gepubliceerd op 03 maart 2023
Uittreksel uit arrest nr. 112/2022 van 22 september 2022 Rolnummer 7569 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie, gesteld door d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 112/2022 van 22 september 2022 Rolnummer 7569 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 31 maart 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 april 2021, heeft de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : - « Schenden (a) artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie, in zoverre het de RTBF gelijkstelt met de Staat voor de toepassing van de wetten en verordeningen betreffende de directe belastingen van de Staat en de taksen of belastingen van de provincies en de gemeenten, (b) het algemeen rechtsbeginsel of de wettelijke regel volgens welke de goederen van het openbaar domein van de Staat en die van het privaat domein ervan die voor een openbare dienst of een dienst van algemeen belang worden aangewend, uit hun aard, niet aan de belasting kunnen worden onderworpen en volgens welke die goederen slechts aan de belasting worden onderworpen indien een wetsbepaling uitdrukkelijk daarin voorziet, en de bepaling van artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, luidens welke geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet, niet op hen van toepassing is, of (c) de combinatie van het genoemde artikel 30 en van het genoemde algemeen rechtsbeginsel of van de genoemde wettelijke regel, in die zin geïnterpreteerd dat de RTBF van alle gemeentebelastingen is vrijgesteld voor de goederen van het openbaar domein en die van het privaat domein ervan die voor een openbare dienst of een dienst van algemeen belang worden aangewend, artikel 170, § 4, van de Grondwet en het beginsel van de fiscale autonomie van de gemeenten ? »; - « Schenden (a) artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie, in zoverre het de RTBF gelijkstelt met de Staat voor de toepassing van de wetten en verordeningen betreffende de directe belastingen van de Staat en de taksen of belastingen van de provincies en de gemeenten, (b) het algemeen rechtsbeginsel of de wettelijke regel volgens welke de goederen van het openbaar domein van de Staat en die van het privaat domein ervan die voor een openbare dienst of een dienst van algemeen belang worden aangewend, uit hun aard, niet aan de belasting kunnen worden onderworpen en volgens welke die goederen slechts aan de belasting worden onderworpen indien een wetsbepaling uitdrukkelijk daarin voorziet, en de bepaling van artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, luidens welke geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet, niet op hen van toepassing is, of (c) de combinatie van het genoemde artikel 30 en van het genoemde algemeen rechtsbeginsel of van de genoemde wettelijke regel, in die zin geïnterpreteerd dat de RTBF van alle gemeentebelastingen is vrijgesteld voor de goederen van het openbaar domein en die van het privaat domein ervan die voor een openbare dienst of een dienst van algemeen belang worden aangewend, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling doen ontstaan tussen, enerzijds, de RTBF en, anderzijds, de andere economische operatoren die analoge activiteiten uitoefenen, maar ook allen die gemeentebelastingen verschuldigd zijn ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. Artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie (hierna : de wet van 18 mei 1960) bepaalt : « De instituten worden met de Staat gelijkgesteld voor de toepassing van de wetten en verordeningen betreffende de directe belastingen van de Staat en de taksen of belastingen van de provincies en de gemeenten. Zij zijn vrijgesteld van de taksen op de radio-elektrische zend- en ontvangstinrichtingen ».
De « instituten » waaraan de wet van 18 mei 1960 refereert, verwijzen naar de openbare instellingen « Belgische Radio en Televisie, Nederlandse uitzendingen », « Radiodiffusion-Télevision belge, Emissions françaises » en « Belgische Radio en Televisie - Instituut van de gemeenschappelijke diensten » (artikelen 1, § 1, eerste lid, en 2, § 1, eerste lid).
B.1.2. Het eerste ontwerp dat ten grondslag lag aan de wet van 18 mei 1960, stelde de voormelde instituten vrij van « alle belastingen of taksen ten behoeve van provincies en gemeenten ». In zijn advies merkte de Raad van State op : « Artikel 26 stelt de instituten vrij van alle belastingen of taksen ten behoeve van provincies en gemeenten. Hiermede wordt ten gunste van deze instituten een regeling ingesteld die gunstiger is dan de regeling die de Staat zelf ter zake van provincie- of gemeentebelastingen en taksen geniet. Een andere tekst wordt hierna, met instemming van de Regering, voorgesteld » (RvSt, advies nr. 6619/2 van 10 april 1959, p. 12).
