gepubliceerd op 12 december 2023
Uittreksel uit arrest nr. 29/2023 van 16 februari 2023 Rolnummer 7806 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 29/2023 van 16 februari 2023 Rolnummer 7806 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 11 mei 2022Relevante gevonden documenten type arrest prom. 11/05/2022 pub. 25/07/2022 numac 2022041261 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Besluit van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot vaststelling van het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 mei 2022, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 780bis Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6 EVRM wanneer artikel 780bis, laatste lid Gerechtelijk Wetboek zo wordt geïnterpreteerd dat dit zou beletten dat de strafrechter die als dwangsomrechter wordt gevat met een vordering op grond van artikel 1385quinquies Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot een door hem eerder opgelegde dwangsom bij een stedenbouwkundige herstelmaatregel de in artikel 780bis Gerechtelijk Wetboek bedoelde geldboete en gevorderde schadevergoeding, als strafrechter, [...] kan opleggen in de hypothese dat deze rechter van oordeel zou zijn dat de voor hem ingestelde vordering op grond van artikel 1385quinquies Gerechtelijk Wetboek werd aangewend voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden en/of er sprake was van een tergend en roekeloos geding ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en haar context B.1. Artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De partij die de rechtspleging aanwendt voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden kan worden veroordeeld tot een geldboete van 15 euro tot 2.500 euro, onverminderd de schadevergoeding die gevorderd zou worden.
In dat geval, wordt in dezelfde beslissing daarover uitspraak gedaan voorzover schadevergoeding voor tergend en roekeloos geding wordt gevorderd en toegekend. Indien zulks niet het geval is, worden de partijen verzocht toelichting te geven overeenkomstig artikel 775.
De Koning kan het minimum- en maximumbedrag om de vijf jaar aanpassen aan de kosten van het levensonderhoud. De boete wordt geïnd door de administratie van de Registratie en Domeinen met aanwending van alle middelen van recht.
Dit artikel is niet van toepassing in strafzaken noch in tuchtzaken ».
B.2.1. De in het geding zijnde bepaling geeft de rechter allereerst de mogelijkheid om de partij die de rechtspleging aanwendt voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden, te veroordelen tot betaling van een geldboete. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 26 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/04/2007 pub. 12/06/2007 numac 2007009536 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het bestrijden van de gerechtelijke achterstand sluiten « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het bestrijden van de gerechtelijke achterstand », die de in het geding zijnde bepaling heeft ingevoerd, blijkt dat die maatregel gericht is op « de bestraffing van het nadeel dat aan de openbare dienst van de rechtsbedeling is berokkend door manifest opschortende handelingen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2811/005, p. 81) of nog door handelingen « waarvan bewezen is dat ze een duidelijk dilatorisch of misbruikend doel hebben » (ibid., p. 7). De geldboete vormt derhalve een vergoeding voor de schade die de maatschappij ten gevolge van een vertragende of onrechtmatige proceshandeling lijdt.
B.2.2. Daarenboven, en onverminderd de mogelijkheid om een geldboete op te leggen, kan de rechter op vordering van een procespartij schadevergoeding toekennen wegens tergend en roekeloos geding. Anders dan de geldboete, beoogt die schadevergoeding de vergoeding van de persoonlijke schade van de partij die nadeel lijdt door het tergend en roekeloos procesgedrag. De artikelen 1382 en 1383 van het oud Burgerlijk Wetboek vormen de grondslag ervan (Cass., 2 maart 2015, C.14.0337.F, ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150302.3; 23 juni 2017, C.15.0351.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170623.1).
B.2.3. De in het geding zijnde bepaling bepaalt niet wat onder de begrippen « kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden » en « tergend en roekeloos geding » moet worden begrepen. De invulling van beide begrippen gebeurt aan de hand van het verbod op procesrechtsmisbruik (Cass., 25 april 2019, C.18.0459.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190425.3; 28 juni 2013, C.12.0502.N, ECLI:BE:CASS:2013:ARR.20130628.4). Een proceshandeling kan niet alleen onrechtmatig zijn wanneer een partij de bedoeling heeft een andere partij schade te berokkenen, maar ook wanneer zij haar recht om in rechte op te treden uitoefent op een wijze die de perken van de normale uitoefening van dat recht door een bedachtzaam en zorgvuldig persoon kennelijk te buiten gaat (Cass., 31 oktober 2003, C.02.0602.F, ECLI:BE:CASS:2003:ARR.20031031.4; 23 juni 2017, C.15.0351.N).
B.2.4. De in het geding zijnde bepaling bepaalt uitdrukkelijk dat zij niet van toepassing is in strafzaken.
B.3. Artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De rechter die een dwangsom heeft opgelegd, kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.
De partij op wier verzoek reeds een dwangsom werd opgelegd, kan aan de rechter vragen om een bijkomende dwangsom op te leggen of om de opgelegde dwangsom te verhogen wanneer de veroordeelde aanhoudend in gebreke blijft uitvoering te geven aan de hoofdveroordeling ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.4.1. De Ministerraad voert aan dat het bodemgeschil een burgerlijk karakter heeft en dat de prejudiciële vraag, door ervan uit te gaan dat het bodemgeschil een strafrechtelijk karakter heeft, op een verkeerd uitgangspunt steunt. Hij meent dat die vraag om die reden geen antwoord behoeft.
B.4.2. In de regel staat het aan het verwijzende rechtscollege om te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.4.3. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege, als strafrechter, bij een arrest van 4 december 2019Relevante gevonden documenten type arrest prom. 04/12/2019 pub. 17/01/2020 numac 2020040092 bron rijksdienst voor jaarlijkse vakantie Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2020-2022 van de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie sluiten de eiser heeft veroordeeld tot het herstel in de oorspronkelijke staat van een perceel grond, onder verbeurte van een dwangsom van 100 euro per dag vertraging. Uit die beslissing blijkt eveneens dat de eiser op 20 september 2021 de stedenbouwkundig inspecteur van het Departement Omgeving te Antwerpen voor de correctionele kamer van het verwijzende rechtscollege heeft gedagvaard om de veroordeling tot de betaling van de dwangsom op te heffen of minstens te verminderen op grond van artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek. Vermits de vordering tot opheffing of vermindering van de dwangsom krachtens die laatste bepaling moet worden ingesteld bij « de rechter die [de] dwangsom heeft opgelegd », is het uitgangspunt van het verwijzende rechtscollege dat het als strafrechter uitspraak doet over het bodemgeschil, niet kennelijk verkeerd.
B.4.4. De omstandigheid dat zowel dwangsommen als herstelmaatregelen inzake de goede ruimtelijke ordening een burgerlijk karakter hebben, leidt niet tot een andere conclusie. De aard van de te volgen rechtspleging wordt bepaald door de aard van het gerecht dat de zaak behandelt en niet door de burgerlijke of strafrechtelijke aard van de vordering waarover het gerecht beslist (Cass., 11 februari 1986, Arr.
Cass., 1986, nr. 376, ECLI:BE:CASS:1986:ARR.19860211.8).
B.4.5. De exceptie wordt verworpen.
B.5.1. De Ministerraad voert daarnaast aan dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft in zoverre zij betrekking heeft op de schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding. Volgens hem is de grondslag van die schadevergoeding gelegen in de buitencontractuele aansprakelijkheid, zodat de in het geding zijnde bepaling het verwijzende rechtscollege niet belet om als strafrechter een dergelijke schadevergoeding toe te kennen.
B.5.2. Hoewel de artikelen 1382 en 1383 van het oud Burgerlijk Wetboek de grondslag vormen voor de schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding, beschikt de strafrechter niet over de bevoegdheid om op grond van die bepalingen een dergelijke schadevergoeding toe te kennen. Krachtens de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 « houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » heeft de strafrechter enkel de bevoegdheid om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering in zoverre die voortspruit uit het vervolgde misdrijf. De schade ten gevolge van « hinderlijk » procesgedrag van de verdediging vloeit niet voort uit het misdrijf (Cass., 15 maart 2017, P.16.1109.F, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170315.4; 18 februari 2004, P.03.1467.F, ECLI:BE:CASS:2004:ARR.20040218.8). Bovendien geeft geen enkele wettelijke bepaling de strafrechter de rechtsmacht om de beklaagde tot een schadevergoeding wegens « procesmisbruik » te veroordelen (Cass., 15 maart 2017, P.16.1109.F; 18 februari 2004, P.03.1467.F).
B.5.3. De exceptie wordt verworpen.
B.6.1. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.6.2. In de prejudiciële vraag wordt niet vermeld in welk opzicht de in het geding zijnde bepaling afbreuk zou kunnen doen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Wanneer, daarenboven, zoals dat te dezen het geval is, zulks evenmin uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid, beschikt het Hof niet over de noodzakelijke elementen om uitspraak te doen.
B.6.3. In zoverre het Hof wordt gevraagd om de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk.
B.6.4. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad doet gelden, blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat het Hof wordt verzocht de situatie van de verwerende partij voor de burgerlijke rechter, die als dwangsomrechter wordt geadieerd, die de veroordeling tot een geldboete en de toekenning van schadevergoeding wegens proceduremisbruik kan vorderen, te vergelijken met die van de verwerende partij voor de strafrechter, die als dwangsomrechter wordt geadieerd, die geen dergelijke vordering kan instellen. De prejudiciële vraag is bijgevolg voldoende duidelijk wat de te vergelijken categorieën van personen betreft. De Ministerraad heeft zich overigens niet daarin vergist, aangezien hij, in zijn memorie, een ter zake relevant verweer voert.
Ten gronde B.7. Het verwijzende rechtscollege ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het enkel de burgerlijke rechter, en niet de strafrechter, die als dwangsomrechter wordt geadieerd met een vordering op grond van artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot een door hem eerder opgelegde dwangsom bij een stedenbouwkundige herstelmaatregel, toelaat om een geldboete op te leggen en een schadevergoeding toe te kennen wanneer hij van oordeel is dat de vordering op grond van artikel 1385quinquies Gerechtelijk Wetboek werd aangewend voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden en een tergend en roekeloos karakter heeft.
B.8. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.9. Het in het geding zijnde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de burgerlijke dan wel strafrechtelijke aard van de rechtspleging.
B.10. De burgerlijke procedure en de strafrechtelijke procedure beantwoorden aan onderscheiden doelstellingen en hebben fundamenteel verschillende voorwerpen. Anders dan de burgerlijke procedure, heeft de strafrechtelijke procedure, die wordt gekenmerkt door het voornamelijk inquisitoriale karakter ervan, in hoofdzaak betrekking op de vrijwaring van de maatschappelijke orde door toepassing van een in de wet bepaalde straf op de persoon die een strafbaar feit zou hebben gepleegd.
B.11.1. De burgerlijke procedure is in de regel accusatoir. Op de procespartijen rust de verplichting tot loyale procesvoering, wat inhoudt dat zij verplicht zijn om mee te werken aan de bewijsvoering (Cass., 14 november 2013, C.13.0015.N, ECLI:BE:CASS:2013:ARR.20131114.4). Volgens het Hof van Cassatie is de medewerkingsplicht een algemeen rechtsbeginsel (Cass., 25 september 2000, C.99.0201.F, ECLI:BE:CASS:2000:ARR.20000925.6; 14 november 2013, C.13.0015.N). Zij is ook opgenomen in artikel 8.4, derde lid, van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter kan de procespartijen verplichten om de bewijsstukken over te leggen waarover ze vermoedelijk beschikken (artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek) en kan uit de weigering om mee te werken een feitelijk vermoeden afleiden of de onwillige procespartij veroordelen tot de proceskosten of een schadevergoeding (artikel 882 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.11.2. De strafprocedure kent daarentegen een inquisitoriaal verloop.
Het is op de vervolgende overheid dat de bewijslast rust van de constitutieve bestanddelen van een misdrijf. Dit vloeit voort uit het vermoeden van onschuld, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (EHRM, 6 december 1988, Barberà, Messegué en Jabardo t.
Spanje, ECLI:CE:ECHR:1988:1206JUD001059083, § 77; 20 maart 2001, Telfner t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0320JUD003350196, § 15; 4 maart 2014, Grande Stevens t. Italië, ECLI:CE:ECHR:2014:0304JUD001864010). De beklaagde heeft het recht maar niet de plicht om zich te verdedigen. Van de vervolgende overheid en, in zoverre ze het wenst, van de burgerlijke partij wordt het bewijs van de schuld verwacht (Cass., 16 oktober 1972, Arr. Cass., 1973, p. 164, ECLI:BE:CASS:1972:ARR.19721016.1; 27 november 2007, P.07.1131.N, ECLI:BE:CASS:2007:ARR.20071127.3).
In het verlengde hiervan geniet de beklaagde ook het recht op stilzwijgen, dat deel uitmaakt van het vermoeden van onschuld en van het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en dat uitdrukkelijk erkend is in artikel 14, lid 3, g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De beklaagde heeft het recht om niet aan de bewijsvoering van de hem ten laste gelegde feiten mee te werken en om niet aan zijn veroordeling bij te dragen (Cass., 25 november 2011, D.11.0016.F, ECLI:BE:CASS:2011:CONC.20111125.2). Hij mag maar moet niet meewerken aan het ontdekken van de waarheid. De rechter mag de beklaagde niet ten kwade duiden dat hij een rechtsmiddel heeft ingesteld (Cass., 23 december 1974, Arr. Cass., 1975, p. 487, ECLI:BE:CASS:1974:ARR.19741223.16).
Nauw verbonden met het vermoeden van onschuld en het recht op stilzwijgen is, ten slotte, de vrijheid van verdediging. De vrijheid van verdediging, die ook een aspect is van het recht van verdediging, veronderstelt dat de beklaagde het recht heeft vrij zijn verdediging te organiseren, zonder rekening te houden met de belangen van de andere actoren in de strafprocedure of de goede rechtsbedeling, en dat hem geen sanctie mag worden opgelegd op grond van de verdediging die hij heeft gevoerd (Cass., 6 maart 1990, Arr. Cass., 1990, nr. 408, ECLI:BE:CASS:1990:ARR.19900306.12; 24 februari 1999, P.98.0690.F, ECLI:BE:CASS:1999:ARR.19990224.12; 29 januari 2008, P.07.1551.N, ECLI:BE:CASS:2008:ARR.20080129.4). De vrijheid van verdediging verbiedt de rechter bij de straftoemeting rekening te houden met de passieve of de onbehoorlijk actieve houding van de beklaagde (Cass., 27 februari 1985, Arr. Cass., 1985, nr. 385, ECLI:BE:CASS:1985:ARR.19850227.6; 16 oktober 1990, Arr. Cass., 1990, nr. 84, ECLI:BE:CASS:1990:ARR.19901016.11).
B.12. Hoewel het tegengaan van onrechtmatig of verstorend procesgedrag in strafzaken een legitieme doelstelling is, volgt uit het voorgaande dat het redelijk verantwoord is dat de in het geding zijnde bepaling geen toepassing kan vinden in strafzaken. Die bepaling voorziet immers in een sanctie voor de lichtzinnige of deloyale procesvoering van een procespartij, terwijl de beklaagde in een strafprocedure niet mag worden aangesproken op de wijze waarop hij zijn verdediging voert.
Daarnaast laat ook de proceseconomische doelstelling van het verbod op procesrechtsmisbruik zich moeilijk verzoenen met een toepassing van de in het geding zijnde bepaling in strafzaken. De specifieke finaliteit en het inquisitoriale karakter van de strafprocedure en het vermoeden van onschuld, het zwijgrecht en de vrijheid van verdediging die de beklaagde in een strafprocedure moet kunnen genieten, maken dat aan economische efficiëntieoverwegingen niet hetzelfde gewicht kan worden toegekend in een strafprocedure dan in een burgerlijke procedure.
B.13. Artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek is derhalve bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, 16 februari 2023.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen