gepubliceerd op 10 maart 2023
Uittreksel uit arrest nr. 131/2022 van 20 oktober 2022 Rolnummer 7624 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 100 en 101 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd o Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 131/2022 van 20 oktober 2022 Rolnummer 7624 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 100 en 101 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 11 augustus 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 augustus 2021, heeft het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 100 en 101 van de Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-wet) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat een onderscheid gemaakt wordt tussen twee categorieën van personen waarvan ten onrechte ontvangen prestaties worden teruggevorderd, namelijk doordat bij een terugvordering van de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder de in artikel 100, § 2 ZIV-wet bedoelde toelating, of zonder de voorwaarden van de toelating te respecteren de terugvordering wordt beperkt tot de dagen of de periode van niet-toegelaten arbeid, terwijl een dergelijke/gelijkaardige beperking ontbreekt bij een terugvordering omdat de gerechtigde om enige andere reden niet in de voorwaarden was zoals vereist door artikel [100] van de ZIV-wet, in het bijzonder wat betreft de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die een niet door de wet toegelaten/illegale werkzaamheid heeft verricht en dit om reden dat laatstgenoemde de bedoelde toelating niet zou hebben kunnen krijgen ? 2. Schendt artikel 101 § 2, tweede lid van de Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-wet) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat enkel de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder de in artikel 100 § 2 ZIV-wet bedoelde toelating, of zonder de voorwaarden van de toelating te respecteren, zich tot het Beheerscomité van de Dienst voor Uitkeringen zou kunnen richten met een verzoek om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvorderingen van de ontvangen uitkeringen, daar waar deze mogelijkheid niet zou bestaan voor de gerechtigde die om enige andere reden (in het bijzonder de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die een niet door de wet toegelaten (illegale) arbeid heeft verricht tijdens zijn arbeidsongeschiktheid) niet in de voorwaarden is zoals vereist door artikel 100 ZIV-wet ? 3.Schendt de leemte in de Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-wet) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu deze wet niet voorziet in een beperking van de terugvordering van ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor de werknemer die bewijst dat hij te goeder trouw uitkeringen heeft ontvangen waarop hij geen recht had, noch voor de administratieve overheid noch voor de rechter, terwijl de wetgever deze mogelijkheid wel heeft voorzien binnen de werkloosheidsreglementering (artikel 169 van het KB van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering) zodat de rechter wel de goede trouw van een werkloze in rekening kan brengen, bij het bepalen van de omvang van het terugvorderingsrecht van de ten onrechte uitgekeerde werkloosheidsuitkeringen, maar de rechter de goede trouw van een persoon die te goeder trouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt niet in rekening kan brengen, bij het bepalen van de omvang van het terugvorderingsrecht van de ten onrechte uitgekeerde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het verwijzende rechtscollege wenst met de eerste en tweede prejudiciële vraag te vernemen of de artikelen 100 en 101 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : de ZIV-Wet) bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat twee categorieën van personen van wie ten onrechte ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden teruggevorderd, verschillend worden behandeld.
In de interpretatie die het verwijzende rechtscollege voorlegt, moet de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder een toelating tot werkhervatting, bedoeld in artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet, of zonder de voorwaarden ervan te respecteren, enkel de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terugbetalen die hij ontvangen heeft voor de dagen of de periode van niet-toegelaten arbeid, krachtens artikel 101, § 2, eerste lid, van de ZIV-Wet, terwijl een dergelijke beperking niet zou gelden voor de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die een niet door de wet toegelaten of illegale werkzaamheid heeft verricht waarvoor hij geen toelating tot werkhervatting zou kunnen krijgen. Bovendien zou de eerste categorie van personen zich kunnen richten tot het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen met een verzoek om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering van de ontvangen uitkeringen, krachtens artikel 101, § 2, tweede lid, van de ZIV-Wet, terwijl een dergelijke mogelijkheid niet zou bestaan voor de tweede categorie van personen.
B.1.2. Met de derde prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de door het verwijzende rechtscollege vastgestelde lacune in de ZIV-Wet, nu die wet niet voorziet in een beperking van de terugvordering van ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor de werknemer die bewijst dat hij te goeder trouw heeft ontvangen waarop hij geen recht had, noch voor de administratieve overheid, noch voor de rechter, terwijl de wetgever wel in die mogelijkheid heeft voorzien binnen de werkloosheidsreglementering, namelijk in artikel 169 van het koninklijk besluit van 25 november 1991Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 05/11/2018 numac 2018014576 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie - Deel I type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 06/11/2020 numac 2020015855 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie. - Deel V type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 14/12/2020 numac 2020043849 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie. - Deel VI type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 04/11/2021 numac 2021033562 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie. - Deel VIII type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 24/05/2019 numac 2019012364 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie - Deel II type koninklijk besluit prom. 25/11/1991 pub. 25/01/2022 numac 2021022765 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering. - Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie. - Deel IX sluiten « houdende de werkloosheidsreglementering ».
B.2. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 100 en 101 van de ZIV-Wet, die, in de versie van toepassing op het bodemgeschil, bepalen : «
Art. 100.§ 1. Wordt als arbeidsongeschikt erkend als bedoeld in deze gecoördineerde wet, de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding, kan verdienen door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding. [...] § 2. Wordt als arbeidsongeschikt erkend, de werknemer die een toegelaten arbeid hervat op voorwaarde dat hij, van een geneeskundig oogpunt uit, een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behoudt.
De Koning bepaalt binnen welke termijn en onder welke voorwaarden de toelating tot werkhervatting als bedoeld in het eerste lid wordt verleend.
De Koning bepaalt eveneens onder welke voorwaarden en in welke mate de uitkeringen worden toegekend in geval van niet naleving van de termijn of de voorwaarden bepaald met toepassing van het tweede lid.
De weigeringsbeslissing om de toelating tot werkhervatting te verlenen of de beslissing die een einde aan de arbeidsongeschiktheid stelt omdat de gerechtigde, van een geneeskundig oogpunt uit, geen vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behoudt, heeft uitwerking ten vroegste vanaf de dag na de datum van de verzending of overhandiging van de beslissing aan de gerechtigde. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en in welke mate de uitkeringen worden toegekend voor de periode die de ingangsdatum van de hogervermelde beslissingen voorafgaat.
Art. 101.§ 1. De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder de in artikel 100, § 2, bedoelde toelating, of zonder de voorwaarden van de toelating te respecteren, wordt onderworpen aan een geneeskundig onderzoek om na te gaan of de erkenningsvoorwaarden voor de arbeidsongeschiktheid zijn vervuld op de datum van het onderzoek. De Koning bepaalt de termijn waarbinnen dit onderzoek uitgevoerd moet worden, te rekenen vanaf de vaststelling van de niet-toegelaten activiteit of van de mededeling ervan.
In geval van een negatieve beslissing, wordt een beslissing van einde van erkenning betekend aan de betrokkene binnen de termijn bepaald door de Koning. § 2. De gerechtigde bedoeld in paragraaf 1 moet de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terugbetalen die hij ontvangen heeft voor de dagen of de periode tijdens welke hij de niet toegelaten arbeid heeft verricht. Als de gerechtigde evenwel op zondag een niet toegelaten arbeid heeft verricht, wordt telkens de uitkering teruggevorderd die is toegekend voor de eerste voorafgaande vergoedbare dag waarop de gerechtigde geen arbeid heeft verricht.
Het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen kan evenwel geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, in behartenswaardige gevallen en bij afwezigheid van een bedrieglijk opzet.
Deze beslissing houdt rekening met de evenredigheid die in acht genomen moet worden tussen de omvang van de terugvordering enerzijds, en de aard of de ernst van de tekortkoming van de gerechtigde aan zijn verplichtingen anderzijds.
In dit kader houdt het Comité met name rekening met de volgende elementen : 1° de sociale en financiële situatie van de gerechtigde, evenals elk ander persoonlijk pertinent gegeven;2° de al dan niet onderwerping van de niet toegelaten activiteiten aan de sociale zekerheid;3° de omvang van de voormelde activiteiten evenals de belangrijkheid van de betrokken inkomsten. § 3. De dagen of het tijdvak waarvoor de uitkeringen worden teruggevorderd, worden gelijkgesteld met vergoede dagen voor de vaststelling van de rechten van de gerechtigde op sociale zekerheidsprestaties, alsook van de personen die hij ten laste heeft ».
B.3. Artikel 100 van de ZIV-Wet vindt zijn oorsprong in de wet van 9 augustus 1963 « tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ».
Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever de arbeidsongeschiktheid heeft willen vergoeden omdat zij het vermogen tot verdienen van de werknemer vermindert. Bovendien werd in verband met de mogelijkheid tot hervatting van een beroepsactiviteit beklemtoond : « Wanneer de werknemer een beroepsinkomen tijdens de uitkeringsperiode mag genieten, is het billijk het loon dat hij vóór zijn arbeidsongeschiktheid verdiende niet meer in de volle verhouding als bepaald in de artikelen 46, 50 en 53 te vervangen, aangezien dat loon alsdan gedeeltelijk vervangen wordt door het beschouwde beroepsinkomen » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 527/1, p. 23).
De wetgever heeft zich eveneens erom bekommerd de gezondheid van de werknemer te beschermen en te vermijden dat hij het risico neemt zijn gezondheidstoestand te verergeren, hetgeen verantwoordt dat de werkhervatting wordt gekoppeld aan de voorwaarde met betrekking tot het verkrijgen van de toelating van de adviserende arts.
B.4.1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 100 van de ZIV-Wet, is bestemd om het verlies aan economische geschiktheid van de arbeidsongeschikte werknemer te compenseren.
Daartoe worden in artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet drie voorwaarden vastgesteld om een dergelijke uitkering te genieten. De werknemer dient elke werkzaamheid te hebben onderbroken; die onderbreking moet het rechtstreekse gevolg zijn van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen; die laatste moeten zijn vermogen tot verdienen met minstens twee derden verminderen.
De vermindering van zijn vermogen tot verdienen mag niet worden gelijkgesteld met het concrete loonverlies dat de betrokkene lijdt als gevolg van het stopzetten van zijn werkzaamheid. Die vermindering dient immers te worden bepaald door de situatie van de betrokkene te toetsen aan een referteberoep, waarbij met name rekening wordt gehouden met zijn « stand » en « opleiding », alsook met zijn beroep of de verschillende beroepen die hij gelet op zijn beroepsopleiding zou kunnen uitoefenen.
B.4.2. Artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet vormt een mildering van het uit paragraaf 1 van dat artikel afgeleide verbod om een werkzaamheid te cumuleren met een uitkering voor arbeidsongeschiktheid. De werknemer kan immers een werkzaamheid hervatten na ze volledig te hebben beëindigd, en daarbij het voordeel van de tegemoetkoming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering behouden voor zover de adviserende arts daarvoor toelating heeft gegeven en de werknemer vanuit geneeskundig oogpunt voor minstens 50 % arbeidsongeschikt blijft.
B.5. Artikel 101, § 1, van de ZIV-Wet bepaalt dat wie, na arbeidsongeschikt te zijn verklaard, arbeid hervat zonder de toelating tot werkhervatting, bedoeld in artikel 100, § 2, of zonder de voorwaarden ervan te respecteren, wordt onderworpen aan een geneeskundig onderzoek om na te gaan of de erkenningsvoorwaarden voor de arbeidsongeschiktheid zijn vervuld op de datum van het onderzoek.
Krachtens artikel 101, § 2, van de ZIV-Wet moet de gerechtigde de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terugbetalen die hij ontvangen heeft « voor de dagen of de periode tijdens welke hij de niet toegelaten arbeid heeft verricht ». Het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen, die deel uitmaakt van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), kan evenwel geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in behartenswaardige gevallen en bij afwezigheid van een bedrieglijk opzet.
B.6. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege de bepalingen die het toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepalingen.
Het komt in de regel eveneens het verwijzende rechtscollege toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.7.1. De ZIV-Wet biedt geen omschrijving van de in het geding zijnde bepalingen opgenomen termen « werkzaamheid » en « arbeid ». Volgens het Hof van Cassatie mag de term « werkzaamheid » volgens zijn gewone betekenis niet worden verward met de woorden « werk » en « beroepsarbeid » (Cass., 23 april 1990, Arr. Cass., 1989-1990, nr. 493). In zijn arrest van 18 mei 1992 stelde het Hof van Cassatie dat onder de term « arbeid », zoals vermeld in artikel 56, § 2, thans artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet moet worden verstaan : « elke werkzaamheid met produktief karakter die wordt verricht in het maatschappelijk verkeer, ook als zij niet tegen loon als vriendendienst wordt verricht » (Cass., 18 mei 1992, Arr. Cass., 1991-1992, nr. 490). De termen « werkzaamheid » en « arbeid » hebben dus een ruime betekenis. Een werkzaamheid is elke activiteit die gericht is op de productie van diensten of goederen waaruit rechtstreeks of onrechtstreeks een economisch voordeel kan worden gehaald voor degene die de activiteit heeft verricht of voor iemand anders (Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt), 28 november 1997, P. t. NVSM en RIZIV).
Uit de rechtspraak van de arbeidsgerechten vloeit voort dat ook het plegen van een misdrijf, zoals het plegen van een diefstal en het verwerven, houden en verkopen van cannabis, tijdens de periode van erkende arbeidsongeschiktheid als een « werkzaamheid » dient te worden beschouwd (zie in die zin Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt), 28 november 1997, P. t. NVSM en RIZIV; Arbh. Bergen, 23 januari 2020, G.M. t. UNMS (A.R. nr. 2019/AM/9). De termen « werkzaamheid » en « arbeid » omvatten dus eveneens werkzaamheden met een productief karakter die worden verricht in het maatschappelijk verkeer, en die niet zijn toegestaan door de wet of een illegaal karakter vertonen.
Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat ook het verwijzende rechtscollege van oordeel is dat het illegale karakter van een activiteit niet belet dat zij wordt beschouwd als « werkzaamheid » in de zin van artikel 100 van de ZIV-Wet.
B.7.2. Krachtens artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet dient een arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die een werkzaamheid hervat na alle werkzaamheden te hebben beëindigd en die voor minstens 50 % arbeidsongeschikt blijft, van de adviserende arts daarvoor toelating te krijgen. Zoals in B.3 is vermeld, wilde de wetgever vermijden dat een hervatting van arbeid zou leiden tot het verergeren van de gezondheidstoestand van de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde.
Krachtens artikel 230, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten « tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 », kan de adviserende arts toelating verlenen voor zover de activiteit verenigbaar is met de betrokken aandoening.
Op grond van artikel 101, § 1, van de ZIV-Wet wordt de arbeidsongeschikt erkende gerechtige die een werkzaamheid heeft hervat zonder toelating van de adviserende arts of met miskenning van de voorwaarden gekoppeld aan die toelating, onderworpen aan een onderzoek om zo na te gaan of hij, vanuit geneeskundig oogpunt en op de datum van het onderzoek, nog voor minstens 50 % arbeidsongeschikt blijft.
Als men op het ogenblik van het onderzoek nog steeds aan die voorwaarde voldoet, behoudt men de erkenning. Dat onderzoek door de adviserende arts is derhalve enkel op de toekomst gericht.
De gerechtigde die niet-toegelaten arbeid heeft verricht of de voorwaarden van de toelating niet heeft gerespecteerd, dient krachtens artikel 101, § 2, van de ZIV-Wet de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terug te betalen die hij ontvangen heeft voor de dagen of de periode tijdens welke hij de niet-toegelaten arbeid heeft verricht. De ten onrechte toegekende uitkeringen voor de periode van niet-toegelaten arbeid worden aldus teruggevorderd met beperking tot de dagen of periode van verrichte arbeid.
B.7.3. Uit het voorgaande blijkt dat het optreden van de adviserende arts erop gericht is een medische beoordeling te maken met het oog op het al dan niet toestaan van de hervatting van arbeid of het beëindigen van de arbeidsongeschiktheid. In het licht van de gevestigde rechtspraak van het Hof van Cassatie en de arbeidsgerechten, zoals in B.7.1 is weergegeven, dient te worden aangenomen dat het enkele gegeven dat een arbeidsongeschikt erkende gerechtigde een niet door de wet toegestane of illegale werkzaamheid heeft verricht niet ertoe leidt dat, wanneer een dergelijke activiteit wordt verricht zonder toelating van de adviserende arts, zij niet kan worden beschouwd als niet-toegelaten arbeid in de zin van artikel 101, §§ 1 en 2, van de ZIV-Wet.
B.7.4. Anders dan de Ministerraad stelt, kan uit de in het geding zijnde bepalingen, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie en de arbeidsgerechten, dus niet worden afgeleid dat ten aanzien van de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die een niet door de wet toegestane of illegale werkzaamheid uitoefent zonder toelating van de adviserende arts, bij de terugvordering van ten onrechte ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen de terugbetaling niet wordt beperkt tot de dagen of periode van niet-toegelaten arbeid.
B.7.5. Aangezien de eerste en de tweede prejudiciële vraag berusten op een kennelijk onjuiste interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen, behoeven zij geen antwoord.
B.8. De derde prejudiciële vraag vloeit voort uit de hypothese dat een arbeidsongeschikt erkende gerechtigde van wie ten onrechte ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden teruggevorderd wegens het hervatten van een niet-toegelaten arbeid, geen mogelijkheid heeft zich tot de administratie of rechter te richten met het oog op het geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvorderingen om redenen van goede trouw, indien hij zich niet op grond van artikel 101, § 2, van de ZIV-wet tot het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen zou kunnen wenden.
Die hypothese is onlosmakelijk verbonden met de door het verwijzende rechtscollege voorgelegde verschil in behandeling tussen de in B.1.1 vermelde categorieën van personen. Aangezien dat vermeende verschil in behandeling berust op een kennelijk onjuiste interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen, behoeft de derde prejudiciële vraag evenmin een antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vragen behoeven geen antwoord.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 20 oktober 2022.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen