gepubliceerd op 09 november 2009
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de toelating van de rassen van landbouwgewassen en groentegewassen tot en het behoud ervan op de rassenlijsten van landbouwgewassen en groentegewassen
22 OKTOBER 2009. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de toelating van de rassen van landbouwgewassen en groentegewassen tot en het behoud ervan op de rassenlijsten van landbouwgewassen en groentegewassen
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, het laatst gewijzigd bij de wet van 1 maart 2007, artikel 2, § 1, 1°, gewijzigd bij de wet van 5 februari 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 juli 2001 betreffende de nationale rassencatalogus voor landbouwgewassen en groentegewassen;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 september 1974 tot vaststelling van de rassenlijst van de landbouwsoorten welke overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 maart 1952 aan de keuring van de Nationale Dienst voor de afzet van land- en tuinbouwproducten kunnen onderworpen worden;
Overwegende dat de Richtlijnen 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen en 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad een verplichting inhouden om er zich binnen de voorgeschreven termijn naar te schikken;
Gelet op het overleg tussen de gewesten en de federale overheid op 28 april 2009;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 27 april 2009;
Gelet op de instemming van de Minister van Begroting, gegeven op 16 juni 2009;
Gelet op het advies nr. 46.860/VR van de Raad van State, gegeven op 23 juni 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op voordracht van de Minister belast met Tewerkstelling, Economie, Wetenschappelijk Onderzoek bevoegd voor het landbouwbeleid;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen : de lijst, opgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op basis van de rassenlijsten van landbouwgewassen van de lidstaten;2° gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen : de lijst, opgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op basis van de rassenlijsten van groentegewassen van de lidstaten;3° genetisch gemodificeerd organisme : een organisme als vermeld in artikel 2, 2°, van het koninklijk besluit van 21 februari 2005 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten;4° officiële maatregelen : maatregelen die genomen worden door een van de volgende instanties of personen : a) door de autoriteiten van een staat;b) onder verantwoordelijkheid van een staat, door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen;c) voor hulpwerkzaamheden, eveneens onder toezicht van een staat, door beëdigde natuurlijke personen, mits de onder b) en c), genoemde personen geen bijzonder voordeel ontlenen uit het resultaat van deze maatregelen;5° de nationale rassenlijst van landbouwgewassen : de rassenlijst samengesteld op basis van de rassenlijst van landbouwgewassen, vermeld in artikel 1, 8°, en de rassenlijsten van landbouwgewassen die zijn toegelaten door de andere gewesten;6° de nationale rassenlijst van groentegewassen : de rassenlijst samengesteld op basis van de rassenlijst van groentegewassen, als vermeld in artikel 1, 9°, en de rassenlijsten van groentegewassen die zijn toegelaten door de andere gewesten;7° andere gewesten : het Waalse Gewest of het Vlaamse Gewest;8° de rassenlijst van landbouwgewassen : de lijst van rassen van landbouwgewassen die door de Minister samengesteld is op grond van artikel 2, lid 1;9° de rassenlijst van groentegewassen : de lijst van rassen van groentegewassen die door de Minister samengesteld is op grond van artikel 2, lid 2;11° de bevoegde entiteit : de directie bevoegd voor het Landbouwbeleid binnen het bestuur Economie en werkgelegenheid van het MBHG;12° Minister : de Minister van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bevoegd voor het Landbouwbeleid.
Art. 2.De Minister laat rassen van landbouwgewassen toe tot de rassenlijst van landbouwgewassen. De toegelaten rassen zijn rassen van bieten, groenvoedergewassen, granen, aardappelen, alsmede van oliehoudende planten en vezelgewassen waarvan het zaaizaad of pootgoed in de handel mag worden gebracht overeenkomstig de bepalingen van : 1° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 31 augustus 2006 houdende de reglementering van de handel in en de keuring van bietenzaad van landbouwrassen;2° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 3 mei 2005 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen.3° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 31 augustus 2006 houdende de reglementering van de handel in en de keuring van zaaigranen;4° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 31 augustus 2006 houdende de reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen;5° het besluit van de Brussels Hoofdstedelijk Regering van 22 oktober 2009 houdende de reglementering van de handel in en de keuring van pootaardappelen. De Minister laat rassen van groentegewassen toe tot de rassenlijst van groentegewassen. De toegelaten rassen zijn rassen van groentegewassen waarvan het zaaizaad of plantgoed in de handel mag worden gebracht overeenkomstig de bepalingen van : 1° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 31 augustus 2006 houdende de reglementering van de handel in en van de keuring van groentezaad en zaad van cichorei voor de industrie;2° het besluit van de Brussels Hoofdstelijk Regering van 21 juni 2007 houdende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van groentezaad. Dit besluit is niet van toepassing op rassen waarvan bewezen is dat het zaaizaad of het pootgoed worden uitgevoerd naar landen die geen deel uit maken van de Europese Gemeenschap.
