gepubliceerd op 01 september 2001
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen
12 JULI 2001. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op artikel 6, § 1;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 6 april 1995 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de sector van de textielreiniging;
Gelet op Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties;
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van 9 december 1999;
Gelet op het advies nr. 30.850/3 van de Raad van State van 3 april 2001;
Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Onverminderd strengere of aanvullende bijzondere voorwaarden, bepaald in de milieuvergunning, is de exploitatie van werkplaatsen voor de reiniging van textiel met behulp van machines die solventen gebruiken, onderworpen aan de in dit besluit gestelde sectorale voorwaarden.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « inrichting » : werkplaats voor de reiniging van textiel met behulp van machines die solventen gebruiken;2° « machine » : textielreinigingsmachine die in gesloten circuit werkt;3° « solvent » : ontvettingsmiddel dat vluchtige organische stoffen bevat;4° « vluchtige organische stoffen » (VOS): alle organische verbindingen die bij een temperatuur van 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid hebben;5° « CFK, HCFK » : chloorfluorkoolstoffen en hydrochloorfluorkoolstoffen zoals opgenomen in de bijlagen bij verordening (EG) nr.2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen; 6° « gehalogeneerd solvent » : solvent dat minstens één chloor-, broom-, fluor- of iodiumatoom per molecule bevat;7° « diffuse emissies » : emissies, in een andere vorm dan afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water, alsmede van oplosmiddelen die zich in producten bevinden.Hieronder zijn begrepen de niet-opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in de buitenlucht terechtkomen. 8° « afgassen » : de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht.Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in m3/uur bij normale omstandigheden; 9° « totale emissie » : de som van diffuse emissies en emissies van afgassen.
Art. 3.Voor de inrichtingen die in werking zijn gesteld na 20 april 1995, of die na de voornoemde datum een belangrijke wijziging hebben ondergaan, en in het bijzonder die waarin één of meer machines na de voornoemde datum zijn vervangen of toegevoegd, worden de machines bij voorkeur geplaatst in lokalen die niet toegankelijk zijn voor het publiek.
Als de machines zich in een lokaal bevinden dat toegankelijk is voor het publiek, moeten zij in een duidelijk aangegeven zone geplaatst worden die niet toegankelijk is voor het publiek.
De machines in de lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek, kunnen slechts door de exploitant in werking worden gesteld aan de hand van een sleutel. HOOFDSTUK 2. - Het opslaan van solventen
Art. 4.§ 1. Wanneer de inrichting een opslagplaats voor solventen met een capaciteit van 100 liter of meer omvat, worden de solventen opgeslagen in een tank of een vat dat rechtstreeks op de machine aangesloten is via een systeem dat het veilig overbrengen van het solvent waarborgt. § 2. De tank of het vat zijn gecertificeerd ondoordringbaar voor solventen en corrosiebestendig. Ze worden in een opvangkuip geplaatst of in een inkuiping die geen solventen doorlaat en waarvan het volume minstens gelijk is aan dat van de tank of het vat. De kuip beslaat eveneens de vulzone van de tank of van het vat en beschermt tegen elk verlies van solventen door dispersie, wegspuiten, -spatten of -druppelen.
Indien de inrichting verschillende tanken of vaten omvat, moet de capaciteit van de gemeenschappelijke opvangkuip of inkuiping groter zijn dan 10 % van het totale volume opgeslagen solventen en minstens gelijk aan het volume van de grootste tank of het grootste vat. § 3. Alle maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat de tank of het vat zou overlopen op het ogenblik dat hij gevuld wordt.
Het vullen gebeurt door middel van een buizensysteem dat voorzien is van een hermetisch afgesloten kraan. De tank en het vat worden onmiddellijk na het vullen gesloten. § 4. De tank en het vat moeten zodanig geplaatst zijn dat ze beschermd worden tegen schokken en warmte. Indien de tank of het vat zich in een lokaal bevindt dat gescheiden is van de inrichting, wordt dit lokaal langs boven en beneden verlucht.
