Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 10 juli 1999

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 april 1999 in zake J. Grégoire tegen de v.z.w. Heilig-Hartziekenhuis van Mol, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitrage « 1. Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen d(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021361
pub.
10/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 april 1999 in zake J. Grégoire tegen de v.z.w.

Heilig-Hartziekenhuis van Mol, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 april 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, door te bepalen dat ` op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan, [...] de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden, [van toepassing zijn] ` de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij de wet van 26 juli 1952, en meer in het bijzonder artikel 1, laatste lid, van de genoemde wetten (dat sedert de wijziging ervan bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers bepaalt als volgt : ` Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het invaliditeitspensioen `) toepasbaar maakt op de schadeloosstelling voor een fysiek nadeel dat voortvloeit uit schadelijke feiten die de militairen in vredestijd, tijdens de dienst en door het feit van de dienst zijn overkomen, en derhalve het slachtoffer van een schadelijk feit dat zich tijdens zijn militaire dienst en door het feit van die dienst heeft voorgedaan en waarvan de verantwoordelijkheid toe te rekenen is aan een staatsorgaan, de mogelijkheid ontzegt een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de Belgische Staat teneinde de integrale vergoeding te verkrijgen van de geleden schade, zodat het slachtoffer genoegen moet nemen met een forfaitaire vergoeding voor die schade zodra hem een vergoedingspensioen is toegekend, terwijl hetzelfde schadelijk feit dat aan dezelfde persoon is overkomen, in dezelfde militaire context, maar waarvan de verantwoordelijkheid toe te rekenen is aan een persoon die niet de hoedanigheid van staatsorgaan heeft, van die aard zou zijn dat het niet alleen aanleiding kan geven tot de toekenning van een vergoedingspensioen maar ook tot een integrale en niet forfaitaire vergoeding, volgens het gemeen recht van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek ? 2. Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, door te bepalen dat ` op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan, [...] de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden, [van toepassing zijn] ' de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij de wet van 7 juni 1989, en meer in het bijzonder artikel 1, laatste lid, van de genoemde wetten, dat als volgt luidt : ` Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het invaliditeitspensioen, toepasbaar maakt op de schadeloosstelling voor een fysiek nadeel dat voortvloeit uit schadelijke feiten die de militairen in vredestijd, tijdens de dienst en door het feit van de dienst zijn overkomen, terwijl hetzelfde schadelijk feit dat aan dezelfde persoon is overkomen, buiten elke militaire context om, wel aanleiding zou kunnen geven, overeenkomstig het gemeen recht van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, tot de toekenning van een integrale en niet forfaitaire vergoeding ? 3. Schendt artikel 1, laatste lid, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948, gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989, op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan toepasbaar gemaakt bij artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen, in zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de persoon die een militair pensioen kan genieten niet toestaat te kiezen tussen de forfaitaire regeling en de gemeenrechtelijke vergoedingsregeling, of in die zin geïnterpreteerd dat het die persoon, wanneer hij zonder voorbehoud verzoekt om de vergoeding bepaald in de forfaitaire regeling of deze heeft verkregen, niet toestaat later de vergoeding te vragen voor zijn schade of het saldo van zijn schade overeenkomstig de regels van het gemeen recht, doordat het op identieke wijze van toepassing is in het ene en in het andere geval zowel op de beroepsmilitairen als op de dienstplichtigen, terwijl de eerstgenoemden een beroepsstatuut en een beroepsbezoldiging genieten en de laatstgenoemden een dergelijk statuut en een dergelijke bezoldiging niet genieten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1664 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 79.916 van 26 april 1999 in zake J. Weyers en de n.v.

Peers Export-Import tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 mei 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 21, 2e lid van de Gecoördineerde Wetten bij de Raad van State, de art. 10 en/of 11 van de Grondwet, en m.n. is dit art. wel in overeenstemming met deze grondwettelijke beginselen in zoverre dit art. aan de verzoekende partij de gekende sanctie (ontbreken van belang-onontvankelijkheid) oplegt bij het niet respecteren van de termijn van art. 7 van het Besluit van de Regent, terwijl het miskennen van de termijnen opgelegd in art. 14bis van ditzelfde besluit van de Regent aan het Auditoraat (art. 14bis, § 1, 1ste lid) en aan de Raad van State (art. 14bis, § 1, 2de lid) geen enkele sanctie zou geven, laat staan een sanctie van dezelfde gestrengheid, terwijl deze termijnen van art. 14bis nochtans hetzelfde doel beogen, nl. het inkorten van de duur van de rechtspleging ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1673 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij elk der vonnissen van 20 mei 1999 in zake, enerzijds, S. Moreau en, anderzijds, L. Meunier tegen de Dienst voor overzeese sociale zekerheid, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 3 juni 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Stelt de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, inzonderheid in de artikelen 17, 20, 21 en volgende, een discriminatie op grond van het geslacht in en schendt die wet daardoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de mannen uitsluit van het recht op een overlevingspensioen uit hoofde van de rechten gevestigd door hun echtgenote en een verschillende bestemming geeft aan de bijdragen gestort in de socialezekerheidsregeling die zij organiseert, al naargelang de bijdrageplichtige een man of een vrouw is ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1692 en 1693 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, L. Potoms.

^