Art. 3.De rassen van landbouwgewassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als kruisingspartner voor de uiteindelijke rassen, worden opgenomen in de rassenlijst van landbouwgewassen voor zover de zaden ervan onder de naam van die rassen in de handel moeten gebracht worden.
Art. 4.De Minister kan bepalen dat de opneming van een ras in de rassenlijst van een andere lidstaat gelijkstaat met opneming in de rassenlijst van landbouwgewassen of de rassenlijst van groentegewassen. In dit geval wordt de Minister vrijgesteld van de uitvoering van de in artikel 8 beschreven officiële proeven en de bevoegde entiteit vrijgesteld van de naleving van artikel 11, § 4, en artikel 12, 2° tot en met 5°. HOOFDSTUK II. - Toelating tot de rassenlijsten van landbouwgewassen en groentegewassen
Art. 5.§ 1. Een ras wordt slechts in de rassenlijst van landbouwgewassen of de rassenlijst van groentegewassen opgenomen indien het onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen is.
In geval van landbouwgewassen en van industriële cichorei, moet het ras bovendien een voldoende cultuur- en gebruikswaarde bezitten. § 2. Een onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde is niet noodzakelijk : 1° voor de toelating van grasrassen, wanneer de kweker verklaart dat het zaaizaad van zijn ras niet bestemd is voor de teelt van voedergewassen.Voor deze rassen beslist de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen dat na een passend onderzoek moet blijken dat de rassen geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij volgens verklaring bestemd zijn; 2° voor de toelating van rassen waarvan het zaaizaad bestemd is voor verkoop in een andere lidstaat die deze rassen mede op grond van hun cultuur- en gebruikswaarde heeft toegelaten;3° voor de toelating van rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik als kruisingspartner voor hybriderassen die voldoen aan de eisen, vermeld in § 1. § 3. In het geval van een genetisch gemodificeerd ras mag dit alleen worden toegelaten als alle passende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van negatieve effecten voor de volksgezondheid, het milieu en de contaminatie van de traditionele en biologische filières, zoals voorzien in het koninklijk besluit van 21 februari 2005 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of van producten die er bevatten, de Richtlijn 2001/18 van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad en de Verordening 178/2002 van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, met inbegrip van de evaluatie van de risico's voor de gezondheid en het milieu en het in aanmerking nemen van andere relevante factoren, met inbegrip van de socio-economische. § 4. Indien voorts van een plantenras afgeleid materiaal bestemd is voor gebruik als levensmiddel dat valt onder artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, of als diervoeder dat valt onder artikel 15 van die verordening, mag dat ras alleen worden toegelaten als het overeenkomstig die verordening is goedgekeurd. § 5. In het belang van de instandhouding van plantaardige genetische bronnen vermeld in Verordening (EG) nr. 1467/94 van de Raad van 20 juni 1994 inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw, kan de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen afwijken van de aanvaardingscriteria betreffende onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit.
Art. 6.§ 1. Een ras is, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, onderscheidbaar wanneer het zich door één of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk ander in de Europese Gemeenschap bekend ras.
De eigenschappen moeten duidelijk kunnen worden herkend en beschreven.
Als in de Europese Gemeenschap bekend ras wordt beschouwd ieder ras dat, op het ogenblik waarop de aanvraag tot toelating van het te beoordelen ras volgens de voorschriften wordt ingediend : 1° ofwel voorkomt op de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen of op de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen;2° ofwel, zonder op één van die lijsten te staan, is toegelaten dan wel het onderwerp is van een aanvraag tot toelating in België of in een andere lidstaat, hetzij tot de keuring en de handel, hetzij tot de keuring voor andere landen, hetzij tot de controle als standaardzaad, tenzij vóór het besluit inzake het verzoek om toelating van het te beoordelen ras, niet meer in alle betrokken lidstaten aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan. § 2. Een ras is bestendig wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen, of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, voor wat de wezenlijke eigenschappen betreft, nog aan zijn beschrijving beantwoordt. § 3. Een ras is voldoende homogeen indien de planten van dit ras, afgezien van enkele afwijkingen, rekening houdend met de bijzonderheden van het voortplantingsstelsel van de planten, ten aanzien van alle daartoe in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn. § 4. Een ras bezit voldoende cultuur- of gebruikswaarde wanneer het ten opzichte van de andere in de nationale rassenlijst van landbouwgewassen of de nationale rassenlijst van groentegewassen opgenomen rassen door het geheel van zijn hoedanigheden, tenminste voor de productie in een bepaald gebied, een duidelijke verbetering betekent, hetzij voor de teelt, hetzij voor de valorisatie van de oogst of van de daaruit verkregen producten. Een lager niveau van bepaalde eigenschappen kan door andere gunstige eigenschappen gecompenseerd worden.
Art. 7.De uit andere gewesten en lidstaten afkomstige rassen worden, met name wat de procedure van toelating betreft, onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke voor de rassen, vermeld in artikel 2 gelden.
Art. 8.§ 1. Een ras wordt slechts op de rassenlijst van landbouwgewassen of rassenlijst van groentegewassen opgenomen na officieel onderzoek in het bijzonder op het veld, ten aanzien van een voldoende groot aantal kenmerken om het ras te kunnen beschrijven.
Voor het vaststellen van deze kenmerken moeten nauwkeurige en betrouwbare methoden worden gebruikt. Het officieel onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de Minister.
Om het onderscheid te bepalen omvat het onderzoek op het veld tenminste de beschikbare vergelijkbare rassen die in de Europese Gemeenschap bekend zijn in de zin van artikel 6, § 1. Voor de toepassing van artikel 11 met betrekking tot de naamgeving behoren hiertoe andere beschikbare vergelijkbare rassen.
Voor rassen van groentegewassen waarvan het zaad slechts als standaardzaad kan worden gecontroleerd, mogen echter ook de resultaten van niet-officiële onderzoeken en de bij de teelt opgedane praktische ervaring in aanmerking worden genomen in relatie met de resultaten van een officieel onderzoek. § 2. De Minister stelt, in overeenstemming met de beslissingen van de Europese instellingen en rekening houdend met de stand van wetenschap en techniek, de volgende voorwaarden vast : 1° de kenmerken waartoe het onderzoek zich voor de verschillende soorten tenminste moet uitstrekken;2° de minimumeisen betreffende het verrichten van het onderzoek;3° de nodige voorschriften voor de veldproeven die moeten uitgevoerd worden met het oog op het vaststellen van de cultuur- of gebruikswaarde.In deze voorschriften kunnen worden bepaald : a) de procedures volgens welke en de voorwaarden waaronder het Brussels Hoofdstedelijke Gewest, bij wijze van administratieve bijstand, kan overeenkomen, in die veldproeven, rassen op te nemen waarvoor in een ander gewest of lidstaat een aanvraag tot toelating is ingediend;b) de voorwaarden voor samenwerking met de autoriteiten van de andere deelnemende gewesten of lidstaten;c) de consequenties van de resultaten van die veldproeven;d) de normen betreffende de informatieverstrekking over de veldproeven met het oog op de raming van de cultuur- of gebruikswaarde. De Minister is belast met het bepalen van de criteria voor toelating, het bepalen van de eigenschappen die moeten weerhouden worden om het ras te beschrijven en de interpretatie van de onderzoeksresultaten. § 3. Indien een onderzoek van de genealogische bestanddelen noodzakelijk is voor de studie van hybriden en kunstmatig verkregen rassen, dragen de resultaten van dit onderzoek en de beschrijving van de genealogische bestanddelen, indien de kweker daarom verzoekt, een vertrouwelijk karakter. § 4. Voor genetisch gemodificeerde rassen moet een milieurisicobeoordeling plaatsvinden die gelijkwaardig is aan die welke is voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 21 februari 2005 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten, de Richtlijn 2001/18 van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad en de Verordening 178/2002 van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, met inbegrip van de evaluatie van de risico's voor de gezondheid en het milieu en het in aanmerking nemen van andere relevante factoren, met inbegrip van de socio-economische.
De procedures om te waarborgen dat de milieurisicobeoordeling en andere van belang zijnde elementen overeenkomen met die welke is voorgeschreven bij bovengenoemd koninklijk besluit van 21 februari 2005, worden door een Verordening van de Raad van de Europese Unie vastgelegd. Tot de datum van inwerkingtreding van deze Verordening mogen genetisch gemodificeerde rassen alleen in de rassenlijst van landbouwgewassen of de rassenlijst van groentegewassen worden opgenomen nadat het in de handel brengen ervan overeenkomstig het bovengenoemd koninklijk besluit van 21 februari 2005 is goedgekeurd.
De Minister kan, op advies van de Minister van Leefmilieu, de technische en wetenschappelijke modaliteiten voor de uitvoering van de milieurisicobeoordeling overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen bepalen. § 5. De Minister ziet toe dat een ras dat bestemd is om te worden gebruikt als levensmiddel of diervoeder zoals omschreven in artikel 2, respectievelijk artikel 3, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid en tot vaststelling van de procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, alleen wordt toegelaten indien het reeds is toegelaten krachtens de toepasselijke wetgeving.
Art. 9.Bij het indienen van het verzoek om opneming van een ras moet de aanvrager aanduiden of er voor dit ras reeds een verzoek werd ingediend in een ander gewest of lidstaat en zo ja, in welke andere gewest of welke lidstaat en tot welk resultaat het verzoek heeft geleid. HOOFDSTUK III. - Bekendmakingen rassenlijsten van landbouwgewassen en groentegewassen en geschiktheid rasbenaming
Art. 10.De Minister is gemachtigd de rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen te splitsen.
De Minister splitst de rassenlijst van groentegewassen naargelang de soorten die tot de keuring toegelaten zijn : 1° volgens de rassen waarvan het zaaizaad hetzij gecertificeerd kan worden als prebasiszaad, basiszaad of gecertificeerd zaad, hetzij gecontroleerd kan worden als standaardzaad, en 2° volgens de rassen waarvan het zaaizaad slechts als standaardzaad gecontroleerd kan worden.
Art. 11.§ 1. De bevoegde entiteit maakt de rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen officieel bekend, met daarbij de naam van voor de instandhouding verantwoordelijke persoon of personen.
Wanneer meer personen voor de instandhouding van een ras verantwoordelijk zijn, behoeven hun namen niet te worden bekendgemaakt. Worden deze namen niet vermeld, dan wordt in de in rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen aangegeven dat de bevoegde entiteit beschikt over de lijst van de namen van degenen die voor de instandhouding verantwoordelijk zijn. § 2. Bij toelating van een ras wordt zorg gedragen dat dit ras, voor zover mogelijk, dezelfde benaming als in andere lidstaten draagt.
Indien bekend is dat zaaizaad of pootgoed van een ras in een ander land onder een andere naam in de handel wordt gebracht, wordt deze naam eveneens in de rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen vermeld. § 3. Rekening houdend met de beschikbare informaties, draagt een ras dat zich niet duidelijk onderscheidt : 1° van een ras dat in een andere lidstaat was toegelaten, of 2° van een ander ras dat inzake de onderscheidbaarheid, de bestendigheid en de homogeniteit is beoordeeld volgens de regels in artikel 6 voorgeschreven, zonder evenwel een in de Europese Gemeenschap bekend ras in de zin van artikel 6, § 1, te zijn, de naam van dat ras. Deze bepaling is niet van toepassing indien deze benaming misleidend of verwarrend kan werken voor wat het ras betreft, of indien andere feiten krachtens de gezamenlijke voorschriften van de betrokken lidstaat inzake de rasbenamingen het gebruik ervan beletten, of indien voor een recht van een derde het vrije gebruik van deze benaming met betrekking tot het ras in de weg staat. § 4. De bevoegde entiteit is voor elk toegelaten ras belast met het samenstellen van een dossier waarin zijn opgenomen, een beschrijving van het ras en een duidelijke samenvatting van alle gegevens waarop de toelating is gegrond. De beschrijving van de rassen heeft betrekking op planten welke direct verkregen zijn van zaaizaad of pootgoed van de categorieën gecertificeerd zaaizaad en pootgoed of, bij gebrek, van de categorie standaardzaad. § 5. De bevoegde entiteit ziet erop toe dat genetisch gemodificeerd rassen die zijn toegelaten, duidelijk als zodanig in de rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen worden vermeld. Al wie een dergelijk ras in de handel brengt, geeft in zijn verkoopscatalogus duidelijk aan dat het ras genetisch gemodificeerd is. § 6. Wat de geschiktheid van een rasbenaming betreft, geldt het bepaalde in de artikel 63 van de Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht. Nadere bepalingen zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 930/2000 van de Commissie van 4 mei 2000 tot vaststelling van nadere bepalingen betreft de geschiktheid van rasbenamingen voor landbouw- en groentegewassen.
