gepubliceerd op 13 januari 2001
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 28 september 2000 in zake M. Cordier en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 oktobe « 1. Schenden artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van he(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 28 september 2000 in zake M. Cordier en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 oktober 2000, heeft het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Honnelles de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek van 12 augustus 1928, geïnterpreteerd in die zin dat niet-Belgische burgers van de Unie met de hoedanigheid van kiezer voor de gemeente niet zouden kunnen worden vermeld op de kiezerslijst noch deelnemen aan de stemming aangezien de kiezerslijst hun naam niet zou vermelden en geen bezwaar zou zijn ingediend tot de twaalfde dag vóór die van de verkiezing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, alsook die bepalingen in samenhang gelezen met artikel 19 van het E.G.-Verdrag en met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, gewijzigd bij de richtlijn 96/30/EG van 13 mei 1996, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, in zoverre burgers van de Unie die ontegenzeggelijk de hoedanigheid van kiezer hebben, niet aan de stemming zouden mogen deelnemen ? » « 2. Schendt artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932, geïnterpreteerd in die zin dat onderdanen van de andere Lid-Staten van de Europese Unie die voldoen aan de voorwaarden voorgeschreven bij die bepaling niet op de kiezerslijst zouden kunnen worden vermeld noch over het kiesrecht zouden kunnen beschikken indien het college op 1 augustus niet heeft beslist over hun inschrijving op de kiezerslijst, terwijl de hoedanigheid van kiezer van een Belg enkel voortvloeit uit de voorwaarden die bij de wet zijn voorgeschreven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, alsook die bepalingen in samenhang gelezen met artikel 19 van het E.G.-Verdrag, met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, gewijzigd bij de richtlijn 96/30/EG van 13 mei 1996, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981 ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2035 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 90.166 van 11 oktober 2000 in zake L. Robert tegen het Waalse Gewest en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 oktober 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten een schending in van artikel 5, § 1, 2°, b), van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen en van artikel 3, 7°, van het decreet II van de Waalse Gewestraad van 22 juli 1993 betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, uitgevaardigd met toepassing van artikel 59quinquies van de Grondwet, in zoverre dat artikel 3, 4°, doelt op de kennisgeving van alle beslissingen of administratieve handelingen met individuele strekking van de provinciale overheden, met inbegrip van die van de bestendige deputaties in de uitoefening van het toezicht waarin wordt voorzien in artikel 53, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, meer bepaald in zoverre het bepaalt dat het niet opnemen van de vereiste vermeldingen in de genoemde kennisgevingen de sanctie tot gevolg heeft 'dat de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang neemt' ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2067 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 90.237 van 16 oktober 2000 in zake G. Wijnen tegen de arrondissementskamer van gerechtsdeurwaarders te Mechelen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 november 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 531 zoals geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van de wet van 6 april 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het statuut van de gerechtsdeurwaarders, artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek samengelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in zoverre voormelde artikelen geïnterpreteerd worden in de zin dat ze de gerechtsdeurwaarder aan wie de raad van de arrondissementskamer een in artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene tuchtstraf oplegt, niet toestaan tegen die tuchtbeslissing een vernietigingsberoep in te stellen bij de Raad van State, dit in tegenstelling tot de meeste andere overheidsambtenaren die het voorwerp uitmaken van een gelijkaardige tuchtmaatregel en op grond van voormeld artikel 14 wel beschikken over de mogelijkheid hiertegen een vernietigingsberoep bij de Raad van State in te leiden ? 2. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 531 zoals geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van de wet van 6 april 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het statuut van de gerechtsdeurwaarders, artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek samengelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in zoverre voormelde artikelen geïnterpreteerd worden in de zin dat ze de gerechtsdeurwaarder aan wie de raad van de arrondissementskamer een in artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene tuchtstraf oplegt, niet toestaan tegen die beslissing een vernietigingsberoep in te stellen bij de Raad van State, dit in tegenstelling tot de meeste andere beoefenaars van gereglementeerde vrije beroepen die op grond van dit artikel 14 wel over een vernietigingsberoep beschikken tegen de eenzijdige overheidsbeslissingen die hun belangen ongunstig raken ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2073 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 13 november 2000 in zake Y. de Grady de Horion en anderen tegen J. Lejeune en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 november 2000, heeft de vrederechter van het kanton Fexhe-Slins de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 8, § 1, eerste lid, in fine, en 37, § 1, 2°, van de pachtwet van 4 november 1969, gewijzigd bij de wet van 7 november 1988, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat de verpachter die zijn goederen wenst te laten uitbaten door verwanten in de vierde graad niet de geldigverklaring kan verkrijgen van de opzegging voor persoonlijke exploitatie overeenkomstig artikel 8, § 1, eerste lid, in fine, indien vooraf kennis is gegeven van een pachtoverdracht (artikel 35 van de pachtwet) terwijl de verpachter die zijn goederen wil laten exploiteren door zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, de geldigverklaring van de opzegging voor persoonlijke exploitatie zal kunnen verkrijgen, zelfs indien vooraf kennis is gegeven van een pachtoverdracht (artikel 35 van de pachtwet) want hij zal zich geldig daartegen kunnen verzetten (artikel 37, § 1, 2°) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2080 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.