gepubliceerd op 30 juli 2018
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 a. Bij vonnis van 29 maart 2018 in zake de bvba « Morland » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 april 2018, heef « Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 en 1(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere
wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
06/01/1989
pub.
18/02/2008
numac
2008000108
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Bijzondere wet op het Arbitragehof
sluiten a. Bij vonnis van 29 maart 2018 in zake de bvba « Morland » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 april 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 en 145 van de Grondwet in zoverre die bepaling aan de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen het recht ontzegt om een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek rechtstreeks aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg en de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door een dergelijke belastingplichtige die klaagt over de schending, door de belastingadministratie, van de subjectieve rechten die de fiscale wetgeving hem verleent, doet afhangen van de voorafgaande uitputting van het administratieve beroep, terwijl de rechtzoekenden die klagen over de schending, door de administratie, van andere subjectieve rechten dan fiscale rechten, niet aan die bijzondere voorwaarde voor de ontvankelijkheid van hun rechtsvordering worden onderworpen en terwijl, in de geschillen tussen burgers en de administratie, de regel van de voorafgaande uitputting van de administratieve beroepen enkel betrekking heeft op het objectieve contentieux, waar de rechtzoekende zich niet op de schending van zijn subjectieve rechten beroept maar enkel de wijze betwist waarop de administratie een bevoegdheid van discretionaire aard uitoefent ? Schenden de artikelen 366 tot 375 van het WIB 1992, in die zin geïnterpreteerd dat zij een administratief beroep door of krachtens de wet organiseren, in de zin van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de aanhangigmaking bij de rechtbanken door de belastingplichtige die klaagt over de schending, door de administratie, van zijn subjectieve rechten die uit de toepassing van het WIB 1992 voortvloeit, doen afhangen van de voorafgaande uitoefening van een administratief beroep, terwijl de belastingplichtigen die klagen over de schending, door de administratie, van hun subjectieve rechten die uit de toepassing van een andere fiscale wetgeving, in het bijzonder inzake indirecte belastingen, voortvloeit, niet aan dezelfde vereiste worden onderworpen ? Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek niet rechtstreeks aanhangig kan maken bij de rechtbank van eerste aanleg wegens het verplichte karakter van het bijzondere voorafgaande administratieve beroep voor de gewestelijk directeur der directe belastingen, geregeld bij de artikelen 366 en 371 van het WIB 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en doet het niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verdediging en aan het recht op een eerlijk proces, terwijl de andere belastingplichtigen, die aan de btw zijn onderworpen, of alle anderen die andere belastingen verschuldigd zijn en andere rechtzoekenden die de patrimoniale gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten, rechtstreeks in rechte kunnen treden voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter zonder het standpunt van de gewestelijk directeur van de belastingadministratie te moeten afwachten en zonder het recht om zich in rechte te verdedigen definitief te verliezen wegens een gebrek aan zorgvuldigheid of elke andere reden die hen zou hebben blootgesteld aan de onontvankelijkheid van het bezwaarschrift of hen zou hebben doen nalaten het in te dienen ? ».b. Bij vonnis van 21 juni 2018 in zake Jean-Marie Squelin tegen de stad Luik, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 366 van het WIB 1992, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is en die belasting voor de gewone rechter betwist, in dezelfde situatie plaatsen als een rechtzoekende die bij de Raad van State beroep zou instellen, waarbij beiden onderworpen zijn aan de regel van de voorafgaande uitputting van de administratieve beroepen, terwijl de gewone rechter en de Raad van State niet dezelfde rol hebben en terwijl de belastingschuldige voor elk van hen geschillen van fundamenteel verschillende aard brengt, aangezien in het objectieve contentieux, de rechtzoekende zich niet op de schending van zijn subjectieve rechten beroept maar enkel de wijze betwist waarop de administratie een bevoegdheid van discretionaire aard uitoefent, hetgeen het plaatst tegenover het gerechtelijke contentieux, waar de subjectieve rechten bij de debatten centraal staan ? Schenden artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 366 van het WIB 1992, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is, het recht ontzeggen een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek rechtstreeks aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg, en hem het recht ontzeggen het voordeel van de tussentijdse wettigheidstoetsing waarin is voorzien in artikel 159 van de Grondwet te kunnen genieten, omdat zij de ontvankelijkheid van het beroep ingesteld door een dergelijke belastingschuldige die klaagt over de schending, door de belastingadministratie, van de subjectieve rechten die hem bij de gemeentelijke belastingwetgeving worden verleend, doen afhangen van de voorafgaande uitputting van het administratieve beroep, terwijl er een categorie van rechtzoekenden bestaat die de wettigheid van een bestuurshandeling rechtstreeks en onmiddellijk voor de rechterlijke macht kunnen betwisten, zonder ertoe gehouden te zijn de voorafgaandelijk georganiseerde administratieve rechtsmiddelen uit te putten, en die van de gewone rechter kunnen verkrijgen dat hij een onregelmatige bestuurshandeling ter zijde schuift in het kader van de tussentijdse toetsing van de wettigheid van een bestuurshandeling krachtens artikel 159 van de Grondwet, zonder aan die bijzondere voorwaarde voor de ontvankelijkheid van hun rechtsvordering te zijn onderworpen ? Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, aangezien de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is, een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek niet rechtstreeks aanhangig kan maken bij de rechtbank van eerste aanleg wegens het verplichte karakter van het bijzondere voorafgaande administratieve beroep voor het gemeentecollege, geregeld bij de artikelen 366 en 371 van het WIB 1992, of hem het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een dergelijke rechtbank wordt ontzegd omdat hij zou hebben nagelaten het bezwaarschrift in te dienen of, zelfs wanneer hij het heeft ingediend, op de onregelmatigheid en de niet-ontvankelijkheid ervan stuit, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol ervan, en doet het niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verdediging van die belastingschuldige, terwijl er een andere categorie van rechtzoekenden bestaat die rechtstreeks in rechte kunnen treden voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter zonder het tussenstandpunt van een administratieve instantie te moeten afwachten en zonder het recht om zich in rechte te verdedigen definitief te verliezen wegens een gebrek aan zorgvuldigheid of elke andere reden die hen zou hebben blootgesteld aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift of hen zou hebben doen nalaten het in te dienen ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6907 en 6960 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
De griffier, P.-Y. Dutilleux