Art. 12.De bevoegde entiteit is ermee belast : 1° elke aanvraag of intrekking van een aanvraag om toelating van een ras, de opneming ervan in de rassenlijst van landbouwgewassen en de rassenlijst van groentegewassen en de wijzigingen van deze lijst onverwijld ter kennis te brengen van de andere gewesten, van de overige lidstaten en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;2° aan de andere Gewesten of lidstaten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor elk toegelaten nieuw ras een korte beschrijving van de belangrijkste eigenschappen voor zijn gebruik over te maken.Deze bepaling is niet van toepassing voor rassen van landbouwgewassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als de kruisingspartner voor de uiteindelijke rassen. De bevoegde entiteit is desgevraagd belast met het mede delen van de kenmerken ten aanzien waarvan het ras zich van de andere, soortgelijke rassen onderscheidt; 3° de dossiers betreffende de toegelaten rassen of de rassen die niet meer zijn toegelaten, vermeld in artikel 11, § 4, aan de overige Gewesten of lidstaten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter beschikking te stellen.De wederzijdse inlichtingen over deze dossiers blijven vertrouwelijk; 4° de toelatingsdossiers, voor uitsluitend persoonlijk gebruik te laten raadplegen door iedereen die heeft aangetoond daarbij een gerechtvaardigd belang te hebben.De bepalingen zijn niet van toepassing wanneer de gegevens op grond van artikel 8, § 3, vertrouwelijk moeten blijven; 5° bij het weigeren of bij het intrekken van de toelating van een ras degene wie deze beslissing betreft in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek. HOOFDSTUK IV. - De instandhouding van toegelaten rassen
Art. 13.§ 1. De toegelaten rassen moeten systematisch in stand worden gehouden.
De instandhouding is echter niet vereist voor rassen van groentegewassen waarvan het zaaizaad slechts als standaardzaad kan worden gecontroleerd en die op 1 juli 1970 algemeen bekend zijn. § 2. De instandhouding moet altijd gecontroleerd kunnen worden aan de hand van aantekeningen, gemaakt door de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen. Deze aantekeningen moeten eveneens betrekking hebben op de productie van alle aan het basiszaad of basispootgoed voorafgaande generaties.
De bevoegde entiteit is belast met de controle op de instandhouding. § 3. Aan de voor het ras verantwoordelijke personen kunnen monsters worden gevraagd. Zo nodig kunnen deze officieel worden genomen. § 4. Wanneer de instandhouding van een ras dat opgenomen is op de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen en groentegewassen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest plaatsvindt, zal de bevoegde entiteit, met betrekking tot de controle, de nodige officiële medewerking verlenen aan de andere lidstaten. HOOFDSTUK V. - Behoud op de rassenlijsten van landbouwgewassen en groentegewassen
Art. 14.De toelating van een ras geldt tot aan het einde van het tiende kalenderjaar na de toelating.
De toelating van een ras kan telkens voor een termijn van vijf jaar worden verlengd, wanneer dit gerechtvaardigd is op grond van het belang van de handhaving van de teelt ervan of op grond van het belang van de instandhouding van de plantaardige genetische hulpbronnen, en voor zover het ras nog steeds voldoet aan de voorwaarden inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid, of aan de criteria vastgesteld in het kader van artikel 21. Behalve in het geval van plantaardige genetische hulpbronnen in de zin van artikel 21, worden aanvragen tot verlenging uiterlijk twee jaar vóór het verstrijken van de toelating ingediend.
De duur van een toelating wordt voorlopig verlengd totdat er een beslissing is genomen ten aanzien van de aanvraag tot verlenging.
Art. 15.§ 1. De Minister ziet erop toe dat twijfel die na de toelating van een ras is gerezen met betrekking tot de beoordeling van het onderscheid of van de benaming op het tijdstip van toelating, wordt opgeheven. § 2. Wanneer, na de toelating van een ras, blijkt dat op het tijdstip van toelating niet aan de voorwaarde van onderscheidbaarheid in de zin van artikel 6 was voldaan, wordt de toelating vervangen door een andere beslissing, in voorkomend geval de intrekking ervan.
Krachtens deze andere beslissing wordt het ras, vanaf het moment van zijn aanvankelijke toelating, niet meer als een in de Europese Gemeenschap bekend ras in de zin van artikel 6, § 1, beschouwd. § 3. Wanneer, na de toelating van een ras, blijkt dat de benaming in de zin van artikel 11 op het tijdstip van toelating niet aanvaardbaar was, wordt de benaming zodanig aangepast dat zij overeenkomt met de bepalingen van dit besluit. De vroegere benaming wordt tijdelijk als extra aanduiding gebruikt.
Nadere voorschriften omtrent het gebruik van de vroegere benaming van een ras als extra aanduiding, kunnen door de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen worden bepaald. § 4. De Minister kan overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen regels vaststellen voor de toepassing van § 1 en § 2.
Art. 16.De toelating van een ras wordt ingetrokken in de volgende gevallen : 1° indien bij het onderzoek is aangetoond dat een ras niet meer onderscheidbaar, bestendig of voldoende homogeen is;2° op verzoek van de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen, tenzij een instandhouding verzekerd blijft;3° wanneer de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van dit besluit zijn vastgesteld, niet worden nagekomen;4° wanneer bij de aanvraag tot toelating of bij het onderzoek onjuiste of misleidende inlichtingen zijn verstrekt ten aanzien van feiten waarvan de toelating afhankelijk is gesteld.
Art. 17.De Minister draagt er zorg voor dat een ras van de rassenlijst van landbouwgewassen of rassenlijst van groentegewassen wordt afgevoerd indien de toelating van dit ras wordt ingetrokken of indien de geldigheidsduur van de toelating is verstreken.
De Minister kan een uitlooptermijn toestaan voor de keuring, de controle van het standaardzaad en het in de handel brengen van zaaizaad of pootgoed tot en met uiterlijk 30 juni van het derde jaar na het einde van de toelating van het ras. HOOFDSTUK VI. - Gemeenschappelijke rassenlijsten
Art. 18.§ 1. Zaaizaad en pootgoed van rassen toegelaten in tenminste één lidstaat, overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn nr. 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen en Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad, worden, na publicatie in de gemeenschappelijke rassenlijst, aan geen enkele handelsbeperking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onderworpen. § 2. In afwijking van de vereisten, vermeld in § 1, kan de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen een verzoek aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen indienen, om te worden gemachtigd het gebruik van het betrokken ras op het gehele of een deel van het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te verbieden, of voor het ras passende teeltvoorwaarden en, in het geval, vermeld in punt 3°, voor de uit de teelt verkregen producten passende gebruiksvoorwaarden voor te schrijven : 1° indien het bewijs wordt geleverd dat de teelt van dit ras in fytosanitair opzicht schadelijk kan zijn voor de teelt van andere rassen of gewassen, 2° wanneer op basis van officiële in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in overeenkomstige toepassing van artikel 6, § 4, verrichte veldproeven, is geconstateerd dat het ras nergens op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de resultaten oplevert die worden verkregen met een vergelijkbaar ras dat op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is toegelaten, of wanneer algemeen bekend is dat het ras wegens zijn vorm of rijpheidsklasse op geen enkel gedeelte van het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest grondgebied voor de teelt geschikt is.Het verzoek moet voor het einde van het derde kalenderjaar na de toelating worden ingediend; 3° wanneer er andere goede redenen zijn dan die reeds zijn genoemd of kunnen zijn genoemd tijdens de procedure, vermeld in artikel 12, § 2, die aantonen dat het ras een gevaar voor de menselijke gezondheid of voor het milieu inhoudt.Het aantonen dat het ras een gevaar voor de menselijke gezondheid of voor het milieu inhoudt dient te gebeuren volgens de procedure zoals beschreven in artikel 42 van het koninklijk besluit van 25 februari 2005.
