gepubliceerd op 28 september 2005
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 augustus 2005 in zake G. Tsend tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de exp « 1. Schendt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor ma(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 augustus 2005 in zake G. Tsend tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 september 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voorziet in een verschillende behandeling van, enerzijds, de adressaten van de inzake maatschappelijke dienstverlening door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, ten aanzien van wie de beroepstermijn begint te lopen vanaf de afgifte van de brief bij de post, zijnde vooraleer zij in staat zijn daarvan daadwerkelijk kennis te nemen, en, anderzijds, de andere adressaten van administratieve beslissingen waarvan kennis wordt gegeven in het raam van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde, ten aanzien van wie de beroepstermijn pas vanaf de aanbieding van de brief, door de post begint te lopen, op het adres van de geadresseerde, zijnde enkel op het ogenblik waarop zij in staat zijn daadwerkelijk kennis te nemen van de inhoud van de beslissing ? 2. Schendt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voorziet in een verschillende behandeling van, enerzijds, de adressaten van de inzake maatschappelijke dienstverlening door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, ten aanzien van wie de beroepstermijn begint te lopen vanaf de afgifte van de brief bij de post, zijnde vooraleer zij in staat zijn daarvan daadwerkelijk kennis te nemen, en, anderzijds, de adressaten van dezelfde beslissingen waarvan de kennisgeving gebeurt bij persoonlijke overhandiging, ten aanzien van wie de beroepstermijn pas begint te lopen vanaf die persoonlijke overhandiging, zijnde enkel op het ogenblik waarop zij daadwerkelijk kennis nemen van de inhoud van de beslissing ? 3. Schendt artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 22 en 23, tweede en derde lid, van de Grondwet, of één van die bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 191 ervan, in zoverre de voormelde wetsbepaling (in het tweede lid ervan) aan de Koning de zorg toevertrouwt om de voorwaarden en modaliteiten vast te stellen voor de toekenning van de materiële hulp die in een federaal opvangcentrum wordt verstrekt aan een minderjarige vreemdeling en zijn ouders die illegaal in het Rijk verblijven, veeleer dan die voorwaarden en modaliteiten zelf vast te stellen - overeenkomstig het legaliteitsbeginsel vervat in de voormelde grondwettelijke bepalingen -, en, enerzijds, de minimale waarborgen te preciseren van het recht op het privé-leven alsmede op het gezinsleven van de betrokken personen en dat zij putten uit artikel 22 van de Grondwet en, anderzijds, de voorwaarden voor de uitoefening, in die vorm van materiële hulp verstrekt in een federaal opvangcentrum, van het recht op maatschappelijke dienstverlening en op een behoorlijke huisvesting, dat is verankerd in artikel 23, tweede lid en derde lid, 2° en 3°, van de Grondwet, met inbegrip van de procedurale waarborgen waarmee die voorwaarden gepaard moeten gaan teneinde het daadwerkelijke karakter van de genoemde rechten te verzekeren ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 3765 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.