gepubliceerd op 17 februari 2004
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 12 december 2003 in zake het openbaar ministerie tegen D. Callens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingeko « Schenden de bepalingen van artikel 56, derde lid, 1 o , van het koninklijk besluit van 1(...)
ARBITRAGEHOF
   Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6    januari 1989 op het Arbitragehof    Bij vonnis van 12 december 2003 in zake het openbaar ministerie tegen    D. Callens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is    ingekomen op 18 december 2003, heeft de Politierechtbank te Oudenaarde    de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schenden de bepalingen van artikel 56, derde lid, 1o, van het    koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten    betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij artikel 28    van de wet van 18 juli 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,    afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met artikel 6, 1o, van    het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat    zij aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid toekennen om    een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen,    omdat de procureur des Konings tegelijkertijd optreedt als vervolgende    partij en als rechter en deze zonder openbaar proces, zonder opgave    van beweegredenen en zonder de betrokken persoon te horen, terwijl een    dergelijke bevoegdheid niet verleend wordt aan het openbaar ministerie    ten opzichte van personen die van een hele reeks andere misdrijven    verdacht worden, en omdat de rechterlijke toetsing achteraf de eerder    opgelegde straf niet kan ongedaan maken, vermits de straf reeds    ondergaan werd en er geen procedure vastgesteld werd om de gevolgen    van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke intrekking van het    rijbewijs weg te werken en om de ten onrechte gestrafte te vergoeden,    terwijl dat laatste bijvoorbeeld wel het geval is voor de personen die    het slachtoffer werden van onwerkzame voorlopige hechtenis, zodat de    betrokken persoon van wie het rijbewijs ingetrokken werd bij    toepassing van de bedoelde wetsbepalingen niet tot andere straffen kan    veroordeeld worden omdat niemand, bij toepassing van artikel 14, 7o,    van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te    New York op 19 december 1966 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei    1981, voor een tweede keer mag berecht of gestraft worden voor een    strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het    procesrecht bij einduitspraak veroordeeld is of waarvan hij    vrijgesproken is, omdat dit zou neerkomen op een schending van het    algemeen rechtsbeginsel dat neergelegd is in de rechtsspreuk ' non bis    in idem ' en omdat een dergelijke beslissing niet kan genomen worden    zonder jurisdictionele toetsing ? »    Die zaak is ingeschreven onder nummer 2874 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.