Art. 5.Wanneer de inrichting een opslagplaats voor solventen met een capaciteit van minder dan 100 liter omvat, is het opslaan in bussen toegestaan.
De bussen moeten in een opvangkuip worden geplaatst die ondoordringbaar is voor solventen en een capaciteit heeft van meer dan 10 % van het totale volume opgeslagen solventen en minstens gelijk aan het volume van de grootste bus. De opvangkuip beschermt tegen elk verlies van solventen door dispersie, wegspuiten, -spatten of -druppelen.
De bussen worden beschut tegen schokken en opgeslagen op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek en die langs boven en beneden wordt verlucht. HOOFDSTUK 3. - Eigenschappen van de machines
Art. 6.In de machines van een inrichting zijn alle nodige systemen voor de solventrecuperatie op een onverplaatsbare wijze geïntegreerd, met het oog op het automatisch en zonder regeneratie vermijden van elke verbinding tussen de omgevingslucht van de inrichting en de binnenzijde van de machine, met inbegrip van de leidingen, en van elke afvoer van residuen, tijdens alle fasen van de reiniging. Deze machines moeten beantwoorden aan de internationale norm ISO 8232.
De exploitant houdt ter plaatse het gelijkvormigheidsattest ISO 8232 ter beschikking van de ambtenaren die met het toezicht belast zijn.
Art. 7.Onder elke machine wordt een voor solventen ondoordringbare en corrosiebestendige opvangkuip geplaatst. Het volume ervan is minstens 10 % groter dan het volume van het grootste reservoir van de machine.
In de waterwinningsgebieden en de beschermingszones, aangewezen met toepassing van het koninklijk besluit van 18 september 1987 betreffende de bescherming van het grondwater in het Brusselse Gewest tegen verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen, is het echter minstens gelijk aan de totale capaciteit van de reservoirs van de machine.
De opvangkuip beschermt tegen elk verlies van solventen door dispersie, wegspuiten, -spatten of -druppelen.
De machines zijn uitgerust met een dubbele waterafscheider.
Art. 8.De werkplaats en de machines worden in perfecte staat van onderhoud en netheid gehouden. HOOFDSTUK 4. - Totale emissie van solventen
Art. 9.De totale emissie van solventen mag niet meer bedragen dan 20 g/kg textiel of gereinigd materiaal.
De totale emissie van solventen voor een welbepaalde periode is de som, uitgedrukt in kilogram, van de beginvoorraad van solventen en van de hoeveelheid solventen geleverd tijdens die periode, waarvan men de eindvoorraad en de hoeveelheid solventen die met het afval als bedoeld in § 1 van artikel 19 verwijderd werd, aftrekt.
De hoeveelheid solvent die met het afval wordt verwijderd en die niet in aanmerking komt voor de berekening van de totale emissie bedoeld in het eerste lid, wordt forfaitair vastgesteld op 23 g solvent per kilogram gereinigd textiel.
Art. 10.De diffuse emissies van solventen moeten elke maand worden berekend en in het in artikel 20 bedoelde register worden opgetekend. HOOFDSTUK 5. - Luchtkwaliteit
Art. 11.§ 1. De blootstelling van personen aan dampen van gehalogeneerde solventen dient voortdurend op het laagst mogelijke niveau te worden gehouden. § 2. Wanneer een inrichting die met gehalogeneerde solventen werkt aan woonruimten of lokalen grenst waar voedingsmiddelen bestemd voor menselijk gebruik worden opgeslagen of verkocht, moet de inrichting zo worden ingericht dat elke diffusie van solventen door muren en plafonds naar aangrenzende ruimten wordt voorkomen zodat de gemiddelde concentratie aan gehalogeneerde solventen, over 24 uur gemeten, in de aangrenzende ruimten nooit hoger is dan 0,7 ppm.
Onverminderd deze bepaling mag de concentratie aan gehalogeneerde solventen buiten de lokalen van de inrichting nooit meer dan 10 ppm bedragen.
Art. 12.§ 1. Elke inrichting is uitgerust met een draagbare gasdetector om solventlekken op te sporen.
