gepubliceerd op 03 juni 2005
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a) Bij vonnis van 14 april 2005 in zake het openbaar ministerie en F. De Boel tegen P. Waltherus, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitr « Schenden de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd dat de burge(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a) Bij vonnis van 14 april 2005 in zake het openbaar ministerie en F. De Boel tegen P. Waltherus, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 april 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd dat de burgerlijke partij die van de beklaagde schadevergoeding vordert op grond van het aan de beklaagde ten laste gelegde misdrijf van de beklaagde ook terugbetaling kan bekomen van de kosten en het ereloon dat zij aan haar advocaat moet betalen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 6 E.V.R.M., doordat de beklaagde, wanneer hij in het ongelijk gesteld wordt deze advocatenkosten moet betalen, terwijl de beklaagde zelf wanneer hij in het gelijk gesteld wordt de kosten en het ereloon dat hij aan zijn advocaat moet betalen niet kan terugvorderen en de burgerlijke partij, wanneer zij in het ongelijk gesteld wordt, deze kosten niet moet betalen ? ». b) Bij vonnis van 18 april 2005 in zake het Waalse Gewest tegen B. Malisse en M. Godefroid, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 april 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden doordat, op het vlak van de burgerlijke aansprakelijkheid, artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek de eiser toestaat bij zijn vergoedbare schade de honoraria en kosten van zijn advocaat te rekenen die hij heeft gedragen en die het gevolg zijn van het complexe karakter van het rechtsgeding dat hij heeft moeten voeren om de erkenning van zijn recht te verkrijgen, aangezien die honoraria en kosten een element zijn van de schade die aan de eiser is veroorzaakt door de fout van de verweerder, terwijl een verweerder bij een rechtsvordering die tegen hem is ingesteld op grond van hetzelfde artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en die niet gegrond is verklaard, om te worden vergoed voor de honoraria en kosten van zijn advocaat, die door hem zijn aangegaan en die het gevolg zijn van het complexe karakter van het geding - uitgaven die een vermogensrechtelijke schade vormen -, moet aantonen dat het feit de procedure te hebben ingesteld, voor de eiser een fout is - een gedrag dat elke normaal voorzichtige en toegewijde persoon in diezelfde omstandigheden niet zou hebben aangenomen -, hem aldus verplichtend, na met succes zijn verdediging ten gronde te hebben gevoerd, een tweede maal, iets wat de eerste rechtsonderhorige in het eerste geval niet moet doen, de fout van de eiser aan te tonen die een niet-gegrond rechtsgeding heeft ingesteld, aangezien het loutere feit een niet-gegrond rechtsgeding te hebben ingesteld, geen fout inhoudt ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3689 en 3692 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
De griffier, L. Potoms.