Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 30 april 2020
gepubliceerd op 06 mei 2020

Bijzondere machtenbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nr. 2020/010 betreffende een gedelegeerde opdracht aan de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel voor de toekenning van kredieten aan bepaalde ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering ervan vanwege de COVID-19-gezondheidscrisis

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2020041161
pub.
06/05/2020
prom.
30/04/2020
ELI
eli/besluit/2020/04/30/2020041161/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 APRIL 2020. - Bijzondere machtenbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nr. 2020/010 betreffende een gedelegeerde opdracht aan de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) voor de toekenning van kredieten aan bepaalde ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering ervan vanwege de COVID-19-gezondheidscrisis


VERSLAG AAN DE LEDEN VAN DE BRUSSELSE HOOFDSTEDELIJKE REGERING Steunmaatregelen voor de horecasector Op 18 maart 2020 heeft de federale regering maatregelen afgekondigd om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, waaronder de volledige of gedeeltelijke sluiting van ondernemingen, met name in de horecasector. Het effect is een drastische vermindering van hun activiteiten en dus van hun omzet. Vaste kosten zoals de huur en sommige personeelslasten verdwijnen echter niet. Dit leidt tot kas- en liquiditeitsproblemen.

Een snel optreden was nodig om de door deze bedrijven geleden economische schade in de mate van het mogelijke te beperken. Het ontwerpbesluit voorziet in een gedelegeerde opdracht aan nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) om leningen toe te kennen aan bepaalde ondernemingen uit de horecasector of toeleveringsbedrijven ervan, tegen de achtergrond van de door COVID-19 veroorzaakte gezondheidscrisis.

Het ontwerpbesluit is tweeledig: een subsidie aan de GIMB voor een bedrag van 500.000 euro, ten behoeve van de werkingskosten die voortvloeien uit deze gedelegeerde opdracht, die een dienst van algemeen economisch belang vormt.

Daarnaast wil het Gewest aflosbare kredieten aan de GIMB toekennen, voor een totaal bedrag van 39,5 miljoen euro, opdat zij op haar beurt in het kader van deze gedelegeerde opdracht hetzelfde zou kunnen doen aan horecabedrijven en de toeleveraars ervan.

Het aflosbare krediet neemt de vorm aan van twee soorten leningen: 1° een lening aan de leveranciers van de horecasector, opdat ze een betalingstermijn zouden kunnen toekennen aan Brusselse horeca-inrichtingen;2° een lening aan Brusselse horecabedrijven, die minstens 50 VTE's tewerkstellen. De Brusselse horecabedrijven omvatten zowel toeristische logiesverstrekkende bedrijven als drinkgelegenheden en eetgelegenheden.

Gevolggeving aan het advies van de Raad van State De formalistische opmerkingen van de Raad van State betreffende de rechtsgrond en de verplichte vermeldingen in de aanhef werden volledig gevolgd. Het besluit vindt zijn rechtsgrond volledig in artikel 2, § 1, van de ordonnantie van 19 maart 2020 om bijzondere machten toe te kennen aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de gezondheidscrisis COVID-19. Om het verband met het regelgevend kader van de GIMB echter niet te verliezen, werd artikel 2 aangepast om duidelijk te maken dat het een gedelegeerde opdracht betreft zoals voorzien in de wet van 2 april 1962.

Wat de begunstigden "leveranciers van de horecasector" betreft, heeft de Raad van State zijn bezorgdheid geuit over het territoriale aanknopingspunt tussen hen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In antwoord op deze bezorgdheid werd onder meer gepreciseerd (artikel 7) dat de leveranciers die noch hun maatschappelijke zetel, noch een vestigingseenheid op het gewestelijk grondgebied hebben (wat een voldoende aanknopingspunt zou vormen), zouden moeten aantonen dat zij aan de Brusselse horecaondernemingen cashflowfaciliteiten hebben verleend voor bijna het volledige bedrag van de lening.

Wat betreft het Europees staatssteunkader, heeft de Raad van State opgemerkt dat ervoor moest gezorgd worden dat de subsidie van 500.000 euro niet gebruikt wordt voor uitgaven van de GIMB die al gesubsidieerd worden in het kader van een groepsvrijstellingsverordening of besluit van de Commissie indien die cumul tot gevolg zou hebben dat de toegelaten steunintensiteit in die verordening of dat besluit zou overschreden worden. Omwille van de duidelijkheid werd deze voorwaarde uitdrukkelijk opgenomen in de ontwerpovereenkomst met de GIMB. De Raad van State haalt in zijn advies ook aan dat alle bepalingen van de ontwerpovereenkomst die betrekking hebben op derden, zoals de verfijnde selectiecriteria van de leningen, in het besluit zelf moeten opgenomen worden. Het ontwerpbesluit en de ontwerpovereenkomst werden in die zin aangepast, waardoor alle bepalingen die derden betreffen nu volledig opgenomen zijn in het ontwerpbesluit. De ontwerpovereenkomst betreft dus voortaan uitsluitend de praktische modaliteiten van de interne afspraken tussen de GIMB en het Gewest.

Het ontwerpbesluit werd, op advies van de Raad van State, ook aangevuld met preciezere definities van een aantal sleutelconcepten, zoals "leveranciers van de horeca" en "Brusselse horecabedrijven".

Voor meer duidelijkheid is een artikel 1 ingevoegd dat deze en andere definities bevat.

Voor toeristische accommodaties zijn specifieke voorwaarden opgenomen (artikel 7). Om in aanmerking te komen voor de lening moeten ze op 16 maart 2020 zijn geregistreerd: deze datum komt overeen met de inwerkingtreding van de federale maatregelen in verband met de COVID-19-crisis, die de activiteiten van de hotels beperken.

De Raad van State wijst er op dat het niet aanbevolen is om het invullen van de procedures betreffende de aanvraag, de toekenning en de terugbetaling van de leningen volledig over te laten aan de GIMB. In navolging van deze opmerking zijn een aantal essentiële regels met betrekking tot die procedures aan het ontwerpbesluit toegevoegd (artikelen 8 tot en met 10).

Ten slotte werd ook de datum van inwerkingtreding aangepast naar de dag van de bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad.

B. TRACHTE, Staatssecretaris bevoegd voor Economische Transitie S. GATZ, Minister van Financiën en Begroting

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 67.224/1 van 16 april 2020 over een ontwerp van volmachtbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nr. 2020/010 `betreffende een gedelegeerde opdracht aan de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) voor de toekenning van kredieten aan bepaalde ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering ervan vanwege de COVID-19- gezondheidscrisis' Op 8 april 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met klimaattransitie, leefmilieu, energie en participatieve democratie verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van volmachtbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nr. 2020/010 `betreffende een gedelegeerde opdracht aan de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) voor de toekenning van kredieten aan bepaalde ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering ervan vanwege de COVID-19-gezondheidscrisis'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 14 april 2020. De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Chantal Bamps, staatsraden, Michel Tison en Johan Put, assessoren, en Wim Geurts, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Tim Corthaut, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix Van Damme, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 16 april 2020. 1. Volgens artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan. In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling in de adviesaanvraag gemotiveerd "par le risque d'effondrement du secteur Horeca immédiatement touché, indirectement et directement, par les diverses mesures de confinement ordonnées graduellement par l'autorité fédérale depuis le 10 mars 2020 et ayant pour effet la réduction tout aussi immédiate de ses activités;

Considérant le caractère vital du secteur Horeca à Bruxelles tant pour la consommation par la population que pour le maintien de l'emploi local, occupé en outre par de nombreux travailleurs peu qualifiés ou d'indépendants dont le niveau de revenus risque d'être fortement et durablement impacté, ainsi que par son apport au rayonnement touristique de la Région bruxelloise également centre d'affaires et siège de l'Union européenne et de nombreuses organisations internationales; que ce secteur a déjà été très fortement éprouvé par les suites des attentats du 22 mars 2016;

Considérant que les premiers états de cessation de paiement sont d'ores et déjà constatés dans le secteur;

Considérant que, d'une part, le soutien à apporter aux TPE (très petites entreprises) du secteur Horeca passe notamment par l'octroi de facilités de trésorerie à leurs fournisseurs de denrées et que, d'autre part, les entreprises ou groupements d'établissements employant 50 personnes en ETP et plus semblent tout particulièrement touchés;

Une période de consultation de 30 jours ouvrables pourrait malheureusement mettre en péril l'objectif du projet d'arrêté, car un nombre important de bénéficiaires directs et indirects visés par la mission déléguée ne survivrait pas à 25 jours ouvrables supplémentaires".

In artikel 84, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, wordt voorgeschreven dat, wanneer met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van die wetten, om een spoedbehandeling van een adviesaanvraag over een ontwerp van reglementair besluit wordt verzocht, de motivering van het spoedeisende karakter, die in de adviesaanvraag wordt opgegeven, in de aanhef van het besluit wordt overgenomen. Dit is niet gebeurd in de aanhef van het voorliggende ontwerp zodat deze laatste nog dienovereenkomstig zal moeten worden aangevuld. 2. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 3. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering strekt tot het instellen van een kredietfaciliteit voor horecaondernemingen met vijftig of meer werknemers en voor leveranciers van in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevestigde horecaondernemingen (ongeacht hun grootte) die aan die horecaondernemingen betalingsuitstel hebben toegekend.De kredieten worden verstrekt door de Gewestelijk Investeringsmaatschappij Brussel (GIMB) die daar zelf voor wordt vergoed vanuit de gewestbegroting. 4. De ontworpen regeling kan worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 2, § 1, van de ordonnantie van 19 maart 2020 `om bijzondere machten toe te kennen aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de gezondheidscrisis COVID-19'. De voornoemde bepaling van de ordonnantie van 19 maart 2020 volstaat als rechtsgrond voor de ontworpen regeling. Er dient daarvoor bijkomend geen beroep te worden gedaan op de ordonnantie- en wetsbepalingen waaraan wordt gerefereerd in het derde tot het vijfde lid van de aanhef van het ontwerp.(1) 5. Gelet op artikel 4 van de ordonnantie van 19 maart 2020 moet het te nemen besluit worden "bevestigd" (lees: bekrachtigd) "binnen een termijn van zes maanden die ingaat aan het einde van de periode van de bijzondere machten die door deze ordonnantie worden georganiseerd", bij gebreke waarvan het besluit wordt "verondersteld nooit effecten te hebben gesorteerd". BEVOEGDHEID 6. In artikel 6, eerste lid, van het ontwerp, wordt voorzien in twee categorieën lening die door de Gewestelijke Investeringsmaatschappij Brussel (GIMB) of een van haar dochterondernemingen kunnen worden toegekend aan, eensdeels, horecabedrijven die ten minste vijftig personen in voltijdse equivalenten tewerkstellen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en, anderdeels, leveranciers van de horecasector "om hen in staat te stellen een betalingstermijn aan te bieden aan inrichtingen van de horecasector" (artikel 6, eerste lid, 1°, van het ontwerp).Zoals de ontworpen bepaling is geredigeerd, valt niet uit te sluiten dat ook leveranciers voor de betrokken lening in aanmerking komen zonder dat zij zijn gevestigd op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Aan de gemachtigde werd gevraagd of de aldus ontworpen regeling kan worden ingepast in de bevoegdheidsrechtelijke regels ermee rekening houdend dat het ontwerp zich, wat de betrokken leningen betreft, kan uitstrekken tot leveranciers die buiten het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gevestigd. De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "Uit rechtspraak van het Arbitragehof/Grondwettelijk Hof blijkt dat gewestelijke regelgeving een relevant aanknopingspunt moet bevatten om een bepaalde aangelegenheid in de territoriale bevoegdheidssfeer van het gewest te brengen.

Het is in het kader van steunmaatregelen inderdaad de gewoonte om de vestiging te gebruiken als aanknopingspunt. Het is echter niet altijd de maatschappelijke zetel, maar vaak ook (meestal zelfs) de exploitatiezetels/vestigingseenheden die gebruikt worden. Ook in andere steunmaatregelen kan het dus voorvallen dat eenzelfde onderneming binnen de bevoegdheidssfeer van meerdere gewesten valt, bijvoorbeeld omdat ze vestigingen heeft in meerdere gewesten.

De doelstelling van het ontwerpbesluit is om de economische schade ten gevolge van de gezondheidscrisis bij de horecasector van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te beperken. De horecasector is namelijk van vitaal belang voor het Gewest, zowel voor de consumptie als voor de lokale werkgelegenheid. Het spreekt voor zich dat de horeca ondernemingen die gevestigd zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet enkel bevoorraad worden door leveranciers die eveneens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gevestigd.

Het aanknopingspunt in de huidige regeling is dus dat de leveranciers klanten hebben in het BHG en er wordt bovendien vereist dat ze aantonen dat de lening ten goede komt van cashflowfaciliteiten voor de Brusselse klanten (art. 6, eerste lid, 1°, van het ontwerpbesluit).

Een bestaand voorbeeld kan gevonden worden in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2013 tot toekenning van strategische transformatiesteun aan ondernemingen in het Vlaamse Gewest, meer bepaald in artikel 4/1, tweede lid: `Om voor steun in aanmerking te komen moet de onderneming over een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest beschikken of zich ertoe verbinden in het Vlaamse Gewest een exploitatiezetel te vestigen. De minister kan een uitzondering toestaan.' De Raad van State heeft over deze toevoeging geen opmerking geformuleerd (www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/58662.pdf)." Het door de gemachtigde weergegeven aanknopingspunt dat zou moeten verantwoorden dat de ontworpen regeling, wat betreft de toekenning van leningen aan leveranciers die niet op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gevestigd, wel degelijk binnen de territoriale bevoegheidssfeer van dat gewest valt te situeren, bestaat erin dat erop wordt gewezen dat de betrokken leveranciers onder hun klanten horecabedrijven tellen die op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gevestigd aan dewelke zij cashflowfaciliteiten hebben toegekend teneinde de economische gevolgen van de gezondheidscrisis COVID-19 te helpen temperen.

Het is de vraag of het aldus geschetste aanknopingspunt volstaat om ermee te kunnen verantwoorden dat de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering ontworpen maatregelen mede gevolgen zullen kunnen hebben voor ondernemingen die op het grondgebied van een ander gewest zijn gevestigd, temeer daar deze ondernemingen veeleer slechts een onrechtstreeks verband zullen vertonen met de economische steunverlening in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest doordat zij cashflowfaciliteiten hebben toegekend aan inrichtingen van de horecasector en zij uiteraard vrij over de door de GIBM of haar dochteronderneming uitgeleende bedragen zullen kunnen beschikken zonder dat daarbij zelfs maar enig verband hoeft te bestaan met de economie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.(2) Bovendien betreft het ondernemingen die mogelijkerwijze voor gelijkaardige steunmaatregelen vanwege het gewest op wiens grondgebied zij zijn gevestigd in aanmerking kunnen komen, zodat de bijkomende vraag rijst of in dat geval niet het best zou worden geopteerd voor afspraken en nadere samenwerking met de andere gewesten op dat vlak.

Tenzij het bestaan van een meer relevant aanknopingspunt zou kunnen worden aangetoond, lijkt de in artikel 6, eerste lid, 1°, bedoelde regeling inzake de toekenning van een lening aan leveranciers, op gespannen voet te staan met de territoriale bevoegdheidsverdelende regels. De stellers van het ontwerp zouden daarom kunnen overwegen om, in plaats van een gedeelte van de ontworpen steunregeling op een onrechtstreekse wijze, via de leveranciers van de horecabedrijven, tot stand te brengen, te opteren voor een meer uitgewerkte rechtstreekse steun aan de horecasector in de zin van artikel 6, eerste lid, 2°, van het ontwerp.

VORMVEREISTEN 7. Het ontwerp strekt ertoe om twee categorieën steunregeling in te voeren. 7.1. De eerste steunregeling bestaat uit het toekennen van een vergoeding van 300.000 euro voor de openbare dienst waarmee de GIMB wordt belast, namelijk het beheer van het kredietprogramma voor de horecasector. Om de aanmelding bij de Europese Commissie te vermijden wordt wat dat betreft geen beroep gedaan op de nieuwe regeling inzake steun in het kader van de COVID-19 pandemie van de Europese Commissie,(3) doch wel op de al bestaande de minimis regeling voor diensten van algemeen economisch belang in verordening (EU) nr. 360/2012 (artikel 1, vierde lid, van het ontwerp).(4) De gemachtigde verstrekte in dat verband de volgende toelichting: "Er wordt voor de werkingssubsidie van 300.000 euro aan de GIMB geen beroep gedaan op de tijdelijke kaderregeling. Aangezien het bedrag kleiner is dan het plafond van 500.000 euro bepaald in verordening nr. 360/2012, is het gemakkelijker en sneller om van die mogelijkheid gebruik te maken. De tijdelijke kaderregeling vereist namelijk een voorafgaande notificatie en een bekendmaking van elke individuele steun, hetgeen de toepassing ervan complexer maakt".

Met dit uitgangspunt kan worden ingestemd. Vereist is wel dat de drempelwaarde van 500.000 euro over een periode van drie belastingjaren wordt gerespecteerd. Bijgevolg is aan de gemachtigde gevraagd om te bevestigen dat aan de GIMB de voorbije jaren geen andere opdrachten werden gegeven die eveneens voor een vergoeding in aanmerking komen. De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "In het kader van de verordening 360/2012 is de gedelegeerde opdracht de dienst van algemeen economisch belang en het bedrag van 300.000 euro de compensatie ervan.

De GIMB heeft inderdaad in de afgelopen drie belastingjaren geen steun ontvangen het kader van de verordening 360/2012. Andere subsidies aan de GIMB, voor andere opdrachten, werden verleend op grond van het besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX%3A32012D0021).

Met die andere subsidies in het kader van het besluit van de Commissie van 20 december 2011 hoeft hier geen rekening [...] gehouden te worden (artikel 2, paragrafen 6 tot 8, van de verordening 360/2012)".

In tegenstelling tot wat de gemachtigde voorhoudt kunnen die andere subsidies in het kader van artikel 2, leden 6 tot 8, van verordening 360/2012 niet zomaar worden genegeerd. De betrokken bepalingen luiden als volgt: "6. De-minimissteun op grond van deze verordening wordt niet gecumuleerd met staatssteun ten behoeve van dezelfde in aanmerking komende kosten indien die cumulering ertoe zou leiden dat een steunintensiteit hoger uitkomt dan de intensiteit die in de specifieke omstandigheden van elke zaak door een groepsvrijstellingsverordening of een besluit van de Commissie is vastgesteld. 7. De-minimissteun op grond van deze verordening mag worden gecumuleerd met de-minimissteun op grond van andere de-minimisverordeningen tot het in lid 2 vastgestelde plafond.8. De-minimissteun op grond van de onderhavige verordening wordt niet gecumuleerd met compensaties voor dezelfde dienst van algemeen economisch belang, ongeacht of deze staatssteun vormt of niet". Besluit 2012/21/EU(5) behoort niet tot de "andere de-minimisverordeningen" zodat een beroep op artikel 2, lid 7, van verordening 360/2012 niet mogelijk lijkt.

Wat artikel 2, leden 6 en 8, van verordening 360/2012 betreft, zal er over moeten worden gewaakt dat werkelijke afzonderlijke kosten worden vergoed en dat er geen dubbeltellingen gebeuren. Dit vereist het houden van een strikte boekhouding. Het voorliggende ontwerp voorziet immers slechts in een forfaitaire vergoeding van de GIMB. Niets vereist bijvoorbeeld dat de GIMB, met het oog op het verlenen van de dienst, bijkomende personeelsleden aanwerft, als de bijkomende werklast met de hulp van de bestaande personeelsleden kan worden opgevangen. Indien die personeelsleden echter al werden betaald met een subsidie op basis van het besluit 2012/21/EU dreigt niettemin een probleem bij toepassing van artikel 2, leden 6 en 8, van verordening 360/2012.

Het staat bijgevolg aan de stellers van het ontwerp om in een effectieve boekhoudkundige scheiding te voorzien. Indien dit niet lukt, zal het ontwerp ofwel moeten worden ingepast in de vrijstellingsregeling van besluit 2012/21/EU - wat dan gepaard zal moeten gaan met een veel transparantere verantwoording van de in aanmerking komende kosten - ofwel alsnog moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. 7.2. De tweede steunregeling heeft betrekking op het verlenen van kredietfaciliteiten aan de horecasector. Voor die steunmaatregel wordt in artikel 7, eerste lid, van het ontwerp, een beroep gedaan op de algemene de minimisverordening.(6) De gemachtigde verantwoordde deze keuze als volgt: "Er wordt voor de steun van de GIMB aan de ondernemingen geen beroep gedaan op de tijdelijke kaderregeling. Artikel 7 van het ontwerpbesluit bepaalt dat die steun valt onder de verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun.

Aangezien het bruto-subsidie-equivalent kleiner is dan het plafond van 200.000 euro bepaald in verordening nr. 1407/2013, is het gemakkelijker en sneller om van die mogelijkheid gebruik te maken. De tijdelijke kaderregeling vereist namelijk een voorafgaande notificatie en een bekendmaking van elke individuele steun, hetgeen de toepassing ervan complexer maakt".

Opnieuw is het noodzakelijk om erover te waken dat de voorwaarden voor de toekenning van de minimis steun in de vorm van een lening(7) effectief zijn vervuld. De gemachtigde gaf daaromtrent de volgende bijkomende toelichting: "Overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van het ontwerpbesluit moet de begunstigde alle de minimissteun aangeven die ze ontvangen heeft, zoals de eerste paragraaf van artikel 6 van de verordening toestaat.

Indien het toekennen van de lening tot gevolg zou hebben dat het plafond wordt overschreden, kan ze niet toegekend worden.

Aangezien het een verordening betreft met rechtstreekse werking, lijkt het niet nodig om alle bepalingen ervan te hernemen in het ontwerpbesluit. Er wordt duidelijk bepaald dat de leningen worden toegekend onder de voorwaarden bedoeld in de verordening. Enkel daar waar de verordening een keuze laat aan de lidstaten (zoals de keuze tussen de voorafgaande verklaring van de begunstigde en het centraal register in artikel 6 - in België bestaat geen centraal register), bevat het ontwerpbesluit uitdrukkelijke bepalingen".

Hiermee kan worden ingestemd.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 8. De aanhef van het ontwerp wordt logischerwijze voorafgegaan door de vermelding van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering;dat ook melding wordt gemaakt van het ondernemingsnummer van de GIBM berust allicht op een materiële vergissing. De betrokken vermelding moet dan ook worden weggelaten. 9. In het eerste lid van de aanhef van het ontwerp wordt verwezen naar "artikel 106, § 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie".Er valt niet goed in te zien op welke wijze die bepaling de ontworpen regeling tot rechtsgrond zou kunnen strekken, noch waarom een verwijzing naar die verdragsbepaling noodzakelijk zou zijn. Het eerste lid van de aanhef wordt derhalve het best geschrapt. 10. Men passe de redactie van het tweede lid van de aanhef - dat het eerste lid moet worden - aan als volgt: "Gelet op de ordonnantie van 19 maart 2020 om bijzondere machten toe te kennen aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de gezondheidscrisis COVID-19, artikel 2, § 1;". 11. Er werd in dit advies sub 4 al op gewezen dat de ordonnantie- en wetsbepalingen waaraan wordt gerefereerd in het derde tot het vijfde lid van de aanhef van het ontwerp, zoals het om advies is voorgelegd, geen rechtsgrond bieden voor de ontworpen regeling.De betrokken leden moeten bijgevolg uit de aanhef worden weggelaten.

Indien het, zoals door de gemachtigde werd meegedeeld, de bedoeling zou zijn om sommige van de betrokken bepalingen in herinnering te brengen als zijnde van toepassing op de ontworpen maatregelen of om sommige van die bepalingen van toepassing te maken op de ontworpen maatregelen, dient die bedoeling in de tekst van het ontworpen besluit tot uitdrukking te worden gebracht. Het opnemen van een aantal verwijzingen in de aanhef van het ontwerp volstaat daartoe niet. Er is integendeel vereist dat de betrokken bepalingen worden ingevoegd in de tekst van het ontwerp en uitdrukkelijk toepasselijk worden verklaard.

Indien het gaat om bepalingen die bij stilzwijgen van het ontwerp ook toepassing zouden vinden, kunnen de stellers van het ontwerp ter wille van de duidelijkheid naar die bepalingen verwijzen met gebruikmaking van de formulering "Overeenkomstig artikel ...".(8) 12. In de mate van het inwinnen van bepaalde verplichte adviezen werd afgezien en daarvoor een beroep wordt gedaan op het bepaalde in artikel 2, § 4, van de ordonnantie van 19 maart 2020, wordt daarvan het best melding gemaakt in de aanhef van het ontwerp.Daartoe volstaat het om een of meer overwegingen in die zin op te nemen.(9) Voor het niet-vervullen van de gelijkekansentest kan, gelet op de spoedeisendheid, ook een beroep worden gedaan op artikel 2, § 3, 5°, van de ordonnantie van 4 oktober 2018 `tot invoering van de gelijkekansentest' dat ontwerpen waarvoor het advies van de Raad van State wordt gevraagd op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, vrijstelt van de test.

Het verdient dan eveneens aanbeveling om daarvan melding te maken in de aanhef van het ontwerp. 13. Om de sub 1 vermelde reden moet de aanhef van het ontwerp nog worden aangevuld met de in de adviesaanvraag weergegeven motieven van het spoedeisende karakter van de adviesaanvraag. Artikel 3 14. Artikel 3 van het ontwerp luidt: "De Regering en de GIMB sluiten een overeenkomst waarin de aanvullende regels voor de uitvoering van dit besluit worden vastgelegd.De overeenkomst regelt onder meer de betalingsmodaliteiten en het gebruik van de krachtens de artikelen 1 en 2 toegekende bedragen".

In artikel 5, tweede lid, van het ontwerp, wordt vermeld dat de betrokken overeenkomst tevens "de terugbetalingsmodaliteiten" vastlegt.

Er werd door de gemachtigde een exemplaar van de betrokken overeenkomst aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, toegezonden.

Daaruit blijkt dat de overeenkomst niet beperkt blijft tot het maken van bepaalde interne afspraken tussen de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de GIMB, maar dat deze bijvoorbeeld ook bijkomende selectiecriteria en andere belangrijke aangelegenheden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ontworpen regeling betreft.

Uit de vaste adviespraktijk van de Raad van State(10) blijkt dat regelgeving via het contractuele procedé problematisch is indien door middel van dergelijke overeenkomsten verordenende bevoegdheid wordt uitgeoefend ten aanzien van derden. De betrokken aangelegenheden dienen bijgevolg in het ontwerp zelf te worden geregeld.

Artikel 5 15. Het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het ontwerp, heeft betrekking op de terugbetaling van de fondsen door de GIMB aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.Aan de gemachtigde werd gevraagd of op het vlak van de terugbetaling niet in een termijnregeling moet worden voorzien. De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "Deze bepaling legt de nadere regels - en meer bepaald [het] moment - van deze terugbetaling niet vast, maar verwijst in zijn tweede lid naar de overeenkomst. De ontwerpovereenkomst zou in dit opzicht aangevuld kunnen worden, aangezien ze zich op dit moment beperkt tot 4 jaarlijkse termijnen voor de terugbetaling (art. 6) en het einde van de overeenkomst (art. 8) lijkt inderdaad wat kort (31 december 2026).

De kalender van de gedelegeerde opdracht zou als volgt kunnen zijn: - Uiterste toekenningsdatum voor de lening: 30 april 2021. - Terugbetaling aan het Gewest van de gerecupereerde bedragen in schrijven, op de manier beschreven in de overeenkomst. - Einde van de opdracht (en dus van overeenkomst, art. 8): bij het afsluiten van de laatste terugbetaling of op een datum die zal worden bepaald in een besluit van de Regering. - Geen hergebruik van de kredieten door middel van opeenvolgende leningen".

De door de gemachtigde vermelde elementen van de beoogde termijnregeling zouden, om de sub 14 weergegeven reden, in essentie in de tekst van het ontwerp moeten worden opgenomen, veeleer dan dat ervan uitsluitend in de overeenkomst, bedoeld in artikel 3 van het ontwerp, melding zou worden gemaakt.

Artikel 6 16. Luidens de inleidende zin van artikel 6, eerste lid, van het ontwerp, worden de betrokken leningen toegekend "binnen de grenzen van het in artikel 2 bedoelde budget".Aan de gemachtigde werd gevraagd op welke wijze de leningen zullen worden verdeeld over de daarvoor in aanmerking komende horecabedrijven en leveranciers. De gemachtigde antwoordde: "Er zal een bepaalde mate van `first come, first serve' zijn: gelet op de dringendheid van de nood aan steun voor ondernemingen - waarvan sommigen al in staking van betaling zijn - zal er de facto een verband zijn tussen het moment dat de aanvraag werd ingediend en het moment dat de lening wordt toegekend (of geweigerd). Tegelijkertijd gaan we uit van een duidelijke en gerichte communicatie van bevoegde instanties om de bedrijven in kwestie te sensibiliseren voor de voorgestelde maatregel. Dat stelt ons in staat om op basis van heldere criteria (zie art. 4, 2, van de Overeenkomst) de huidige enveloppe van beschikbare middelen zo effectief mogelijk te verdelen over de bedrijven die een beroep zullen doen op de ter beschikking gestelde kredieten. De criteria, zoals de onderbouwing van bepaalde kasstroomnoden (i.e. aantal VTE-medewerkers, etc.), dienen om te komen tot een billijke verdeling van de beschikbare middelen.

Bovendien is het noodzakelijk om erop te wijzen dat de GIMB een micro-economische analyse van de aanvragen zal uitvoeren, zoals ook in een financiële instelling zou gebeuren, op basis van zijn expertise in de materie. Er is dus, in tegenstelling tot `gewone' subsidies, geen automaticiteit in het toekennen van de leningen".

Eveneens om de sub 14 weergegeven reden zullen de beoogde verdelingscriteria duidelijker moeten blijken uit de tekst van het ontwerp en niet louter uit een vermelding daarvan in de overeenkomst, bedoeld in artikel 3 van het ontwerp. 17. Het is de vraag of voldoende duidelijk is wat voor de toepassing van de ontworpen regeling moet worden verstaan onder "leveranciers van de horecasector", waarvan melding wordt gemaakt in artikel 6, eerste lid, 1°, van het ontwerp.De gemachtigde lichtte dat begrip op de volgende wijze toe: "We kijken naar bedrijven die voornamelijk basisproducten verwerken en/of diensten leveren aan een substantieel aantal Brusselse horecabedrijven (indicatief een 30-tal). In de praktijk betreft het dus producenten van basisproducten (voeding). [Het betreft] zowel leveranciers van goederen als van diensten. Verhuurders van commerciële horecapanden vallen niet onder deze regeling. Intra-groep transacties en levering aan franchiseondernemingen zullen niet in aanmerking komen gezien het in dat geval eerder een horecabedrijf gericht op de verwerking en verkoop van basisproducten betreft [en] om te kwalificeren als Horeca leverancier gaan we uit van de voorwaarden [inzake] levering van basisproducten en/of diensten aan een 30-tal verschillende Brusselse bedrijven".

In het licht van de door de gemachtigde gegeven toelichting lijkt het ter wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid passend om het ontwerp aan te vullen met een omschrijving van het begrip "leverancier van de horecasector". 18. De gemachtigde gaf in verband met het begrip "horecabedrijven", in artikel 6, eerste lid, 2°, van het ontwerp, de volgende toelichting: "We kwalificeren `Horecabedrijven' als bedrijven waarbij de meerderheid van de inkomsten gegenereerd wordt door verkoop van (verwerkte/opgewerkte) basisproducten en/of drank".Dat er specifiek voor die sector maatregelen moeten worden genomen zoals die vervat in het ontwerp, verantwoordde de gemachtigde als volgt: "De Horecasector was de sector die het eerste en het meest direct getroffen werd door de overheidsmaatregelen, i.e. gedwongen sluiting, en omwille van de noodzaak om bepaalde maatregelen nog een bepaalde tijd in stand te houden, i.e. toepassing van `social distancing', naar alle waarschijnlijkheid een trage en moeilijke relance gaat kennen.

Verder wijzen we ook er op dat een substantiële proportie van de horecabanen ingevuld worden door mensen met een kwetsbaardere sociaaleconomische achtergrond.

Bovendien maakt de steunregeling voorzien in het ontwerpbesluit deel uit van een groter pakket aan steunmaatregelen die niet alleen de horecasector betreffen. Het instrument van deze steunregeling lijkt in dit geval het best tegemoet te komen aan de noden van de horecasector (grote daling van de vraag, vernietiging van ongebruikte voedingsmiddelen)".

Ook met betrekking tot het begrip "horecabedrijven" zou het ter wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid aanbeveling verdienen om een definitie ervan in het ontwerp op te nemen. 19. In artikel 6, tweede lid, van het ontwerp, wordt bepaald dat de begunstigde de lening terugbetaalt binnen een termijn van vijf jaar. Er wordt evenwel niets bepaald met betrekking tot de wijze waarop de in aanmerking komende leveranciers en horecabedrijven hun aanvraag tot het verkrijgen van een lening moeten doen, op welke manier de toekenning ervan zal gebeuren of op welke manier de terugbetaling zal worden georganiseerd. De gemachtigde wees er in dat verband op dat het de GIMB is die zelf de procedure zal bepalen.

Wat dat betreft heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, er in het verleden al op gewezen dat delegaties van verordenende bevoegdheden aan een openbare instelling enkel toelaatbaar kunnen worden geacht in zover deze betrekking hebben op technische of louter bestuurlijke aangelegenheden die een beperkte en niet-beleidsmatige draagwijdte hebben en waarvan, om pragmatische redenen, kan worden aangenomen dat de instellingen die de betrokken reglementering dienen toe te passen of er toezicht zullen op uitoefenen, ook het best geplaatst zijn om deze met kennis van zaken uit te werken.

Het is zeer de vraag of de bevoegdheden die de stellers van het ontwerp aan de GIMB willen overlaten op het vlak van de vaststelling van de procedurele voorschriften voor de toepassing van artikel 6 van het ontwerp, in al hun onderdelen voldoen aan de voornoemde toelaatbaarheidsvoorwaarden. In de mate zulks niet het geval is, zal artikel 6 van het ontwerp met een aantal van die voorschriften moeten worden aangevuld in plaats van dat het vaststellen ervan geheel aan de GIMB wordt overgelaten. Het verlenen van verordenende bevoegdheid aan een openbare instelling is immers in beginsel niet in overeenstemming met de algemene publiekrechtelijke regels omdat erdoor wordt geraakt aan de eenheid van de verordenende macht en een rechtstreekse parlementaire controle ontbreekt. Bovendien ontbreken de waarborgen waarmee de klassieke regelgeving gepaard gaat, zoals die inzake de bekendmaking, de preventieve controle van de Raad van State, afdeling Wetgeving, en de duidelijke plaats in de hiërarchie der normen.(11) Artikel 9 20. In artikel 9 van het ontwerp wordt bepaald dat het ontworpen besluit "in werking [treedt] op de dag dat het door de Regering wordt aangenomen". In de aanhef van het ontwerp worden een aantal redenen vermeld waarom wordt geopteerd voor de in artikel 9 bedoelde bepaling van inwerkingtreding. Geen van die redenen is evenwel van aard om de bezwaren te kunnen billijken die met de voorgenomen wijze van inwerkingtreding gepaard gaan op het vlak van de vereiste rechtszekerheid en transparantie ten aanzien van de betrokken rechtzoekenden en bestemmelingen van de ontworpen regels. Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat het Belgisch Staatsblad, dat elektronisch wordt verspreid en verschillende edities per dag kan tellen, niet geschikt zou zijn om tijdig de opeenvolgende bijzonderemachtenbesluiten bekend te maken. Indien de stellers van het ontwerp van oordeel zijn dat de gebruikelijke termijn van inwerkingtreding van besluiten in casu niet kan worden gehanteerd,(12) kan steeds nog worden bepaald dat het besluit ten vroegste in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

De Griffier, De Voorzitter, Wim Geurts Marnix Van Damme _______ Nota's (1) Zie in dat verband ook de sub 11 geformuleerde opmerking.(2) Het door de gemachtigde aangehaalde voorbeeld van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2013 lijkt in casu niet dienstig aangezien ook in dat besluit werd uitgegaan van het bestaan of minstens het vooruitzicht van een exploitatiezetel in het gewest dat de steun verleende.(3) Mededeling van de Europese Commissie van 19 maart 2020, Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak, C(2020) 1863 final (Pb.2020 C91I/I), zoals gewijzigd bij mededeling (C(2020) 2215) van 3 april 2020 (Pb. 2020 C112/I/1). Voor de (niet-officiële) Engelstalige geconsolideerde versie, zie https://ec.europa.eu/competition/state_aid/what_is_new/TF_ consolidated_version_as_amended_3_april_2020.pdf. (4) Verordening (EU) nr.360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 `betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen', waarvan de toepasselijkheid werd verlengd tot 31 december 2020 bij Verordening (EU) 2018/1923 van de Commissie van 7 december 2018 `tot wijziging van Verordening (EU) nr. 360/2012 wat de toepassingsperiode ervan betreft'. (5) Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 `betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen'.(6) Verordening (EU) nr.1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 `betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun'. (7) Zie in het bijzonder artikel 4, lid 3, van verordening (EU) nr. 1407/2013. (8) Daarbij zullen de stellers van het ontwerp wel voldoende oog moeten hebben voor het verschil tussen de betrokken steunregelingen. Zo lijken de bepalingen van de organieke ordonnantie van 23 februari 2006 `houdende de bepalingen die van toepassing zijn op de begroting, de boekhouding en de controle' zinvol te kunnen worden toegepast met betrekking tot de steun aan de GIMB, maar - bij gebrek aan subsidies - niet op de steun aan de horeca. (9) Zo wordt er in de brief met de adviesaanvraag melding van gemaakt dat niet het advies van de inspectie van Financiën werd ingewonnen en dat daartoe een beroep is gedaan op artikel 2, § 4, van de ordonnantie van 19 maart 2020.(10) Zie bv.adv.RvS 62.477/1 van 19 februari 2018 over een voorontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap `betreffende de overname van de sectoren psychiatrische verzorgingstehuizen, initiatieven van beschut wonen, revalidatieovereenkomsten, revalidatieziekenhuizen en multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging', punt 22.2. Voor meer voorbeelden, zie T. Corthaut, J. Riemslagh, F. Vanneste en J. Van Nieuwenhove, `Behoorlijke wetgeving in de adviespraktijk van de afdeling Wetgeving van de Raad van State (2017 en 2018)', Tijdschrift voor Wetgeving, 2019, (82) 97, nr. 47. (11) Vaste adviespraktijk van de Raad van State, afdeling Wetgeving. Voor een aantal recentere voorbeelden van adviezen in die zin, zie de reeds in voetnoot 10 aangehaalde bijdrage van T. Corthaut, J. Riemslagh, F. Vanneste en J. Van Nieuwenhove, in Tijdschrift voor Wetgeving, 2019, (82) 96-97, nr. 46. (12) Besluiten zijn verbindend de tiende dag na die waarop zij in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt, tenzij zij een andere termijn bepalen (artikel 39, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 `met betrekking tot de Brusselse instellingen'). 30 APRIL 2020. - Bijzondere machtenbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nr. 2020/010 betreffende een gedelegeerde opdracht aan de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) voor de toekenning van kredieten aan bepaalde ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering ervan vanwege de COVID-19-gezondheidscrisis De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 19 maart 2020 tot toekenning van bijzondere machten aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis, artikel 2, § 1;

Gelet op artikel 2, § 3, 5°, van de ordonnantie van 4 oktober 2018 tot invoering van de gelijkekansentest;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 30 april 2020;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door het risico op de ineenstorting van de horecasector die onmiddellijk wordt getroffen door de verschillende inperkingsmaatregelen die de federale overheid sinds 10 maart 2020 heeft opgelegd en die hebben geleid tot een plotse inkrimping van de activiteiten van de sector;

Dat de horecasector in Brussel een vitaal karakter heeft, zowel voor de consumptie door de bevolking als voor het behoud van de lokale werkgelegenheid, die bovendien wordt ingevuld door veel laaggeschoolde werknemers of zelfstandigen van wie het inkomensniveau waarschijnlijk sterk en blijvend zal worden aangetast, en gezien de bijdrage die deze sector levert aan de toeristische uitstraling van het Brusselse gewest, dat ook een zakencentrum en de hoofdzetel van de Europese Unie en talrijke internationale organisaties is; dat deze sector al zeer zwaar is getroffen door de aanslagen van 22 maart 2016;

Dat de eerste stakingen van betalingen al worden vastgesteld in de sector;

Dat, enerzijds, de steun die aan zeer kleine ondernemingen in de horecasector moet worden verleend, met name via de toekenning van kasfaciliteiten aan hun leveranciers verloopt en dat, anderzijds, ondernemingen of groepen van inrichtingen met 50 of meer personen in voltijdse equivalenten in het bijzonder lijken te worden getroffen;

Gelet op het advies 67.224/1 van de Raad van State, gegeven op 16 april 2020, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 3 °, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, artikelen 2, § 3, en 4, § 5;

Overwegende de statuten van de GIMB, artikel 3, 3° ;

Overwegende de economische classificatie van de Algemene Gegevensbank;

Overwegende dat de hieronder beoogde financiële instrumenten bestaan uit de toekenning van leningen tegen interest, zij het beperkte, dat deze leningen moeten worden terugbetaald en dat de meeste ondernemingen in de sector, die klein of zelfs zeer klein zijn, niet op deze wijze kunnen worden ondersteund omdat hun terugbetalingscapaciteit in normale tijden al beperkter is; dat de beschikbare overheidsmiddelen beperkt zijn; dat deze maatregel een aanvulling vormt op een maatregel waarbij een premie van 4.000 euro wordt toegekend waarvan alleen ondernemingen, met name in de horecasector, met minder dan 50 personen in voltijdse equivalenten kunnen profiteren;

Overwegende dat bovendien - om een domino-effect op het gewestelijk grondgebied te voorkomen - steun moet worden verleend aan de cashflow van al dan niet in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevestigde ondernemingen die goederen of diensten leveren aan bedrijven die in het Brussels Gewest actief zijn; dat dit des te noodzakelijker is gezien de geringe omvang van het bijna volledig verstedelijkte gewestelijke grondgebied, dat beperkt is tot 162 km2, en het feit dat de producenten en leveranciers niet in voldoende mate aanwezig zijn om de continuïteit van de bevoorrading van de betrokken bedrijven te garanderen; dat deze steun afhankelijk is van het bewijs door elke begunstigde, met name door overlegging van facturen en andere bewijsstukken, dat het equivalent van het geleende bedrag inderdaad zal worden toegekend aan bedrijven die in het Brussels Gewest actief zijn;

Overwegende bovendien de moeilijkheden en de traagheid die inherent zijn aan de hervatting van elke economische activiteit na een crisissituatie, die een spreiding van de terugbetalingstermijnen vereist;

Overwegende dat de GIMB een wettelijke en statutaire roeping heeft om gebruik te maken van de technieken van een privéspeler op de markt voor bedrijfsfinanciering, door het nemen van participaties en door het toekennen van kredieten; dat de GIMB per geval zal beslissen na een versnelde financiële analyse, met name door rekening te houden met de toestand van de vragende ondernemingen vóór de pandemische crisis;

Overwegende dat deze opdracht een openbare dienstverplichting betreft, aangezien de GIMB, zelfs met behulp van micro-economische methoden voor marktanalyse, de leningen moet verstrekken onder de in de regeling vastgestelde voorwaarden; dat de dienst van algemeen economisch belang wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van de leningen en door het feit dat de financiële sector deze niet spontaan verstrekt tegen de door het Gewest noodzakelijk geachte voorwaarden;

Overwegende de complexiteit van de aldus toevertrouwde taak, die flexibiliteit en aanpassingsvermogen vereist, en dus de vaststelling van bepaalde modaliteiten door middel van een contractueel instrument tussen het Gewest en de GIMB, dat gemakkelijk en snel kan worden aangepast, en in overeenstemming met de bepalingen van haar statuten;

Overwegende dat een zekere organisatievrijheid wordt gelaten aan de GIMB, aangezien zij over de kennis, expertise en micro-economische analysemethodes beschikt, die moeten kunnen gevaloriseerd worden in elk van de opdrachten die het Gewest toewijst aan deze maatschappij met toepassing van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen; dat de opdracht in de tijd beperkt en omschreven is;

Overwegende dat de hierboven uiteengezette urgentie het niet mogelijk maakt het advies van de Inspectie van Financiën en van de Economische en Sociale Raad in te winnen, zoals toegelaten door artikel 2, § 4, van de ordonnantie van 19 maart 2020 tot toekenning van bijzondere machten aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis ;

Op voorstel van de Minister van Economie;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° GIMB: de nv Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel;2° Gewest: het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;3° BFB: Brussel Financiën en Begroting van de Gewestelijke Overheidsdienst Brussel;4° ordonnantie toeristische logies: ordonnantie van 8 mei 2014 betreffende het toeristische logies;5° leverancier van de horecasector: een onderneming die levensmiddelen of diensten levert aan meerdere Brusselse horecaondernemingen, met uitzondering van de huur, handelshuur of andere, het franchiseverband of intragroepverbanden;6° Brusselse horecaonderneming: een onderneming die minstens één vestigingseenheid heeft in het Gewest, er een economische activiteit uitoefent, er over menselijke middelen en goederen beschikt die specifiek voor haar bestemd zijn en waarvan het grootste deel van de inkomsten komt uit: a) hetzij een toeristische accommodatieactiviteit, inclusief zakelijk toerisme, in de zin van de ordonnantie toeristische logies, b) hetzij het verstrekken van voor onmiddellijke consumptie geschikte maaltijden of dranken, zoals beschreven onder de NACE-BEL 2008 afdeling 56 - Eet- en drinkgelegenheden;7° minister: de minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Economie.

Art. 2.Een werkingssubsidie van 500.000,00 euro wordt toegekend aan de GIMB ter dekking van haar werkingskosten in het kader van deze opdracht.

Deze opdracht vormt een dienst van algemeen economisch belang vormt en een gedelegeerde opdracht in de zin van en onder de voorwaarden bepaald in artikelen 2, § 3, en 4, § 5, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen.

Deze subsidie wordt aangerekend op de basisallocatie 12.011.19.02.03.10 van de algemene uitgavenbegroting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor het begrotingsjaar 2020.

De subsidie wordt in twee schijven uitbetaald: 1° een schijf van 400.000,00 euro na de inwerkingtreding van dit besluit; 2° en het saldo van 100.000,00 euro dat in 2021 zal worden vereffend op basis van overgelegde bewijsstukken.

De subsidie wordt toegekend onder het stelsel van de verordening (EU) nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen.

Art. 3.Terugbetaalbare kredieten voor een bedrag van 39.500.000,00 euro worden door het Gewest aan de GIMB toegekend, zodat deze op haar beurt, in het kader van deze gedelegeerde opdracht, terugbetaalbare kredieten kan verstrekken aan ondernemingen in de horecasector of voor de toelevering van deze sector, overeenkomstig de in artikels 6 en 7 vastgestelde voorwaarden.

Deze terugbetaalbare kredieten die aan de GIMB worden toegekend, worden aangerekend op de basisallocatie 12.011.21.01.03.10 te creëren in de opdracht 12, programma 011, van de algemene uitgavenbegroting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor het begrotingsjaar 2020.

Dit bedrag van 39.500.000,00 euro wordt na de inwerkingtreding van dit besluit ter beschikking gesteld van de GIMB. De kredieten kunnen niet opnieuw gebruikt worden voor de toekenning van opeenvolgende leningen.

Art. 4.De GIMB onderscheidt in haar boekhouding wat betrekking heeft op deze gedelegeerde opdracht en voert met name een `verliespost' in die het bedrag van de niet-volledig terugbetaalde leningen omvat.

De GIMB stelt voor deze gedelegeerde opdracht, in samenwerking met BFB, voor elk betrokken begrotingsjaar een afzonderlijke begroting op, die wordt geconsolideerd met de begroting van het Gewest en die bestaat uit een onderdeel met de basisallocaties met ontvangsten en een onderdeel met de basisallocaties met uitgaven, met toepassing van de economische classificatie van de Algemene Gegevensbank, met name bijlage 3 `Gedelegeerde opdrachten'. In de loop van het begrotingsjaar brengt de GIMB maandelijks verslag uit aan de BFB over de uitvoering van deze begroting, in het kader van de monitoring van het Gewest.

Art. 5.De GIMB betaalt het bedrag van 39.500.000,00 euro terug en stort de interesten die ze zelf heeft ontvangen van de begunstigden van de leningen, na aftrek van eventuele verliezen veroorzaakt door in gebreke blijvende begunstigden, door aan het Gewest op een basisallocatie met ontvangsten 02.204.03.01.08.10, te creëren binnen het nieuwe programma 204 `Gedelegeerde opdracht van de GIMB', te creëren binnen de opdracht 02 van de middelenbegroting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Art. 6.De GIMB, of een van haar dochterondernemingen via haar tussenkomst, is, in eigen naam maar voor rekening van het Gewest, verantwoordelijk voor de toekenning, binnen de grenzen van het in artikel 3 bedoelde budget, van: 1° een lening aan leveranciers van de horecasector om hen in staat te stellen een betalingstermijn aan te bieden aan Brusselse horecaondernemingen;2° een lening aan Brusselse horecaondernemingen. Het bedrag van de lening bedoeld in het eerste lid, 1°, kan een veelvoud zijn van de `klantenrekening' (klasse 40 handelsvorderingen).

De toegepaste rentevoeten zijn als volgt: 2% minimum tussen 0 en 200.000,00 euro, 4% tussen 200.000,00 en 400.000,00 euro en 6% tussen 400.000,00 en 600.000,00 euro, waarbij dit laatste bedrag het plafond van de lening vormt.

De begunstigde betaalt de lening binnen maximaal vijf jaar terug.

Deze leningen vormen voor de begunstigden quasi-eigenvermogensschulden.

Art. 7.§ 1. De lening bedoeld in artikel 6, eerste lid, 1°, is onder andere onderworpen aan de voorwaarde dat de leverancier bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat cashflowfaciliteiten worden verleend aan Brusselse horecaondernemingen, op straffe van vervroegde aflossing van de lening.

Indien de leverancier van de horecasector noch zijn maatschappelijke zetel, noch een vestigingseenheid in het Gewest heeft, wordt de lening bedoeld in het eerste lid, 1°, echter toegekend op voorwaarde dat de leverancier bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat er cashflowfaciliteiten, ter waarde van bijna het volledige geleende bedrag, worden verleend aan Brusselse horecaondernemingen, op straffe van vervroegde aflossing van de lening. § 2. Voor de Brusselse horecaondernemingen is de lening bedoeld in artikel 6, eerste lid, 2°, in het bijzonder onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden: 1° de onderneming stelt ten minste 50 personen in voltijdse equivalenten tewerk;2° de vestigingseenheden waarvoor de onderneming de lening krijgt, zijn in het Gewest gevestigd en de onderneming verbindt zich ertoe dat de lening ten gunste van deze vestigingseenheden wordt gebruikt. Voor de Brusselse horecaondernemingen voor toeristische accommodatie is de lening bedoeld in artikel 6, eerste lid, 2°, eveneens onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden: 1° de vestigingseenheden waarvoor de onderneming de lening krijgt, vallen onder het toepassingsgebied van de ordonnantie toeristische logies en onder de in artikel 3, 4° tot en met 9° daarvan omschreven categorieën;2° op 16 maart 2020 hebben de vestigingseenheden waarvoor de onderneming de lening krijgt, een registratienummer overeenkomstig artikel 4 van de ordonnantie toeristische logies, alsook een geldig stedenbouwkundig attest en een geldig attest van brandveiligheid, zoals bepaald in artikel 5, 2°, a) en b), van dezelfde ordonnantie;3° de onder 2° bedoelde registratie van de vestigingseenheden waarvoor de onderneming de lening krijgt, is niet geschorst op het moment dat de lening wordt verstrekt.

Art. 8.De GIMB selecteert de begunstigden op basis van een economische, technische en financiële analyse van de leningaanvragen die haar toelaat om met name: 1° te bepalen of de aanvrager negatief en aanzienlijk geraakt is door de COVID-19-crisis;2° na te gaan of de aanvrager het nodige heeft gedaan om de andere maatregelen voorzien in het kader van deze crisis te genieten;3° na te gaan, in redelijke mate, of de aanvrager leefbaar zal zijn na de toekenning van de lening bedoeld in artikel 6;4° de relevantie van de leningaanvraag te analyseren, met name rekening houdend met de financiële ratio's van de aanvrager voor de crisis. Wat betreft de leveranciers van de horecasector, laat de analyse onder meer toe om: 1° na te gaan of de lening de voortzetting van leveringen zal toelaten aan Brusselse horecaondernemingen die klanten zijn van de leverancier en hem niet kunnen betalen, bijvoorbeeld door de "klantenvorderingen" (rekening 400) van de leverancier te analyseren;2° voorrang te verlenen aan de toekenning van leningen aan leveranciers die goederen of diensten leveren die het meest essentieel zijn voor de continuïteit van de activiteit van Brusselse horecaondernemingen en die onder hun klanten het grootste volume aan Brusselse horecaondernemingen hebben. Door de selectie die ze voert onder de begunstigden, maximaliseert de GIMB de weerslag van de maatregel op de solvabiliteit en de voortzetting van de activiteiten van Brusselse horecaondernemingen, met name rekening houdend met het aantal personen tewerkgesteld in het Gewest door deze ondernemingen.

Art. 9.De leningaanvragers dienen hun aanvraag op elektronische wijze in volgens de procedure vastgelegd door de GIMB. Eens het leningaanvraagdossier volledig is, legt de GIMB het dossier onverwijld voor aan de raad van bestuur voor een beslissing, samen met een individuele samenvattingsnota en een voorstel, eventueel aangevuld met voorwaarden.

De beslissingen die betrekking hebben op een lening van een kapitaalbedrag van meer dan 500.000,00 euro worden onverwijld voorgelegd aan de minister voor goedkeuring.

De eventuele wijzigingsbeslissingen van eerdere beslissingen zijn onderworpen aan dezelfde voorwaarden.

De raad van bestuur kan, ten einde de beslissingstermijn in te korten, zijn beslissingsbevoegdheid delegeren aan een ad hoc comité bestaande uit, met raadgevende stem, de analisten die het aanvraagdossier behandelen en, met beslissende stem, de Voorzitter en Vice-Voorzitter van de directieraad van de GIMB en drie andere leden van de raad van bestuur van de GIMB aangewezen door de Regering.

De drie leden van de raad van bestuur van de GIMB die door de Regering zijn aangewezen om deel uit te maken van het ad hoc comité brengen regelmatig en gezamenlijk verslag uit aan de Regering over de algemene richting van de beslissingen om leningen toe te kennen en te weigeren, alsook over de bedragen, de rentevoeten en de looptijden van de toegekende leningen, per categorie.

Art. 10.De terugbetalingsmodaliteiten van de leningen worden vastgesteld door de GIMB, op basis van het model van haar gewone leningsregelingen.

De rente is maandelijks achteraf verschuldigd en wordt berekend op de hoofdsom die op elke vervaldag verschuldigd is.

Een gedeeltelijke of volledige vooruitbetaling van de lening op maandelijkse termijnen, zonder vergoeding voor hergebruik, is mogelijk voor zover de vooruitbetalingen betrekking hebben op een of meer nog niet vervallen hoofdsom en de opgebouwde rente wordt tegelijkertijd betaald.

Art. 11.De GIMB verstrekt de leningen onder de voorwaarden bedoeld in de verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun.

De begunstigde van de lening geeft alle andere steun die onder bovengenoemde verordening of andere de-minimisverordeningen valt aan en die de onderneming in de twee voorafgaande belastingjaren en het lopende belastingjaar heeft ontvangen.

De GIMB deelt de begunstigde mee dat de lening op grond van bovengenoemde verordening wordt toegekend.

Art. 12.De kalender van de gedelegeerde opdracht is als volgt; 1° Uiterste indieningsdatum voor de aanvragen: 28 februari 2021.2° Uiterste toekenningsdatum voor de leningen: 30 april 2021.3° Trimestriële terugbetaling van de GIMB aan het Gewest van de bedragen terugbetaald door de begunstigden van de leningen.4° Einde van de opdracht: bij het afsluiten van de laatste terugbetaling van een begunstigde van een lening of op een eerdere datum vastgelegd door de Regering.

Art. 13.De externe controle op de uitvoering van dit besluit wordt uitgeoefend door de twee regeringscommissarissen bij de GIMB. De raad van bestuur van de GIMB ziet erop toe dat de uitvoering van het besluit en de in artikel 14 bedoelde overeenkomst geen afbreuk doet aan de werking en de financiële middelen van de GIMB. De GIMB dient elk kwartaal een monitoringverslag in met een gestructureerde raming van de leningen die in het kader van deze gedelegeerde opdracht werden toegekend en met details over de leningen die daadwerkelijk werden toegekend, betaald en terugbetaald aan de dienst Economie van de Gewestelijke Overheidsdienst Brussel.

Art. 14.De Regering en de GIMB sluiten een overeenkomst waarin de aanvullende regels voor de uitvoering van dit besluit worden vastgelegd. De overeenkomst regelt onder meer de betalingsmodaliteiten en het gebruik van de krachtens de artikelen 2 en 3 toegekende bedragen en de verplichtingen inzake boekhouding, verantwoording van de werkingssubsidie. terugbetaling van het toevertrouwde bedrag om te beheren en driemaandelijkse rapportering.

Art. 15.Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art. 16.De minister wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 30 april 2020.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering: De Minister-President, R. VERVOORT De Minister van Economie, A. MARON De Minister van Financiën en Begroting, S. GATZ

^