Met behulp van die detector controleert de exploitant geregeld in de werkplaats de dichtheid van de buizen en pakkingen die het solvent bevatten. § 2. De inrichtingen die meer dan 10 kg/u totaal organische koolstof uitstoten, moeten in de afvoerbuis apparatuur voor continumetingen plaatsen. De meet- en analysemethode wordt in de milieuvergunning bepaald. § 3. De inrichtingen die meer dan 10 g/u solventen als bedoeld in artikel 13, §§ 1 en 2, uitstoten, moeten een maximale emissiegrenswaarde van 2 mg/Nm3 van totale koolstof naleven.
Art. 13.§ 1. Verboden zijn de voorontvlekking en de textielreiniging met behulp van solventen waarvan de verpakking één of meer van de volgende waarschuwingszinnen bevat: R45 - Kan kanker veroorzaken R46 - Kan erfelijke genetische schade veroorzaken R47 - Kan geboorteafwijkingen veroorzaken R49 - Kan kanker veroorzaken bij inademing R60 - Kan de vruchtbaarheid schaden R61 - Kan het ongeboren kind schaden Dit verbod geldt niet wanneer een op een condensator aangesloten afzuigsysteem wordt gebruikt met een overeenkomstig de voorschriften van artikel 16 aangepaste behandeling van de afgasemissies. § 2. Het is ten strengste verboden in de inrichtingen gebruik te maken van CFK's, HCFK's, tetrachloorkoolstof of van een mengsel dat een van die stoffen bevat.
Art. 14.Het is verboden de laaddeur van een machine vóór het einde van het droog-/ontgeuringsproces te openen, behalve in uiterst dringende gevallen, met name bij een nakend ongeval of het plaatsvinden van een storing.
De laaddeur is voorzien van een beveiligd automatisch afgrendelsysteem dat elke manuele opening vóór het einde van het droog-/ ontgeuringsproces verhindert, behalve in uiterst dringende gevallen.
De andere openingen van de machine zijn uitgerust met een systeem dat de machine automatisch stillegt bij opening tijdens de werking van de machine.
Art. 15.De trommel van de machine bezit een afzuigsysteem dat in werking treedt zodra de deur wordt geopend.
De lucht die uit de machine wordt verwijderd, moet eerst worden gefilterd om de sporen van solventen te verwijderen en mag niet rechtstreeks buiten de inrichting worden uitgestoten via een schouw of koker.
Art. 16.De voor het publiek toegankelijke lokalen van de inrichting worden zo verlucht dat de omgevingsconcentratie aan schadelijke bestanddelen nooit de gezondheid kan schaden. In het bijzonder overschrijdt de ogenblikkelijke concentratie aan solventen er nooit 50 ppm en bedraagt de gemiddelde concentratie nooit meer dan 20 ppm per uur. HOOFDSTUK 6. - Afvalwaterlozing
Art. 17.De exploitant neemt alle voorzorgen om te voorkomen dat afvalwater dat solventen bevat, met inbegrip van contactwater, in openbare riolen, gewone oppervlaktewateren of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater wordt geloosd.
De concentratie aan solventen in het afvalwater mag nooit meer dan 0,1 mg/liter bedragen.
Art. 18.De ruimte waarin de machines zich bevinden, mag voorzien zijn van een goot of afvoerput, op voorwaarde dat ze een hermetisch afsluitbaar deksel hebben.
De milieuvergunning kan ertoe verplichten om het lozingspunt van afvalwater naar de openbare riool te voorzien van een controleput die zo wordt ontworpen dat het nemen van een monster mogelijk is. HOOFDSTUK 7. - Afvalstoffenbeheer
Art. 19.§ 1. Solventen, mengsels van solventen of organische vloeistoffen die geen solventen bevatten, slib of vaste afvalstoffen die solventen bevatten en gebruikte filterpatronen en filterpoeders worden in hermetisch afgesloten vaten met een maximale capaciteit van 200 liter per vat opgeslagen.
De vaten moeten in een opvangkuip worden geplaatst die ondoordringbaar is voor solventen en een capaciteit heeft van meer dan 10% van het totale volume opgeslagen afvalstoffen en minstens gelijk aan het volume van het grootste vat.
De vaten worden beschut tegen schokken en warmte en opgeslagen op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek en die langs boven en beneden wordt verlucht. § 2. De in § 1 bedoelde afvalstoffen worden aan een erkende ophaler van gevaarlijke afvalstoffen toevertrouwd, overeenkomstig het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 september 1991 houdende regeling van de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen. HOOFDSTUK 8. - Register
Art. 20.De exploitant houdt een register bij van het verbruik van solventen met vermelding van: 1° de geleverde hoeveelheden solventen;2° het gewicht van het gereinigde textiel of materiaal;3° de maandelijkse berekening van het solventenverbruik. Bovendien houdt de exploitant een register bij van het onderhoud van elke machine.
Een duplicaat van de facturen wordt bij het betrokken register gevoegd.
De registers staan ter beschikking van de ambtenaren die belast zijn met het toezicht en moeten op verzoek van de bevoegde overheid worden voorgelegd.
De modelregisters zijn bij dit besluit gevoegd. HOOFDSTUK 9. - Brandbeveiliging
Art. 21.§ 1. Doeltreffende maatregelen worden genomen tegen brand- of ontploffingsgevaar. De werkplaats is uitgerust met brandbestrijdingsmiddelen volgens de voorschriften van de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Het is verboden te roken in lokalen waar er machines zijn, in de lokalen waar solventen of solventhoudend afval zijn opgeslagen of in de lokalen waar de voorontvlekking plaatsheeft.
Het is verboden in de inrichting om het even welke warmtebron te installeren indien het contact hiermee de ontbranding van de dampen van ontvlambare substanties of de ontbinding van de dampen van chloorhoudende solventen kan veroorzaken.
De pictogrammen voor vuur-, open vlam- en rookverbod bevinden zich op duidelijk zichtbare plaatsen in de lokalen waar de machines staan, in de lokalen waar solventen of solventhoudend afval zijn opgeslagen en in de lokalen waar de voorontvlekking plaatsheeft.
In geval van brand is het streng verboden de lokalen te betreden waar solventen worden gebruikt of opgeslagen, gelet op het mogelijke vrijkomen van zeer giftige stoffen zoals fosgeen.
Het pictogram voor verplichte bescherming van de luchtwegen is op alle toegangsdeuren van deze lokalen geplaatst, met de vermelding « In geval van brand ». HOOFDSTUK 1 0. - Controle
Art. 22.De kosten voor de noodzakelijke aanpassing van de inrichtingen met het oog op het toezicht erop en met het oog op de controle van de exploitatievoorwaarden zijn voor rekening van de exploitant.
De overheid kan jaarlijks en op kosten van de exploitant monsters en analyses eisen die nodig zijn voor de controle op de naleving van de exploitatievoorwaarden. HOOFDSTUK 1 1. - Overgangsbepalingen
Art. 23.Voor de vóór 20 april 1995 vergunde inrichtingen treden de artikelen 4, 6, 7, 9, 11, 14, tweede en derde lid, 15, 16 en 18, tweede lid, pas vanaf 31 december 2001 in werking.
Art. 24.De drooglucht van machines die vóór de inwerkingtreding van dit besluit geplaatst zijn en in open circuit werken, moet worden verwijderd door een ontgeuringsschoorsteen met wanden die de dampen van de solventen niet doorlaten.
De schoorsteen heeft een voldoende hoge uitlaat opdat de lucht goed wordt verspreid en de buurt niet wordt gehinderd. De uitstoot van gassen gebeurt verticaal en naar boven.
Deze overgangsbepaling houdt op gevolgen te hebben op 31 december 2001. HOOFDSTUK 1 2. - Opheffingsbepaling
Art. 25.Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 6 april 1995 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de sector van de textielreiniging wordt opgeheven.
Art. 26.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 12 juli 2001.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-Voorzitter, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-Voorzitter, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN