gepubliceerd op 20 februari 2008
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnissen van 30 november 2007 in zake respectievelijk het openbaar ministerie tegen Wim Coppens, en het openbaar ministerie tegen Rik Van Isterdael, waarvan de 1. « Schenden artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefen(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnissen van 30 november 2007 in zake respectievelijk het openbaar ministerie tegen Wim Coppens, en het openbaar ministerie tegen Rik Van Isterdael, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 8 januari 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, artikel 43, 3°, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening en artikel 21, § 2, 2°, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening (zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004), in hun onderlinge samenhang gelezen, de artikelen 12, alinea 2, en 14 van de gecoördineerde Grondwet, op zichzelf staand alsook in samenhang gelezen met artikel 7 E.V.R.M. en artikel 15 I.V.B.P.R., doordat enerzijds, het artikel 21, § 2, 2° juncto 43, 3°, van voornoemd decreet het in bezit hebben zonder gewettigde reden van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°, strafbaar stelt ' onverminderd de bepalingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen ', terwijl anderzijds, daarentegen uit artikel 44 van voormeld decreet (in die zin geïnterpreteerd) zou voortvloeien dat wanneer de dopingpraktijk van het in bezit hebben tijdens of bij de voorbereiding van een sportmanifestatie van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°, van het decreet bepaald in artikel 21, § 2, 2°, Dopingdecreet, gepleegd door een sportbeoefenaar ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie, eveneens kan gekwalificeerd worden als bezit van verboden substanties als bedoeld in de Drugwet, zij het voorwerp uitmaakt van de strafuitsluitende verschoningsgrond bepaald in artikel 44 Dopingdecreet en niet meer strafrechtelijk kan vervolgd worden wegens inbreuk op de vermelde wet, en dat er, wat de vermelde dopingpraktijk betreft, anders over oordelen artikel 44 Dopingdecreet iedere draagwijdte zou ontnemen, zodat deze strafbaarstelling in samenhang met de daarop ogenschijnlijk toepasbare verschoningsgrond, de bijzondere eisen ter zake van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen, miskennen ? »; 2. « Schendt artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging van artikel 21, § 2, 2°, van voormeld decreet (bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004) en geïnterpreteerd in die zin dat door dat artikel een strafuitsluitende verschoningsgrond wordt gecreëerd die niet enkel geldt met betrekking tot feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 Dopingdecreet, maar dat deze ook geldt voor wat betreft louter het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de Drugwet, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in zoverre de toepassing ervan de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever in het gedrang brengt ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4408 en 4409 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.