gepubliceerd op 16 januari 2001
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij zes vonnissen van 4, 11 en 25 oktober en 8 en 22 november 2000 in zake respectievelijk S. Amasihohu, M. Lindner, M. Doe, M. Robleh Reali, M « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij zes vonnissen van 4, 11 en 25 oktober en 8 en 22 november 2000 in zake respectievelijk S.Amasihohu, M. Lindner, M. Doe, M. Robleh Reali, M. Benouadah en M. Abderrahim tegen diverse openbare centra voor maatschappelijk welzijn, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 13 en 17 oktober en 3, 16 en 29 november 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het van toepassing is op de vreemdelingen aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die een regularisatieaanvraag hebben ingediend, waardoor ze overeenkomstig artikel 14 van de wet [...] van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, niet van het grondgebied kunnen verwijderd worden in de periode tussen het indienen van de aanvraag en de dag waarop een negatieve beslissing wordt genomen ? » b. Bij vonnis van 17 november 2000 in zake G.Do tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 november 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in het artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet d.d. 8 juli 1976 en gewijzigd door artikel 65 van de wet d.d. 15 juli 1996, een schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, 1. doordat het artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van, enerzijds, de kandidaat-vluchtelingen aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die een beroep bij de Raad van State hebben ingesteld tegen een bevestigende beslissing van het Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of tegen een negatieve beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen en aan wie, in afwachting van de beslissing, te verlenen door de Raad van State, verder maatschappelijke dienstverlening, andere dan de dringende medische hulp, wordt toegekend en, anderzijds, de kandidaat-vluchtelingen die, overeenkomstig de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen, verblijvend op het grondgebied van het Rijk (Belgisch Staatsblad van 10 januari 2000), tijdig een aanvraag tot regularisatie hebben ingediend en aan wie, in afwachting van de te treffen beslissing, geen maatschappelijke dienstverlening buiten de dringende medische hulp wordt toegekend; 2. doordat het artikel 57, § 2, de uitsluiting van de maatschappelijke dienstverlening, andere dan de dringende medische hulp, op niet te verantwoorden wijze als drukkingsmiddel aanwendt ten aanzien van de kandidaat-vluchtelingen aan wie, ingevolge hun aanvraag tot regularisatie en krachtens het artikel 14 van de wet d.d. 22 december 1999, wettelijk geen dwang kan worden opgelegd met het oog op hun verwijdering van het grondgebied ? » c. Bij arrest van 13 december 2000 in zake M.Rahaoui tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 december 2000, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat deze bepaling dan ook van toepassing is op vreemdelingen die een regularisatieaanvraag hebben ingediend conform de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, waardoor ze krachtens artikel 14 van voormelde wet niet uitgewezen kunnen worden zolang hun aanvraag wordt onderzocht, terwijl aan vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en aan vreemdelingen wier asielaanvraag werd verworpen en die tegen de negatieve beslissing van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of van de Vaste Beroepscommissie beroep hebben aangetekend bij de Raad van State, wel steun kan toegekend worden ? » De onder (a) vermelde zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2054, 2058, 2069, 2075, 2083 en 2084 van de rol van het Hof, de onder (b) vermelde zaak onder nummer 2081 en de onder (c) vermelde zaak onder nummer 2100. Die zaken zijn samengevoegd.
De griffier, L. Potoms.