Het tweede ontwerp dat aan de wet van 18 mei 1960 ten grondslag lag, hield rekening met de opmerking van de Raad van State en stelde de voormelde instituten gelijk met de Staat voor de toepassing van de verordeningen betreffende de taksen of belastingen van de provincies en de gemeenten (Parl. St., Senaat, 1958-1959, nr. 317, p.17).
B.1.3. Uit de bewoordingen van artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 en uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat met de in het geding zijnde bepaling een belastingvrijstelling wordt nagestreefd. Door de fiscale regeling van de instituten in overeenstemming te brengen met die van de Staat, strekt artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 immers ertoe die laatsten vrij te stellen van de belastingen waaraan de Staat niet is onderworpen.
B.2.1. Artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 december 1977 « houdende statuut van de ' Radio-Télévision belge de la Communauté culturelle française ' (R.T.B.F.) » (hierna : het decreet van 12 december 1977) bepaalt : « Onder de benaming ' Radio-Télévision belge de la Communauté culturelle française ' (R.T.B.F.) wordt een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid opgericht, hierna genoemd ' Instituut '. [...] ».
Artikel 30 van het decreet van 12 december 1977 bepaalt : « Het Instituut neemt de rechten en plichten over van het uitzendingsinstituut ' Radiodiffusion Télévision belge, émissions françaises ', bepaald in de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie en in later uitgevaardigde wetten ».
Artikel 31 van het decreet van 12 december 1977 bepaalt : « Voor zover zij betrekking hebben op het uitzendingsinstituut ' Radiodiffusion Télévision belge, émissions françaises ' worden de artikelen 1, 9, § 2; 10; 11; 12, §§ 1, 2, 3, 4 en 5; 13; 20; 21; 23; 24; 25, § 1; 26; 27; 28, §§ 1 en 2, eerste alinea en 5; 29; 31; 32; 33; 34 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten van de Belgische Radio en Televisie opgeheven. [...] ».
Bij het decreet van 12 december 1977 heeft de decreetgever dus niet artikel 30 van de wet van 18 mei 1960, in tegenstelling tot andere bepalingen van die wet, opgeheven.
B.2.2. Het decreet van 12 december 1977 werd opgeheven en vervangen bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 14 juli 1997 « houdende het statuut van de ' Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF) ' » (hierna : het decreet van 14 juli 1997), dat momenteel van kracht is. Dat decreet heeft evenmin artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 opgeheven.
B.2.3. Uit het voorgaande blijkt dat de « Radio-Télévision belge de la Communauté française » (hierna : de RTBF) zich kan beroepen op artikel 30 van de wet van 18 mei 1960, in zoverre zij de rechten en de verplichtingen van het uitzendingsinstituut « Radiodiffusion-Télévision belge, émissions françaises » heeft overgenomen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.3.1. De RTBF voert aan dat de prejudiciële vragen niet ontvankelijk zijn in zoverre zij betrekking hebben op de rechtspraak van het Hof van Cassatie.
B.3.2. Krachtens artikel 142 van de Grondwet en de artikelen 1 en 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof doet het Hof uitspraak over beroepen tot vernietiging van wetten, decreten en ordonnanties en over prejudiciële vragen dienaangaande, gesteld door rechtscolleges.
B.3.3. Artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 stelt de RTBF gelijk met de Staat voor onder meer « de toepassing van de verordeningen betreffende de taksen of belastingen van de gemeenten ». Bij een arrest van 23 februari 2018 verwierp het Hof van Cassatie een cassatieberoep dat was gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Brussel waarbij verschillende aanslagen in een gemeentebelasting waren vernietigd wegens de gelijkstelling van de RTBF met de Staat, zoals vastgelegd bij artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 (Cass., 23 februari 2018, F.16.0102.F).
In dat arrest oordeelde het Hof van Cassatie dat « de openbare-domeingoederen van de Staat en zijn private-domeingoederen die bestemd zijn voor een openbare dienst of een dienst van openbaar nut [...], uit hun aard, niet aan belasting onderworpen [zijn].
Hieruit volgt dat, enerzijds, die goederen slechts aan belasting zijn onderworpen als een wettelijke bepaling daarin uitdrukkelijk voorziet en dat, anderzijds, artikel 172, tweede lid, Grondwet, dat bepaalt dat geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet, daarop niet van toepassing is ».
Bij een arrest van 9 mei 2019Relevante gevonden documenten type arrest prom. 09/05/2019 pub. 31/07/2019 numac 2019041375 bron gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van brussel-hoofdstad Besluit van het Verenigd College betreffende de erkenning en de subsidiëringswijze van de centra voor noodhulp en inschakeling sluiten oordeelde het Hof van Cassatie, op vergelijkbare wijze, dat « belastingen heffingen [zijn], op eigen gezag, door de Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de agglomeraties en federaties van gemeenten of gemeenten, op de geldmiddelen van personen die op hun grondgebied wonen of er belangen bezitten, om voor diensten van openbaar nut te worden aangewend.
Hieruit volgt dat de Staat, in de uitoefening van zijn activiteit van beheer of bestuur van de federale overheidsdiensten, niet aan belasting kan worden onderworpen » (Cass., 9 mei 2019, F.18.0010.F).
B.3.4. Het is die rechtspraak waaraan het verwijzende rechtscollege refereert in de prejudiciële vraag, wanneer het artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 in die zin interpreteert dat het de RTBF vrijstelt van iedere gemeentebelasting op de goederen van het openbaar domein en die van het privaat domein ervan die voor een openbare dienst of een dienst van algemeen belang worden aangewend.
B.4. Het Hof onderzoekt de gestelde vragen, niet om zich uit te spreken over de rechtspraak van het Hof van Cassatie, wat niet onder zijn bevoegdheid valt, maar door zich te plaatsen in de in de prejudiciële vragen aangenomen veronderstelling volgens welke aan de in het geding zijnde bepaling de in de vragen geformuleerde interpretatie moet worden gegeven.
B.5. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten gronde Wat betreft het verzoek om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie B.6. De gemeente Schaarbeek voert aan dat de fiscale vrijstelling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, in strijd zou zijn met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU), in zoverre zij een nieuwe of bestaande steunmaatregel is die door die bepalingen wordt verboden.
Zij verzoekt dan ook om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
B.7.1. Artikel 267 van het VWEU verleent het Hof van Justitie de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie als de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een voor een dergelijk nationaal rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege, zelfs ambtshalve, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.
B.7.2. De artikelen 107 en 108 van het VWEU bepalen dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, de door de Staten toegekende steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de interne markt. Die bepalingen voorzien in een procedure volgens welke de Europese Commissie tezamen met de lidstaten belast is met een voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen in de Staten. Indien zij vaststelt, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt, « bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn ». Die beslissing werkt niet terug.
Krachtens dezelfde bepalingen moet van de nieuwe steunmaatregelen aan de Commissie kennis worden gegeven vóór de uitvoering ervan, en de Commissie oordeelt over hun verenigbaarheid met de bepalingen van Europees recht. Indien de betrokken Staat daarvan geen kennis geeft, komt het, in laatste instantie, ook aan de Commissie toe om, onder toezicht van de Europese rechtscolleges, te beslissen over de verenigbaarheid van die steunmaatregel met de interne markt.
B.7.3. Uit die procedure vloeit voort dat een maatregel die in de zin van de artikelen 107 en 108 van het VWEU als staatssteun wordt gekwalificeerd, zonder beslissing van de Europese Commissie niet a priori als strijdig met de interne markt kan worden beschouwd. Wanneer de Commissie beslist dat zulks het geval is met betrekking tot een bestaande steunmaatregel, wordt die maatregel opgeheven of gewijzigd binnen een door de Commissie bepaalde termijn. Een nieuwe steunmaatregel, waarvan niet vooraf kennis is gegeven aan de Commissie, is daarom nog niet onverenigbaar met de interne markt.
Wanneer een nieuwe steunmaatregel, die zonder kennisgeving ten uitvoer wordt gelegd, door de Commissie in strijd wordt geacht met de interne markt, eist de Commissie in beginsel de terugvordering van die staatssteun.
B.7.4. Het Hof van Justitie is bijgevolg « niet bevoegd [...] om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het Unierecht. Het kan zich evenmin uitspreken over de verenigbaarheid met de interne markt van een staatssteunmaatregel of een steunregeling, aangezien de beoordeling van deze verenigbaarheid onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Commissie valt, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (arrest Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C-140/09, EU: C: 2010: 335, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak) » (HvJ, 16 juli 2015, C-39/14, BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH, punt 19).
B.8. Bijgevolg is het niet noodzakelijk om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.9. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met artikel 170, § 4, van de Grondwet, in zoverre zij de fiscale autonomie van de gemeenten beperkt.
B.10. Artikel 170, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Geen last of belasting kan door de agglomeratie, de federatie van gemeenten en de gemeente worden ingevoerd dan door een beslissing van hun raad.
De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt ».
Op het ogenblik van de aanneming van de wet van 18 mei 1960, bepaalde artikel 110, derde en vierde lid, van de Grondwet : « Geen gemeentelijke last of belasting kan worden ingevoerd dan met toestemming van de gemeenteraad.
De wet bepaalt, ten aanzien van de provinciale en de gemeentelijke belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid uit de ondervinding zal blijken ».
B.11.1. Krachtens die bepaling beschikt de gemeente over een autonome fiscale bevoegdheid, behoudens wanneer de wet uitzonderingen heeft bepaald of nadien bepaalt waarvan de noodzakelijkheid wordt aangetoond.
De op die grondwettelijke grondslag aangenomen wet moet restrictief worden geïnterpreteerd, aangezien zij de fiscale autonomie van de gemeenten beperkt.
B.11.2. In tegenstelling tot hetgeen de gemeente Schaarbeek beweert, heeft de omstandigheid dat de decreetgever van de Franse Gemeenschap, bij zijn decreten van 12 december 1977 en van 14 juli 1997, artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 niet heeft opgeheven, niet tot gevolg dat die decreetgever zich de inhoud van die bepaling heeft toegeëigend. Er dient bijgevolg ervan te worden uitgegaan dat de vrijstelling die zij bevat, wel degelijk toe te schrijven is aan de wet van 18 mei 1960.
B.11.3. Zoals in B.1.3 is vermeld, strekt artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 ertoe de « instituten » die het beoogt vrij te stellen van de belastingen waaraan de Staat niet is onderworpen, onder meer inzake gemeentelijke taksen en belastingen. De wetgever heeft aldus gebruik gemaakt van de bevoegdheid die hem werd verleend in het vroegere artikel 110, leden 3 en 4, van de Grondwet, om te vermijden dat de opdrachten die hij aan de voormelde « instituten » had toegekend op de helling zouden worden gezet door belastingen die aan andere belastingheffende overheden verschuldigd zijn.
B.12. Zoals in B.2.3 is vermeld, is de gelijkstelling bedoeld in artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 voortaan van toepassing op de RTBF. Het staat aan het Hof na te gaan of nog steeds voldaan is aan de voormelde voorwaarde van « noodzakelijkheid ».
B.13.1. De gelijkstelling waarin artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 voorziet, kan worden beschouwd als noodzakelijk, aangezien de RTBF een openbare dienst waarneemt, haar goederen bestemd zijn voor dienstverlening aan de bevolking en haar verschillend statuut verantwoordt dat ze aan bijzondere regels wordt onderworpen : ofschoon het juist is dat sommige van haar activiteiten soortgelijk zijn met die van andere operatoren, blijft het feit dat zij, overeenkomstig het decreet van 14 juli 1997 en het beheerscontract dat krachtens dat decreet is afgesloten, gehouden is tot een aantal openbare dienstverplichtingen die niet op die andere operatoren, noch op de andere personen die gemeentebelastingen verschuldigd zijn, wegen.
B.13.2. De RTBF wordt overigens onder meer gefinancierd door een toelage die jaarlijks door de Franse Gemeenschap wordt toegekend, als tegenprestatie voor de uitvoering van haar opdracht van openbare dienst overeenkomstig het beheerscontract, en door de ontvangsten uit haar commerciële activiteiten, met dien verstande dat de nettowinsten van die activiteiten integraal moeten worden besteed aan de financiering van de nettokosten van haar opdracht van openbare dienst.
B.13.3. Ten slotte is de RTBF, in tegenstelling tot hetgeen was bepaald bij de wet van 18 juni 1930 « op de stichting van het Belgisch Nationaal Instituut voor Radio-omroep (NIR) », niet onvoorwaardelijk vrijgesteld van gemeentelijke belastingen. Het voormelde artikel 30 beperkt zich tot een gelijkstelling van de fiscale regeling van de RTBF met die van de Staat, zoals die door het Hof van Cassatie wordt geïnterpreteerd.
B.14. Bijgevolg vermocht de wetgever redelijkerwijs het beginsel van gelijkstelling van de fiscale regeling van de RTBF met die van de Staat als noodzakelijk te beschouwen om te vermijden dat de aan de RTBF toevertrouwde opdrachten van openbare dienst in het gedrang zouden komen door belastingen die verschuldigd zijn aan andere belastingheffende overheden.
B.15. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.16. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling doet ontstaan tussen de RTBF en, enerzijds, de economische operatoren die analoge activiteiten uitoefenen en, anderzijds, allen die gemeentebelastingen verschuldigd zijn.
B.17.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale aangelegenheden.
Het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken verbiedt de wetgever niet om sommige belastingplichtigen verschillend te behandelen, op voorwaarde dat het aldus ingevoerde verschil in behandeling redelijk kan worden verantwoord.
B.17.2. In tegenstelling tot hetgeen de RTBF en de VRT aanvoeren, zijn de categorieën van personen die in de tweede prejudiciële vraag worden beoogd, voldoende vergelijkbaar. De RTBF oefent activiteiten van radio en televisie uit op dezelfde markt als andere operatoren, en dit binnen een concurrentiële context. Zij is overigens eigenaar van kantoorgebouwen op het grondgebied van de gemeente Schaarbeek, net zoals privaatrechtelijke rechtspersonen dat kunnen zijn.
B.18.1. Het in B.16 vermelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het feit dat de eerstvermelde categorie van personen instaat voor de openbare dienst inzake radio en televisie van de Franse Gemeenschap van België, terwijl de andere categorieën van personen niet met een dergelijke opdracht zijn belast.
B.18.2. Ten opzichte van de doelstelling van artikel 30 van de wet van 18 mei 1960, namelijk vermijden dat de aan de RTBF toegekende opdrachten in het gedrang worden gebracht door belastingen die verschuldigd zijn aan andere belastingheffende overheden, is het pertinent de fiscale regeling van die laatste inzake gemeentebelastingen gelijk te stellen met die van de Staat, gelet op de vrijstellingen die hij geniet in fiscale aangelegenheden.
B.18.3. Rekening houdend met het feit dat de andere operatoren voor radio en televisie en, meer algemeen, de privaatrechtelijke rechtspersonen die eigenaar zijn van kantoorruimten op het grondgebied van de gemeente Schaarbeek, niet ertoe zijn gehouden de openbare dienst van radio en televisie in de Franse Gemeenschap te verzekeren, heeft de gelijkstelling van de fiscale regeling van de RTBF met die van de Staat inzake gemeentebelastingen ten slotte geen onevenredige gevolgen voor die andere rechtspersonen, aangezien uit die taak een groot aantal verplichtingen voortvloeien die niet op hen rusten.
B.19. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie schendt de artikelen 10, 11, 170, § 4, en 172 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 september 2022.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux P. Nihoul