Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 april 2023

Uittreksel uit arrest nr. 142/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7512 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Ondernemingsrechtbank te Luik, afdeling Luik Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023030927
pub.
21/04/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7512 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Ondernemingsrechtbank te Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, S. de Bethune en W. Verrijdt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 3 februari 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 februari 2021, heeft de Ondernemingsrechtbank te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een identieke behandeling voorbehoudt : - enerzijds, aan de schuldeiser-medecontractant van de onderneming in moeilijkheden, wiens schuldvordering contractueel van aard is en beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van die onderneming zijn uitgevoerd tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, en - anderzijds, aan de Belgische Staat, die houder is van een schuldvordering inzake het debetsaldo van de rekening-courant waarop de aftrek en de belastingen die verschuldigd zijn inzake belasting over de toegevoegde waarde (btw) zijn geregistreerd op naam van de onderneming, terwijl : - indien die twee categorieën van schuldvorderingen ontstaan zijn tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, de schuldvordering van contractuele oorsprong veronderstelt dat een overeenkomst die loopt op het ogenblik van het openen van de procedure wordt gesloten, behouden of voortgezet en dat, bijgevolg, vrijwillig een risico wordt genomen en er een verband is met het door de wetgever nagestreefde doel van continuïteit van de onderneming, terwijl : . de Belgische Staat geen handels- of contractuele relatie heeft met de onderneming, en . de schuldvordering op grond van het saldo van de btw-rekening-courant uiteindelijk haar oorsprong vindt in handelingen die door de onderneming zijn uitgevoerd, en niet in prestaties die voor de onderneming zijn verricht, en . de Belgische Staat (de belastingadministratie) louter wegens de toepassing van de wet houder is van de bovenvermelde schuldvordering, zonder enige intentionaliteit vanwege de Belgische Staat; en terwijl : - het begrip 'boedelschuld' een uitzondering is op het gemeenrechtelijke beginsel van gelijkheid van alle schuldeisers, en strikt moet worden geïnterpreteerd ? »; « 2. Is artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een identieke behandeling voorbehoudt : - enerzijds, aan de schuldeiser-medecontractant (= contractuele schuldeiser) van de onderneming in moeilijkheden, wiens schuldvordering beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van die onderneming zijn uitgevoerd tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, en - anderzijds, aan de Belgische Staat, die houder is van een schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, terwijl : - indien die twee categorieën van schuldvorderingen ontstaan zijn tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, de schuldvordering van contractuele oorsprong veronderstelt dat een overeenkomst die loopt op het ogenblik van het openen van de procedure wordt gesloten, behouden of voortgezet en dat, bijgevolg, vrijwillig een risico wordt genomen en er een verband is met het door de wetgever nagestreefde doel van continuïteit van de onderneming, terwijl : . de Belgische Staat geen handels- of contractuele relatie heeft met de onderneming en dus geen prestaties heeft uitgevoerd ten aanzien van de onderneming, en . de Belgische Staat (de belastingadministratie) louter wegens de toepassing van de wet houder is van de bovenvermelde schuldvordering, zonder enige intentionaliteit vanwege de Belgische Staat; en terwijl : - het begrip 'boedelschuld' een uitzondering is op het gemeenrechtelijke beginsel van gelijkheid van alle schuldeisers, en strikt moet worden geïnterpreteerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de wetgeving inzake de gerechtelijke reorganisatie. Die wetgeving strekt « tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten van de onderneming », door aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen (artikel XX.39, eerste lid, van het Wetboek van economisch recht).

Een opschorting is « het door de rechtbank aan de schuldenaar toegekend moratorium teneinde een gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door overdracht onder gerechtelijk gezag te realiseren » (artikel I.22, 20°, van hetzelfde Wetboek). Tijdens de duur van de opschorting is de schuldenaar beschermd tegen uitvoeringsmaatregelen door de schuldeisers « in de opschorting » (artikel XX.50, eerste lid, van hetzelfde Wetboek). Dat zijn de schuldeisers die beschikken over een schuldvordering « ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissing genomen in het kader van de procedure volgen » (artikel I.22, 11°, van hetzelfde Wetboek).

B.1.2. Het Hof wordt ondervraagd over artikel XX.58 van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt : « In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement of in de verdeling bedoeld in artikel XX.91 bij overdracht onder gerechtelijk gezag, voor zover er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de gerechtelijke reorganisatieprocedure en die procedure.

Fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom ook worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als beantwoordend aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant.

De accessoria van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden niet beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement.

In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie voorafgaande of erop volgende periode.

De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tegelde gemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom ».

B.1.3. De opschorting in het kader van een gerechtelijke reorganisatie doet geen samenloop ontstaan. Er ontstaat dus geen boedel waarin de vorderingen van de schuldeisers worden ingebracht.

De in het geding zijnde bepaling regelt de gevolgen van de opschorting voor een navolgende procedure. Uit het eerste lid van die bepaling vloeit voort dat schuldvorderingen die beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door een medecontractant als boedelschulden worden beschouwd in een navolgende procedure van vereffening, faillissement of verdeling bij overdracht onder gerechtelijk gezag. Boedelschulden zijn niet onderworpen aan de regeling inzake samenloop. Daaruit volgt dat zij in principe bij voorrang op de schulden in de boedel worden betaald.

De prejudiciële vraag heeft inzonderheid betrekking op het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling, dat de schuldvorderingen van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom die zijn ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie, zo beschouwt dat ze beantwoorden aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant en deze dus als boedelschulden kwalificeert.

B.2.1. De in het geding zijnde bepaling vervangt artikel 37 van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten « betreffende de continuïteit van de ondernemingen » (hierna : de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten).

In de vroegere versie bepaalde dat artikel : « In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement tijdens de periode van reorganisatie of na het beëindigen ervan, in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en die collectieve procedure.

In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure voorafgaande of erop volgende periode.

De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tegeldegemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom ».

B.2.2. Die bepaling had met name tot doel de continuïteit van de onderneming te bevorderen door het vertrouwen van de contractanten van de schuldenaar te waarborgen, teneinde te vermijden dat zij contante betaling van hun schuldvorderingen zouden eisen (Parl. St., Kamer, 2007, DOC 52-0160/001, pp. 22-23).

B.3.1. De wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten werd opgeheven bij artikel 71 van de wet van 11 augustus 2017 « houdende invoeging van het Boek XX ` Insolventie van ondernemingen ', in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht ».

B.3.2. In het wetsontwerp dat bij de Kamer werd ingediend, voorzag de bepaling die heeft geleid tot artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht erin dat « fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden van welke aard ook [...] voor de toepassing van dit artikel niet [worden] beschouwd als beantwoordend aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/001, p. 360).

B.3.3. In de toelichting bij de ontworpen bepaling wordt uiteengezet : « De vraag is gerezen hoe de nieuwe vorderingen moesten worden behandeld. Het sterk statuut van de schuldeisers die verder gecontracteerd hebben met de schuldenaar heeft aanleiding gegeven tot discussies tussen de gewone schuldeisers en de openbare besturen (RSZ en fiscus) over de vraag of deze openbare instellingen wel moesten beschouwd worden als boedelschuldeisers in een navolgend faillissement wanneer de schuldenaar tijdens de opschorting nog personeel had tewerkgesteld (aldus een RSZ-schuld creërend) of goederen en diensten geleverd had (met de mogelijkheid van een btw-schuld). Het ontwerp stelt voor in navolging van het Cassatie-arrest van 27 maart 2015, dat de accessoria van de hoofdvorderingen aan RSZ en btw of BV, niet kunnen genieten van het bijzonder statuut dat geldt voor contractanten van de schuldenaar.

Het zijn alleen de zuiver contractuele prestaties die van een bijzonder statuut zullen genieten bij een navolgende samenloop, met name het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de wet van 16 december 1851.

Hierbij valt nog op te merken dat zowel de RSZ als de fiscale administratie over een separatistenvordering beschikken tegen de bestuurders op grond van hun aansprakelijkheid, wat een bijzonder sterke uitgangspositie biedt.

Het gaat om artikel 37 van de WCO » (ibid., pp. 69-70).

B.3.4. Ingevolge een amendement werd het woord « niet », tussen de woorden « artikel » en « beschouwd », uit de in het geding zijnde bepaling geschrapt.

De verantwoording van dat amendement luidt : « Fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden van welke aard ook ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden eveneens als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement beschouwd.

De accessoria zoals bijvoorbeeld de intresten op de hoofdsom van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden van welke aard ook ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden niet als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/006, p. 65).

Tijdens de bespreking in de commissie hebben de auteurs van het amendement die verantwoording herhaald (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/008, p. 17).

B.4. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het dezelfde behandeling voorbehoudt, enerzijds, aan de schuldeiser van de onderneming in gerechtelijke reorganisatie, wiens schuldvordering contractueel van aard is en beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van die onderneming zijn verricht tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, en, anderzijds, aan de Belgische Staat, die houder is van een schuldvordering inzake het debetsaldo van de rekening-courant waarop de aftrek en de belastingen die verschuldigd zijn inzake belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw) zijn geregistreerd op naam van de onderneming.

In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het dezelfde behandeling voorbehoudt aan, enerzijds, de schuldeiser van de onderneming in gerechtelijke reorganisatie, wiens schuldvordering contractueel van aard is en beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van die onderneming zijn verricht, tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie, en, anderzijds, aan de Belgische Staat, die houder is van een schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing.

Het Hof onderzoekt beide prejudiciële vragen samen.

B.5. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. De schuldvordering van de btw-administratie vindt haar oorsprong in artikel 2 van het btw-Wetboek, dat bepaalt dat de leveringen van goederen en de diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de belasting zijn onderworpen wanneer ze in België plaatsvinden.

Krachtens de artikelen 17 en 22 van hetzelfde Wetboek is die belasting verschuldigd, voor de leveringen van goederen, over het gefactureerde bedrag, op het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt, en voor diensten op het tijdstip waarop zij worden verricht.

B.7. De bedrijfsvoorheffing is een voorschot op de belasting, dat wordt afgehouden aan de bron, dat wordt geïnd gedurende het jaar zelf waarin de inkomsten worden ontvangen en dat wordt berekend op inkomsten die een zekere stabiliteit vertonen. De bedrijfsvoorheffing, een wijze van vervroegde inning van de personenbelasting die op de beroepsinkomsten van de werknemers zal worden ingekohierd, vormt een autonome fiscale schuldvordering waarvan de betaling door de werkgever van de belastingplichtige moet worden verricht.

Hoewel de bedrijfsvoorheffing deel uitmaakt van het loon van de werknemer in de zin van artikel 2 van de wet van 12 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/04/1965 pub. 08/03/2007 numac 2007000126 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de bescherming van het loon der werknemers sluiten, kan die laatste, behoudens een andersluidend beding, niet de betaling van dat bedrag vorderen ten aanzien van zijn werkgever of, in geval van een faillissement, van de gezamenlijke schuldeisers, aangezien dat bedrag verschuldigd is aan de belastingadministratie (Cass., 23 november 1992, Arr. Cass., 1991-1992, V., nr. 746).

B.8. Bij zijn arrest nr. 47/2017 van 27 april 2017 heeft het Hof voor recht gezegd dat het in B.2.1 vermelde artikel 37, eerste lid, van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten, in die zin geïnterpreteerd dat de schuldvordering van de btw-administratie die beantwoordt aan prestaties uitgevoerd ten aanzien van de schuldenaar in de periode van gerechtelijke reorganisatie, geen boedelschuld kan uitmaken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. Tegelijk was het Hof van oordeel dat « een verschil in behandeling onder de schuldvorderingen van de belastingadministratie » niet redelijk verantwoord is en dat artikel 37, eerste lid, in die zin geïnterpreteerd dat de schuld inzake bedrijfsvoorheffing een boedelschuld kan uitmaken, bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat de schuld inzake bedrijfsvoorheffing geen boedelschuld kan uitmaken, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.9. Uit de tekst van de in het geding zijnde bepaling, evenals uit de parlementaire voorbereiding ervan, blijkt dat de wetgever in 2017, anders dan in 2009 het geval was, uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen om alle fiscale schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie als boedelschulden te beschouwen in een navolgende procedure van vereffening, faillissement of verdeling bij overdracht onder gerechtelijk gezag.

De Ministerraad merkt op dat de in het geding zijnde bepaling toelaat de zwakkere positie van de Staat te compenseren tegenover de andere schuldeisers, die voor zichzelf contractuele waarborgen kunnen regelen, zich kunnen beroepen op de exceptie van niet-uitvoering of kunnen proberen vrijwillige betalingen te verkrijgen. Bovendien zou de belastingontvanger, indien de in het geding zijnde bepaling niet was aangenomen, ertoe kunnen worden aangezet geen uitstel van betaling te verlenen aan de onderneming in gerechtelijke reorganisatie.

B.10. Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever in sociaaleconomische aangelegenheden beschikt, is zijn keuze om de fiscale schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie als boedelschulden te beschouwen in een navolgende procedure van vereffening, faillissement of verdeling bij overdracht onder gerechtelijk gezag, niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel XX.58, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 10 november 2022.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux P. Nihoul

^