacuatieroutes van de parking zijn ten minste 0,8 meter breed. De uitbater garandeert de toegang tot deze uitgangen te allen tijde met een markering op de vloer die parkeren verbiedt, en indien nodig met een fysieke afscheiding zoals een hek, een muurtje of een ander systeem dat een equivalent resultaat verzekert.

De uitbater garandeert eveneens een vlotte evacuatie van de aanpalende lokalen en meer bepaald de technische lokalen, met uitzondering van de individuele kelders. 6° Een exemplaar van de plannen van het parkeergebouw is ter beschikking van de brandweer bij elke berijdbare ingang van het parkeergebouw, in overeenstemming met de DBDMH.De beschermingsmiddelen, blusmiddelen en interventiewegen zijn aangegeven op die plannen.

De bestaande parkings kunnen afwijken van dit artikel onder voorbehoud van goedkeuring door de DBDMH.

Art. 36.De brandbestrijdingsmiddelen moeten ten minste draagbare blustoestellen met 6 kg bluseenheden omvatten, a rato van één blustoestel per 10 parkeerplaatsen of deel van 10 parkeerplaatsen.

Deze blustoestellen worden op oordeelkundig gekozen locaties geplaatst.

Alle andere brandbestrijdingsmiddel zijn eveneens toegelaten indien ze gevalideerd zijn door de DBDMH.

Art. 37.Installaties voor de bevoorrading met CNG zijn verboden in de overdekte parkings.

Het is verboden om op de parking te tanken door middel van een installatie die geen integraal deel uitmaakt van de parking, ook niet door middel van mobiele installaties, voor elk type brandstof of bijvulling. De milieuvergunning kan van dit verbod afwijken, op advies van de DBDMH.

Art. 38.Het is verboden om lucht uit de parkings aan te zuigen voor de ventilatie van andere plaatsen dan technische lokalen. Afdeling 4.3. - Beheer van de uitrustingen

Art. 39.De uitbater van de parking verifieert dagelijks de werking en voorziet ten minste jaarlijks in het onderhoud van: 1° De algemene verlichting en veiligheidsverlichting;2° De eventuele beveiligde mechanismen voor de opening van de nooduitgangen voor de evacuatie van de gebouwen;3° De brandbestrijdingsmiddelen (blustoestellen, brandslangen, sprinklers); 4° Het geheel van het ventilatiesysteem (ventilatoren, leidingen, kokers, openingen voor de toevoer van verse lucht of de afvoer van vervuilde lucht...); 5° De nooduitgangen (sectionaalpoorten in voorkomend geval), de signalisatie en de noodverlichting. De uitbater ziet erop toe dat de uitrustingen conform zijn en het mogelijk maken te voldoen aan de normen die zijn vastgelegd in dit besluit en in de milieuvergunning. Afdeling 4.4. - Normen voor de luchtkwaliteit

Art. 40.De al dan niet mechanische ventilatie van de parking moet effectief genoeg zijn opdat de atmosfeer nooit giftig of explosief zou kunnen worden.

De gemiddelde concentratie koolstofmonoxide (CO) mag niet hoger zijn dan: 1° 50 ppm (deeltjes per miljoen) over een meetperiode van 30 minuten;2° 90 ppm (deeltjes per miljoen) over een meetperiode van 15 minuten;3° 120 ppm (deeltjes per miljoen) maximale concentratie die niet mag worden overschreden op de hoogste temporele resolutie van de meetmonitor. De gemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) mag niet hoger zijn dan: 1° 1 000 µg/m3 (microgram per kubieke meter) over een meetperiode van 20 minuten;2° 400 µg/m3 (microgram per kubieke meter) over een meetperiode van 60 minuten. De luchtuitstoot uit de parking mag, in de voor het publiek toegankelijke ruimten rondom de parking, geen overschrijdingen veroorzaken van de normen, gepreciseerd door of krachtens het Brussels Wetboek van Lucht, Klimaat en Energiebeheersing betreffende de luchtkwaliteit. Afdeling 4.5. - Ventilatie

Onderafdeling 4.5.1. - Mechanische ventilatie

Art. 41.Installatie van een mechanisch ventilatiesysteem dat voldoet aan de voorwaarden van deze onderafdeling is verplicht om te garanderen dat de normen voor luchtkwaliteit worden nageleefd in de overdekte parkings.

De capaciteit op vol vermogen van het afzuigsysteem, berekend per verdieping, moet ten minste gelijk zijn aan 200 m3/uur per parkeerplaats en het ventilatiesysteem moet de lucht minstens om de 3 uur verversen.

Het ventilatiesysteem moet worden uitgerust met een manueel uitschakel-/inschakelbord voor de DBDMH.

Art. 42.§ 1. Het opstarten op vol vermogen van het ventilatiesysteem zal op één van de volgende manieren worden geregeld: 1° Het ventilatiesysteem start volgens een programmeerklok die rekening houdt met de uren van de gebruikers, de naleving van de normen voor de luchtkwaliteit in de parking zoals gedefinieerd in artikel 40, en het rationeel energiegebruik.De klok moet van een batterij voorzien zijn, zodat ze zelfs tijdens of na een stroompanne gedurende ten minste twee uur blijft werken. 2° Het ventilatiesysteem is gekoppeld aan de voorziening voor de bediending van de toegangspoort van de voertuigen of voor het inschakelen van de verlichting van de parking. De werkingsduur van het ventilatiesysteem wordt zo berekend dat de naleving van de normen voor de luchtkwaliteit in de parking zoals gedefinieerd in artikel 40 altijd wordt gegarandeerd. 3° Het mechanische ventilatiesysteem wordt gestuurd door een detectiesysteem van de CO- en NO2-concentraties.Deze evaluatie gebeurt per verdieping, op basis van het momentane gehalte koolstofmonoxide en stikstofdioxide dat door elke sonde wordt gemeten.

Zodra een van de CO-sensoren een momentaan gehalte van meer dan 50 ppm meet, wordt de ventilatie ingeschakeld. De ventilatie mag niet stoppen voor het momentane CO-gehalte onder de 50 ppm gedaald is. De ventilatie op vol vermogen moet bovendien ten minste 15 minuten werken. Deze procedure moet eveneens worden nageleefd voor NO2 met een drempelwaarde van 1.000 µg/m3. § 2. De mechanische ventilatie van de parkings voor openbare gebruik wordt verplicht gestuurd door een detectiesysteem voor CO en NO2.

Art. 43.§ 1. De kenmerken van de detectie- en meetinstallatie voor CO en NO2 zijn als volgt: 1° Het gehalte CO en NO2 wordt doorlopend gemeten door een installatie met vaste sondes.2° Het voor elke verdieping vereiste aantal sondes wordt volgens de configuratie van de parking bepaald.De oppervlakte die door een sonde wordt bestreken, mag echter nooit groter zijn dan 400 m2. 3° De sondes worden als volgt geplaatst: a) op ten minste 1,5 meter hoogte;b) op goed toegankelijke plaatsen;c) verwijderd van elke storingsbron en beschermd tegen weer en wind;d) zodanig dat meetfouten als gevolg van een directe toevoer van buitenlucht worden vermeden.4° De sondes moeten beschermd zijn tegen elke mechanische beschadiging, zonder hun effectiviteit te verminderen.5° In het geval van een storing of defect van het opstartsysteem moet het mechanische ventilatiesysteem automatisch op maximaal vermogen in werking treden, tot de effectieve herstelling van het opstartsysteem. § 2. Elke vaste uitrusting voor de controle van CO en NO2 die na de inwerkingtreding van dit besluit wordt geïnstalleerd, moet ook voldoen aan de norm EN 50545-1 of aan elke andere equivalente norm.

Art. 44.De ventilatie-installaties worden zodanig ontworpen dat: 1° het ontsnappen van lucht van de parking naar trappenhuizen, gangen, hallen, aangrenzende lokalen of liftkokers wordt vermeden; 2° men ze regelmatig kan controleren en onderhouden en er eventueel werkzaamheden aan kan uitvoeren (demontage, reparatie...).

Art. 45.De toevoer van verse lucht wordt verzekerd door oordeelkundig verdeelde luchtinlaten, in voldoende aantal om het geheel van de parking te bestrijken.

De luchtinlaten worden aangebracht op plaatsen die een goede luchtkwaliteit verzekeren en voldoende ver van de afvoer van vervuilde lucht verwijderd zijn.

In de nieuwe parkings wordt de vervuilde lucht verticaal afgevoerd via het dak en op ten minste 8 meter afstand van alle vensters of luchtinlaten, tenzij de milieuvergunning uitdrukkelijk een andere afvoer toelaat. De openingen voor de afvoer van vervuilde lucht mogen echter in geen geval de voetgangers en/of omwonenden hinderen.

Art. 46.Elke garagebox gebouwd na de inwerkingtreding van huidig besluit moet uitgerust zijn met twee verluchtingsopeningen: 1° één bovenaan, met een oppervlakte van minstens 500 cm2 en een hoogte van minstens 15 cm;2° de andere onderaan, met een oppervlakte van minstens 200 cm2. Deze verluchtingsopeningen verbinden elke garagebox rechtstreeks met de buitelucht of met een circulatieweg van de parking.

Deze openingen kunnen worden uitgerust met tralies om inbraken te voorkomen.

Er mag geen ventilatieopening zitten in de wanden tussen twee garageboxen.

Art. 47.§ 1. Voor ventilatoren die worden geïnstalleerd na de inwerkingtreding van het besluit met een nominaal debiet van 20.000 m3/u of meer, in een parking geïnstalleerd, moeten een of meer specifieke elektrische meters het elektriciteitsverbruik van het volledige ventilatiesysteem van de parking registreren. De meters worden zo geplaatst dat het elektriciteitsverbruik gemakkelijk kan worden opgenomen, ofwel rechtstreeks op de ventilatoren, ofwel op het specifieke elektriciteitsnet van de ventilatoren.

De uitbater moet het elektriciteitsverbruik van het ventilatiesysteem van de parking jaarlijks opnemen. Het jaarlijkse verbruik en het verschil met het verbruik van het vorige jaar worden genoteerd in het in artikel 56 gespecificeerde register. § 2. De ventilatoren die onderworpen zijn aan het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 juni 2018 betreffende de voor de verwarmingssystemen en klimaatregelingssystemen van gebouwen geldende EPB-eisen bij hun installatie en tijdens hun uitbatingperiode zijn niet onderworpen aan de eisen van § 1.

Onderafdeling 4.5.2. - Natuurlijke ventilatie

Art. 48.Onverminderd andere strengere geldende regelgeving, zijn de vereisten inzake de mechanische ventilatie van de parkings, zoals bedoeld in onderafdeling 4.5.1 van het besluit, niet van toepassing indien de parking voldoet aan artikel 49 of 50 met betrekking tot de natuurlijk geventileerde parkings.

Art. 49.Opdat een overdekte parking als een natuurlijk geventileerde parking zou kunnen worden beschouwd, moet elke verdieping twee tegenoverliggende gevels hebben die aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° deze gevels staan over hun gehele lengte maximaal 60 meter uit elkaar;2° elk van deze gevels bevat openingen waarvan de nuttige oppervlakte minstens 1/6de van de totale oppervlakte van de verticale wanden (binnen- en buitenmuren) van de omtrek van dit niveau beslaat;3° de openingen zijn gelijkmatig verdeeld over de lengte van elk van de twee gevels;4° tussen deze twee gevels zijn eventuele obstakels toegestaan, voor zover de nuttige oppervlakte voor de luchtdoorstroming (rekening houdend met een volledige bezetting van de parkeerplaatsen voor auto's) minstens gelijk is aan de oppervlakte van de openingen die vereist is in elk van deze gevels; 5° de horizontale afstand in open lucht tussen deze gevels en elk buitenobstakel (naburig gebouw, berm, kleine binnenplaats enz.) moet ten minste 5 meter bedragen, of 1/4 van de afstand tussen de twee gevels.

Art. 50.De parkings met slechts één ondergrondse verdieping kunnen eveneens als natuurlijk geventileerde parkings worden beschouwd, als ze aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° de parking voorzien is van openingen met een oppervlakte van ten minste 0,15 m2 per parkeerplaats;2° de openingen in de plafonds en muren niet meer dan 20 meter van elkaar verwijderd zijn;3° de openingen rechtstreeks of via een koker van maximaal 2 meter lengte met de buitenlucht in verbinding staan. Indien de parking tussenverdiepingen met parkeerplaatsen heeft, beschouwt men twee opeenvolgende tussenverdiepingen als één verdieping.

Dit artikel kan enkel van toepassing zijn op parkings voor openbaar gebruik indien een studie van de luchtkwaliteit van de parking, overeenkomstig artikel 58, bij het verzoek om afwijking is gevoegd en aantoont dat aan artikel 40 is voldaan.

Onderafdeling 4.5.3. - Afwijking van de standaard ventilatievoorwaarden

Art. 51.Bestaande parkings die voldoen aan de ventilatievoorwaarden van de geldige milieuvergunning mogen afwijken van de voorwaarden van onderafdeling 4.5.1.

Dit artikel kan enkel van toepassing zijn op parkings voor openbaar gebruik indien een studie van de luchtkwaliteit van de parking, overeenkomstig artikel 58, bij het verzoek om afwijking is gevoegd en aantoont dat aan artikel 40 is voldaan.

Art. 52.Voor alle bestaande parkings waarvan de milieuvergunning geen voorwaarden bevat betreffende het ventilatiesysteem en die niet aan de standaard ventilatievoorwaarden voldoen, kan in het kader van de aanvraag of de verlenging van de milieuvergunning een afwijking op deze voorwaarden worden gevraagd.

In dat geval moet er een studie van de luchtkwaliteit in de parking, volgens artikel 58, worden toegevoegd aan de afwijkingsaanvraag. Deze studie kan eveneens worden gevraagd in het kader van de verlenging van de milieuvergunning door de afleverende overheid voor de parkings bedoeld in artikel 51.

Art. 53.Voor de nieuwe parkings die niet aan de standaard ventilatievoorwaarden voldoen, kan in het kader van de aanvraag van de milieuvergunning een afwijking hiervan worden gevraagd. In dat geval moet het verzoek om afwijking samengaan met een modellering van de ventilatie volgens artikel 59, die het mogelijk maakt om het vermogen te beoordelen om aan de normen voor de luchtkwaliteit van artikel 40 te voldoen.

De houder van de vergunning levert de bevoegde overheid aan, binnen de drie maanden na de ingebruikname van de parking, een studie van de luchtkwaliteit in de parking, die aantoont dat de normen voor de luchtkwaliteit van artikel 40 worden geëerbiedigd. Deze studie voldoet aan artikel 58.

Art. 54.Als uit de studieresultaten van de luchtkwaliteit in een parking een afwijking van de in artikel 40 gedefinieerde normen voor de luchtkwaliteit blijkt, moet de ventilatie van de parking worden verbeterd en moet een nalevingsplanning worden voorgelegd aan de bevoegde overheid binnen de 3 maanden.

Binnen een termijn van 18 maanden na deze vaststelling moeten de normen nageleefd zijn en moet een nieuwe studie van de luchtkwaliteit worden uitgevoerd, conform artikel 58. Deze studie moet aantonen dat de normen onder onderafdeling 4.5.1 nageleefd zijn, en moet worden overgemaakt aan de bevoegde overheid.

Onderafdeling 4.5.4. - Controle, onderhoud en werkzaamheden aan de installaties voor de mechanische ventilatie en de bijhorende veiligheidsvoorzieningen

Art. 55.De ventilatoren bedoeld in het het Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 juni 2018 betreffende de voor de verwarmingssystemen en klimaatregelingssystemen geldende EPB-eisen zijn niet onderworpen aan de eisen van artikel 56. Ze garanderen echter het debiet dat wordt opgelegd door de milieuvergunning.

Art. 56.De ventilatie-installaties worden ten minste eenmaal per jaar door een bevoegde technicus onderhouden en gecontroleerd om het door de milieuvergunning opgelegde debiet te garanderen.

Het attest van het onderhoud en de controle bevat ten minste de datum en een beschrijving van de vaststellingen en van de interventie.

De uitbater houdt een register van het onderhoud en de controles bij.

Dit register blijft gedurende een periode van twee jaar ter beschikking van de bevoegde overheid.

Art. 57.Elk detectie- en meetsysteem voor CO en NO2 (sensor, analysator en regelsysteem) in de parking wordt ten minste eenmaal per jaar of met de door de fabrikant aanbevolen frequentie onderhouden, afgesteld en gecontroleerd.

De uitbater moet te allen tijde over een onderhoudscontract voor zijn installatie voor CO- en NO2-controle beschikken, dat hij heeft afgesloten met een gespecialiseerde onderneming.

De houder van de milieuvergunning moet de onderhoudsdocumenten en -facturen die hij ontvangt en het overzicht van de overschrijdingen van de in artikel 40 gedefinieerde luchtkwaliteitsnormen (gemiddelde en momentane concentraties) gedurende twee jaar ter beschikking houden van de toezichthoudende ambtenaar.

Onderafdeling 4.4.5. - Studie van de luchtkwaliteit

Art. 58.Elke studie van de luchtkwaliteit in de in dit besluit bedoelde parkings voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° de studie wordt uitgevoerd tijdens de periodes met maximale activiteit van de parking;2° de studie wordt uitgevoerd door een bevoegd organisme dat zijn deskundigheid inzake relevante opleidingen en/of ervaring moet kunnen staven; 3° de meetpunten worden gekozen op de plaatsen met een maximale uitstoot (met uitzondering van zones die niet voor voetgangers toegankelijk zijn, zoals toegangshellingen) of in de a priori slechtst geventileerde zones ('dode' zones...); 4° de meetpunten moeten zich op ten minste 1,5 m hoogte bevinden;5° de duur van de metingen moet betrouwbare resultaten mogelijk maken;6° de apparatuur die wordt gebruikt voor meting van de koolmonoxide of de stikstofoxiden voldoet aan norm EN 50545-1 of elke andere gelijkwaardige norm;7° de studie moet besluiten of de voorwaarden onder artikel 40 van dit besluit al dan niet zijn nageleefd. Onderafdeling 4.4.6. - Modellering van de ventilatie

Art. 59.Elke modellering van de ventilatie van een in dit besluit bedoelde overdekte parking voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° ze wordt uitgevoerd door een expert met deskundigheid, gelet op de bewezen vorming en/of ervaring, in de modellering van de luchtkwaliteit van parkings;2° ze gebruikt erkende software waarvan de rekenmethodologie beschikbaar is;3° ze is per verdieping gedetailleerd;4° ze is gebaseerd op de in artikel 40 gedefinieerde normen voor de luchtkwaliteit. HOOFDSTUK 5. - Slotbepalingen

Art. 60.§ 1. Het besluit treedt in werking vanaf 10 maart 2021. § 2. Het besluit van de Regering betreffende de verhouding van de oplaadpunten bedoeld in artikel 21 moet uiterlijk tegen 31 december 2021 worden goedgekeurd.

Dit besluit treedt uiterlijk op 1 januari 2025 in werking. § 3. De bestaande parkings voor openbare gebruik hebben drie jaar de tijd vanaf de datum van inwerkingstreding van het besluit om te voldoen aan paragraaf 2 van art. 42.

Art. 61.De voor Leefmilieu bevoegde Minister wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 25 februari 2021.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, R. VERVOORT De Minister van Klimaattransitie, Leefmilieu, Energie en Participatieve Democratie, A. MARON De Minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Verkeersveiligheid, E. VAN DEN BRANDT

^