Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 21 juli 1999

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 maart 1999 in zake de arbeidsauditeur tegen D. D'Agostino, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op « 1. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet v(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021367
pub.
21/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 maart 1999 in zake de arbeidsauditeur tegen D. D'Agostino, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van die wet, de rechter de werkgever veroordeelt tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, zonder dat een dergelijke ambtshalve veroordeling tot een forfaitaire vergoeding wordt bepaald ten gunste van de fondsen voor bestaanszekerheid ingesteld bij de wet van 7 januari 1958 en in het bijzonder bij de artikelen 16 en 19 van diezelfde wet ? 2. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van die wet, naast de veroordeling tot de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten overeenkomstig het derde lid van artikel 35 van die wet, voorziet in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, terwijl krachtens de artikelen 1382, 1383, 1384, 1385 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek, het door de dader van een schadelijk feit verschuldigde herstel gelijk is aan enkel de schade die het slachtoffer werkelijk door dat feit heeft geleden ? 3. Schenden artikel 35, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en artikel 35, vierde lid, van diezelfde wet, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het betalen aan de R.S.Z. van een deel van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten, enerzijds, en het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, anderzijds, terwijl elke andere persoon die beweert het slachtoffer te zijn van een strafrechtelijk feit ertoe gehouden is zich burgerlijke partij te stellen teneinde het herstel van zijn schade te verkrijgen ? 4. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de strafrechter niet toestaat het bedrag van de aan de R.S.Z. verschuldigde vergoeding te verminderen tot onder het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, om reden van behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden of, op zijn minst, uitstel te verlenen voor het geheel of een gedeelte van die ambtshalve veroordeling of elke andere maatregel bedoeld in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1668 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 79.846 van 21 april 1999 in zake C. Landrieu tegen de gemeente Colfontaine, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 mei 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 24, § 5, van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, als het een vervanging betreft in een niet-vacante betrekking, een schending in van artikel 24, § 4, van de Grondwet door te bepalen dat het recht van voorrang alleen geldt voor een ononderbroken periode van aanvankelijk ten minste vijftien weken afwezigheid, terwijl artikel 34, § 3, van het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs de inachtneming van het recht van voorrang verplicht stelt voor iedere ononderbroken periode van afwezigheid van ten minste vijftien weken ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1672 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 28 mei 1999 in zake J. Orenbuch, C. Vanderstraeten en S. Orenbuch tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juni 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 80, § 1 van de Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval die onvergoed gebleven zijn omdat geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht was om reden dat niet kon worden uitgemaakt welke van de bij het ongeval betrokken bestuurders aansprakelijk is, voor wie artikel 80, § 1 van voornoemde wet niet in de mogelijkheid voorziet om van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding te bekomen van hun schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels, en, anderzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval die onvergoed gebleven zijn omdat de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is vastgesteld, of omdat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht was hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit ging, hetzij omdat de verzekeringsverplichting niet werd nageleefd, voor wie artikel 80, § 1 van voornoemde wet wél in de mogelijkheid voorziet om van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding te bekomen van hun schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1694 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 4 juni 1999 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de n.v. Peetermans, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 juni 1999, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in zoverre zou moeten aangenomen worden dat de daarin bepaalde verjaringstermijn van (thans) 5 jaar niet van toepassing is op de vordering ex artikel 30ter, § 6 B van dezelfde wet zodat die vordering slechts na 30 jaar verjaart, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1702 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^