Art. 19.Indien er wordt geconstateerd dat de teelt op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van een in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen of groentegewassen opgenomen ras in fytosanitair opzicht schadelijk zou kunnen zijn voor de teelt van andere rassen of gewassen, of een risico voor de menselijke gezondheid of voor het milieu met zich zou kunnen brengen, kan de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen, een verzoek aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen indienen om te worden gemachtigd de handel in zaaizaad of pootgoed van dit ras op het gehele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of op een deel daarvan te verbieden. Bij onmiddellijk gevaar van verbreiding van schadelijke organismen, of onmiddellijk gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu kan dit verbod door de Minister worden uitgevaardigd vanaf het ogenblik van het indienen van zijn aanvraag tot op het tijdstip van het definitieve besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Het aantonen dat het ras een risico voor de menselijke gezondheid of voor het milieu met zich zou kunnen brengen, dient te gebeuren volgens de procedure zoals beschreven in artikel 42 van het koninklijk besluit van 25 februari 2005.
Art. 20.De Minister bepaalt of een ras, dat geschrapt is van de catalogus van het land waar het oorspronkelijk was toegelaten, gehandhaafd blijft op de rassenlijst van landbouwgewassen of de rassenlijst van groentegewassen, indien de voorwaarden voor toelating blijven gelden. Indien het gaat om een ras waarvoor een instandhouding vereist is, moet deze verzekerd blijven.
Art. 21.Overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen kan de Minister specifieke voorwaarden vastleggen om rekening te houden met de ontwikkelingen in verband met de voorwaarden waaronder chemisch behandeld zaad in de handel mag worden gebracht.
Onverminderd Verordening (EG) nr. 1467/94 van de Raad van 20 juni 1994 inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw, stelt de Minister overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen specifieke voorwaarden vast om rekening te houden met ontwikkelingen in verband met de instandhouding in situ en het duurzaam gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door middel van het kweken en in de handel brengen van zaad van landrassen en rassen die zijn aangepast aan de natuurlijke lokale en regionale omstandigheden en worden bedreigd met genetische erosie.
Art. 22.De Minister legt voor rassen van landbouwgewassen overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen specifieke voorwaarden vast om rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van instandhouding van de genetische hulpbronnen.
De Minister legt voor rassen van groentegewassen overeenkomstig de beslissingen van de Europese instellingen specifieke voorwaarden vast om rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van instandhouding van de genetische hulpbronnen door middel van het kweken en in de handel brengen van zaad van rassen van groentegewassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen doch die ontwikkeld zijn met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen
Art. 23.Behoudens de bepalingen van het artikelen 18 en 19, doet dit besluit geen afbreuk aan de bepalingen van de wetgeving betreffende de bescherming van het leven en de gezondheid van personen en dieren of het behoud van planten of betreffende de bescherming van de industriële of commerciële eigendom.
Art. 24.Overtreding van de bepalingen van dit besluit wordt opgespoord, vastgesteld, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, zoals laatst gewijzigd bij de wet van 1 maart 2007.
Art. 25.De volgende regelingen worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 8 juli 2001 betreffende de nationale rassencatalogus voor landbouwgewassen en groentegewassen;2° het ministerieel besluit van 6 september 1974 tot vaststelling van de rassenlijst van de landbouwsoorten welke overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 maart 1952 aan de keuring van de Nationale Dienst voor de afzet van land- en tuinbouwproducten kunnen onderworpen worden.
Art. 26.De Minister bevoegd voor het Landbouwbeleid is beslast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 22 oktober 2009.
De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering,belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking Ch. PICQUE De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Tewerkstelling, Economie, Buitenlandse Handel en Wetenschappelijk Onderzoek bevoegd voor het landbouwbeleid, B. CEREXHE