gepubliceerd op 14 december 2022
Uittreksel uit arrest nr. 84/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7604 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 8, § 1, en 18bis van de wet van 29 juni 1964 « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie », de artikelen 10 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 84/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7604 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 8, § 1, en 18bis van de
wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
29/06/1964
pub.
27/11/2009
numac
2009000776
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits
sluiten « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie », de artikelen 101, 103, 105, 116 en 181 van het Sociaal Strafwetboek en artikel 41bis van het Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 10 juni 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 juni 2021, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden de artikelen 8 § 1 en 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en artikelen 101, 103, 105, 116 en 181 van het Sociaal Strafwetboek en artikel 41bis van het Strafwetboek - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre deze artikelen aan de strafrechter niet toestaan om een rechtspersoon die schuldig wordt bevonden aan een inbreuk met sanctieniveau 4 ten aanzien van meer dan 40 betrokken werknemers een geldboete gedeeltelijk of geheel met uitstel van tenuitvoerlegging toe te staan, - terwijl aan de natuurlijke persoon die dezelfde inbreuk pleegt (indien aan de andere voorwaarden is voldaan) altijd uitstel van tenuitvoerlegging kan worden toegestaan, zowel voor de hoofdgevangenisstraf als voor een geldboete van meer dan 120.000 euro en dit ongeacht het aantal betrokken werknemers ? - terwijl ten aanzien van een rechtspersoon die een inbreuk pleegt op het gemeen strafrecht die gestraft wordt met een maximumgevangenisstraf van drie jaar aan de strafrechter wel de mogelijkheid biedt om een uitstel te verlenen ? - terwijl de administratie en de arbeidsgerechten bij het opleggen van een administratieve geldboete (indien voldaan is aan de andere voorwaarden) aan de betrokken overtreder (rechtspersoon) steeds uitstel van tenuitvoerlegging kunnen toestaan, ongeacht het aantal betrokken werknemers ? - artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend protocol bij het EVRM en artikel 6.1 EVRM, in zoverre het de strafrechter ertoe verplicht bij de betrokkenheid van minstens 41 werknemers bij inbreuken van sanctieniveau 4 ten aanzien van een rechtspersoon een minimumgeldboete op te leggen van minimum 984.000 euro (3.000 euro vermenigvuldigd met 41 werknemers en vermeerderd met 70 opdeciemen), zonder de mogelijkheid om deze straf met uitstel op te leggen, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van een onderneming aan wie ze wordt opgelegd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben blijkens de formulering ervan betrekking op de artikelen 8, § 1, en 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie » (hierna : de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten), de artikelen 101, 103, 105, 116 en 181 van het Sociaal Strafwetboek en artikel 41bis van het Strafwetboek.
B.1.2. Uit de feiten in het bodemgeschil en de motieven van het verwijzingsarrest blijkt dat de strafrechter bij het overschrijden van een bepaalde drempel niet over de mogelijkheid beschikt om de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete ten aanzien van een rechtspersoon uit te stellen die een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling heeft geannuleerd na het einde van de kalenderdag waarop zij betrekking heeft.
Aldus hebben de prejudiciële vragen betrekking op artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in samenhang gelezen met artikel 41bis van het Strafwetboek en met de artikelen 101, 103 en 181, § 1, eerste lid, 3°, en tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.
B.2.1. Artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet op rechtspersonen worden de bepaalde strafdrempels gelezen als volgt : - in het eerste lid van artikel 3 : twaalfduizend euro in plaats van zes maanden, en honderdtwintigduizend euro in plaats van vijf jaar; - in het eerste lid van § 1 van artikel 8 : tweeënzeventigduizend euro in plaats van drie jaar, en honderdtwintigduizend euro in plaats van vijf jaar; - in het tweede lid van § 1 van artikel 8 : vierentwintigduizend euro in plaats van twaalf maanden; - in het zevende lid van § 1 van artikel 8 : twaalfduizend euro in plaats van zes maanden; - in § 1 van artikel 13 : vijfhonderd euro in plaats van een maand; - in het tweede lid van § 4 van artikel 13 : honderdtwintigduizend euro in plaats van vijf jaar; - in § 1 van artikel 14 : duizend euro in plaats van twee maanden ».
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever beoogde meer rechtszekerheid te bieden door ter aanvulling op het conversiemechanisme (artikel 41bis van het Strafwetboek) voor straffen ten aanzien van rechtspersonen, in een specifieke bepaling in de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten ten aanzien van rechtspersonen te voorzien, waarbij hij een gelijklopende toepassing van de regels inzake uitstel nastreefde teneinde elke discriminatie tussen natuurlijke personen en rechtspersonen te vermijden (Hand., Senaat, 18 maart 1999, p. 7406).
B.2.2. Artikel 181, § 1, van het Sociaal Strafwetboek bepaalt : « Met een sanctie van niveau 4 wordt bestraft, de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber die, in strijd met het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels : [...] 3° een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling geannuleerd heeft na het einde van de kalenderdag waarop deze betrekking heeft of, als de aangifte sloeg op een periode die twee kalenderdagen of meer bestrijkt, deze geannuleerd heeft na de eerste kalenderdag van de prestatie die was voorzien. Voor de in het eerste lid bedoelde inbreuken, wordt de geldboete vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers.
Wanneer de inbreuk wetens en willens is gepleegd, kan de rechter bovendien de straffen bepaald in de artikelen 106 en 107 uitspreken ».
Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat de wetgever inbreuken op de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling door werkgevers (zogenaamde Dimona-aangifte), gelet op de zware gevolgen inzake sociale zekerheid, beoogde te bestraffen naar gelang van de ernst ervan (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1666/001, p. 264).
B.2.3. Artikel 101 van het Sociaal Strafwetboek bepaalt : « De inbreuken bedoeld in Boek 2 worden bestraft met een sanctie van niveau 1, niveau 2, niveau 3 of niveau 4.
De sanctie van niveau 1 bestaat uit een administratieve geldboete van 10 tot 100 euro.
De sanctie van niveau 2 bestaat uit hetzij een strafrechtelijke geldboete van 50 tot 500 euro, hetzij een administratieve geldboete van 25 tot 250 euro.
De sanctie van niveau 3 bestaat uit hetzij een strafrechtelijke geldboete van 100 tot 1 000 euro, hetzij een administratieve geldboete van 50 tot 500 euro.
De sanctie van niveau 4 bestaat uit hetzij een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en een strafrechtelijke geldboete van 600 tot 6 000 euro of uit een van die straffen alleen, hetzij een administratieve geldboete van 300 tot 3 000 euro ».
Die bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding toegelicht als volgt : « Het Sociaal Strafwetboek hergroepeert de inbreuken per materie en weerhoudt vier sanctieniveaus : de [inbreuken] worden bestraft met één van de vier sancties naargelang hun graad van ernst, het Wetboek zorgt ervoor dat alle inbreuken met dezelfde graad van ernst worden bestraft met een identieke sanctie en inbreuken met verschillende graden van ernst niet met een zelfde sanctie te bestraffen.
Zo bepaalt het artikel 106 van het Sociaal Strafwetboek het systeem van sancties die toepasbaar zijn op inbreuken op het ontwerp van het wetboek. De sancties van niveau 1 bestraft de lichte inbreuken met een administratieve geldboete [...], de sancties van niveau 2 bestraffen de inbreuken van matige ernst met een strafboete [...] of een administratieve geldboete [...], de sancties van niveau 3 bestraffen de zware inbreuken met een strafboete [...] of een administratieve geldboete [...] en de sancties van niveau 4 bestraffen de zeer zware inbreuken met een gevangenisstraf [...] en/of een strafboete [...] of een administratieve geldboete [...] » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1666/009, p. 11).
De wetgever beoogde de geldboete een dominante rol te laten spelen in de bestraffing van inbreuken op het Sociaal Strafwetboek, en de gevangenisstraf enkel voor te behouden voor feiten die als zeer ernstig worden beschouwd om via een financiële straf een einde te maken aan de straffeloosheid en bepaalde gedragingen te ontraden door elk winstbejag vruchteloos te maken (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1666/001, pp. 38-39). De wetgever beoogde met de vastgestelde minimum- en maximumgevangenisstraf, enerzijds, de doeltreffendheid van de vrijheidsstraf te behouden, en anderzijds, de zwaarste en zeer ernstige gevallen te bestraffen met een straf die gelijk is aan de gevangenisstraffen bepaald voor gemeenrechtelijke inbreuken (ibid., p. 39). Daarnaast heeft de wetgever ook voorzien in administratieve geldboetes, die, behoudens wat de inbreuken betreft die met sanctieniveau 1 worden bestraft, slechts door de bevoegde administratie kunnen worden opgelegd nadat het openbaar ministerie heeft afgezien van strafrechtelijke vervolging (artikel 69, tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek).
B.2.4. Artikel 103 van het Sociaal Strafwetboek bepaalt : « Wanneer de geldboete wordt vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers, kandidaat-werknemers, kinderen, stagiairs of zelfstandigen, geldt de regel zowel voor de strafrechtelijke als voor de administratieve geldboete.
De vermenigvuldigde geldboete mag niet meer dan het honderdvoud van de maximumgeldboete bedragen ».
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 103 van het Sociaal Strafwetboek blijkt dat de vermenigvuldiging van de geldboete met het aantal betrokken werknemers erop is gericht de straf aan te passen aan de ernst van de feiten en de gevolgen ervan (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1666/001, pp. 60 en 66). Het aantal betrokken werknemers kan bovendien worden beschouwd als een indicatie van de financiële draagkracht van de rechtspersoon. Tot slot werd bepaald dat de vermenigvuldigde geldboete niet meer dan het honderdvoud van de maximumgeldboete mag bedragen, om te vermijden dat de geldboete astronomische hoogtes zou bereiken (ibid., p. 66).
B.2.5. Artikel 41bis van het Strafwetboek bepaalt : « § 1. De geldboeten toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen, zijn : in criminele en correctionele zaken : - wanneer de wet op het feit levenslange vrijheidsstraf stelt : geldboete van tweehonderdveertig duizend euro tot zevenhonderdtwintigduizend euro; - wanneer de wet op het feit vrijheidsstraf en geldboete stelt, of een van de straffen alleen: geldboete van minimum vijfhonderd euro vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de minimumvrijheidsstraf, doch niet lager dan de minimumgeldboete op het feit gesteld; met als maximum tweeduizend euro vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de maximumvrijheidsstraf, doch niet lager dan het dubbele van de maximumgeldboete op het feit gesteld; - wanneer de wet op het feit enkel geldboete stelt : geldboete met minimum en maximum als door de wet op het feit gesteld; in politiezaken : - geldboete van vijfentwintig euro tot tweehonderdvijftig euro. § 2. Voor het bepalen van de straf bedoeld in § 1 zijn de bepalingen van Boek I van toepassing ».
In de parlementaire voorbereiding wordt het conversiemechanisme als volgt toegelicht : « De basisvaststelling die zich opdringt wat de bepaling van de straf aangaat, is dat de eerste hoofdstraf die van toepassing is op natuurlijke personen, met name de vrijheidsstraf, noch toepasbaar, noch als zodanig transponeerbaar is in hoofde van rechtspersonen. Er werd dus gekozen voor de geldboete als hoofdstraf, die gemeenschappelijk is voor alle misdrijven gepleegd door rechtspersonen.
In deze context is het uitgangspunt voor de bepaling van de wettelijke schaal van geldboetes toepasselijk op de rechtspersoon, de handhaving van een zo groot mogelijk parallellisme met de straffen die opgelegd kunnen worden aan natuurlijke personen voor dezelfde feiten.
Een dergelijk parallellisme impliceert het bestaan van een conversiemechanisme van de vrijheidsstraffen die voorzien zijn voor natuurlijke personen naar de geldboetes die toepasselijk zijn op de rechtspersonen. Een dergelijk mechanisme kan echter niet puur automatisch werken, maar moet rekening houden met de veelheid van keuzes gemaakt door de wetgever op het gebied van de straffen. Het moet meer bepaald rekening houden met het feit dat bepaalde misdrijven slechts door een vrijheidsstraf gesanctioneerd worden, andere door een vrijheidsstraf en een geldboete, en andere tot slot slechts door een geldboete. Het moet eveneens rekening houden met het feit dat de hoogte van de geldboetes sterk verschilt van het ene gebied van strafrecht tot het andere.
Het algemene principe dat gevolgd werd voor de vaststelling van dit conversiemechanisme is dat natuurlijke personen in geen enkel geval strenger gestraft kunnen worden dan rechtspersonen » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, pp. 7-8).
Zoals blijkt uit de voormelde parlementaire voorbereiding, wilde de wetgever vermijden dat natuurlijke personen strenger gestraft zouden kunnen worden dan rechtspersonen. Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever met die bepaling een zo groot mogelijk parallellisme nastreefde tussen de straffen voor natuurlijke personen en die voor rechtspersonen, rekening houdend met de onmogelijkheid om aan die laatsten een vrijheidsstraf op te leggen.
Deze laatste doelstelling blijkt eveneens uit het feit dat wanneer een wanbedrijf enkel met een geldboete kan worden bestraft, het minimum en het maximum van de geldboete identiek zijn voor natuurlijke personen en rechtspersonen.
B.3.1. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege om de bepalingen die het toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van die bepalingen.
B.3.2. Het verwijzende rechtscollege interpreteert de in B.2 vermelde bepalingen zo dat de strafrechter zich in een absolute onmogelijkheid bevindt om ten aanzien van een rechtspersoon de strafsanctie van niveau 4 voor een inbreuk inzake een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling met betrekking tot 41 werknemers te individualiseren, daar de strafdrempel van 120 000 euro, zoals vastgesteld in artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in een dergelijke situatie steeds zal worden overschreden.
In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege moeten immers eerst de minimale en maximale geconverteerde vrijheidsstraffen worden berekend overeenkomstig het conversiemechanisme van artikel 41bis van het Strafwetboek, en dient het aantal betrokken werknemers pas nadien in rekening te worden gebracht, door de reeds in een geldboete geconverteerde vrijheidsstraffen met dat aantal te vermenigvuldigen overeenkomstig de artikelen 103 en 181, § 1, tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek. In die interpretatie heeft het aantal betrokken werknemers geen invloed op de bedragen van « de minimumgeldboete op het feit gesteld » en « de maximumgeldboete op het feit gesteld » in de zin van artikel 41bis van het Strafwetboek, die voor dezelfde inbreuk zouden kunnen worden opgelegd ten aanzien van natuurlijke personen en die bepalend zijn voor de ondergrens van de minimale en de maximale geconverteerde vrijheidsstraffen ten aanzien van rechtspersonen. Voor inbreuken bestraft met een sanctie van niveau 4 waarbij de betrokkenheid van 41 werknemers in rekening dient te worden gebracht, leidt een dergelijke berekeningswijze ertoe dat voor rechtspersonen de minimale geconverteerde vrijheidsstraf 123 000 euro en de maximale geconverteerde vrijheidsstraf 2 952 000 euro bedragen.
B.3.3. Het Hof merkt op dat de in het geding zijnde bepalingen ook op een andere wijze kunnen worden geïnterpreteerd, waarbij het aantal werknemers in rekening wordt gebracht vooraleer het conversiemechanisme van artikel 41bis van het Strafwetboek wordt toegepast, meer bepaald bij het bepalen van de bedragen van « de minimumgeldboete op het feit gesteld » en « de maximumgeldboete op het feit gesteld » in de zin van die bepaling. In die interpretatie bedragen, voor inbreuken bestraft met een sanctie van niveau 4 waarbij de betrokkenheid van 41 werknemers in rekening dient te worden gebracht, de minimale geconverteerde vrijheidsstraf 24 600 euro en de maximale geconverteerde vrijheidsstraf 492 000 euro, aangezien krachtens artikel 41bis de minimale en de maximale geconverteerde vrijheidsstraffen niet lager kunnen zijn dan respectievelijk « de minimumgeldboete op het feit gesteld » en « het dubbele van de maximumgeldboete op het feit gesteld ». Te dezen bedragen « de minimumgeldboete op het feit gesteld » 24 600 euro (600 euro vermenigvuldigd met 41 werknemers) en « de maximumgeldboete op het feit gesteld » 246 000 euro (6 000 euro vermenigvuldigd met 41 werknemers).
B.3.4. Hoewel de in het geding zijnde bepalingen dus ook voor een andere interpretatie vatbaar zijn, volgens welke in het bodemgeschil het niet uitgesloten is dat een straf wordt opgelegd die de drempel van 120 000 euro niet overschrijdt, kan de interpretatie van het verwijzende rechtscollege niet worden beschouwd als kennelijk onjuist.
De wetgever heeft in de artikelen 103 en 181 van het Sociaal Strafwetboek immers, wanneer de inbreuk werd begaan door een rechtspersoon en dus het conversiemechanisme van artikel 41bis van het Strafwetboek dient te worden toegepast, niet bepaald op welke wijze het aantal betrokken werknemers in rekening dient te worden gebracht.
Bijgevolg is het Hof ertoe gehouden de prejudiciële vragen in de interpretatie van het verwijzende rechtscollege te beantwoorden, zonder zich evenwel die interpretatie eigen te maken.
B.4.1. Het verwijzende rechtscollege legt een eerste prejudiciële vraag aan het Hof voor over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van één of meerdere van de in B.2 vermelde bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat de strafrechter niet over de mogelijkheid beschikt om een sanctie met uitstel op te leggen (artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964) wanneer een rechtspersoon (artikel 41bis van het Strafwetboek) een inbreuk pleegt op artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek, bestraft met een sanctie van niveau 4 (artikel 101 van het Sociaal Strafwetboek), ten aanzien van 41 werknemers (artikelen 103 en 181, § 1, tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek). B.4.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof die onmogelijkheid te onderzoeken vanuit drie perspectieven. De eerste voorgelegde prejudiciële vraag valt in dat opzicht uiteen in drie onderdelen, waarbij de in B.3.2 vermelde situatie wordt vergeleken met drie andere situaties waarin wel is voorzien in een mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie met uitstel, zodat derhalve drie verschillen in behandeling worden voorgelegd.
B.4.2.2. Het Hof wordt in een eerste onderdeel verzocht de categorie van rechtspersonen die zich in de in B.3.2 vermelde situatie bevinden, te vergelijken met de situatie van een natuurlijke persoon die identieke strafbare feiten (artikel 181 van het Sociaal Strafwetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 101 en 103 van dat Wetboek) pleegt. In dat laatste geval kan de strafrechter een straf met uitstel opleggen (artikel 8 van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten).
Artikel 8, § 1, van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten bepaalt : « Indien de veroordeelde nog niet veroordeeld is geweest tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie jaar of tot een gelijkwaardige straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis van het Strafwetboek, kunnen de vonnisgerechten, wanneer zij niet tot één of meer hoofdvrijheidsstraffen van meer dan vijf jaar gevangenis veroordelen, gelasten dat de tenuitvoerlegging van de hoofd- en bijkomende straffen dan wel van een gedeelte ervan, wordt uitgesteld.
Een gewoon uitstel kan echter niet worden gelast indien de veroordeelde veroordeeld is geweest tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden of tot een gelijkwaardige straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis van het Strafwetboek.
In geen enkel geval kan worden uitgesteld de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot : - een straf van verbeurdverklaring; - een straf onder elektronisch toezicht, een werkstraf of een autonome probatiestraf; - een vervangende straf.
De beslissing waarbij het uitstel en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering.
Nochtans, wanneer artikel 65, tweede lid, van het Strafwetboek wordt toegepast, vormen de vroegere straffen uitgesproken voor feiten die voortvloeien uit hetzelfde misdadige opzet, geen beletsel voor het toekennen van een uitstel.
De duur van het uitstel mag niet minder dan een jaar en niet meer dan vijf jaar bedragen, met ingang van de datum van het vonnis of het arrest.
De duur van het uitstel mag echter niet meer dan drie jaar bedragen voor de geldstraffen en de gevangenisstraffen die zes maanden niet te boven gaan ».
B.4.2.3. Het Hof wordt in een tweede onderdeel verzocht de categorie van rechtspersonen die zich in de in B.3.2 vermelde situatie bevinden, te vergelijken met de situatie van een rechtspersoon die een inbreuk pleegt op een strafbepaling van het algemeen strafrecht waarop eveneens maximaal 3 jaar gevangenisstraf staat. In dat laatste geval kan de strafrechter steeds een straf met uitstel opleggen (artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in samenhang gelezen met artikel 41bis van het Strafwetboek).
B.4.2.4. In een derde onderdeel wordt het Hof verzocht de categorie van rechtspersonen die zich in de in B.3.2 vermelde situatie bevinden, te vergelijken met de situatie van een rechtspersoon die een identieke inbreuk pleegt en voor die inbreuk administratiefrechtelijk wordt bestraft. In dat geval kan zowel de bevoegde administratie als de arbeidsrechter een geldboete met uitstel opleggen (artikel 116 van het Sociaal Strafwetboek).
Artikel 116 van het Sociaal Strafwetboek bepaalt : « § 1. De bevoegde administratie mag besluiten dat de beslissing tot oplegging van een administratieve geldboete niet of slechts gedeeltelijk zal worden ten uitvoer gelegd, voor zover aan de overtreder geen administratieve geldboete van niveau 2, 3 of 4 werd opgelegd of hij niet veroordeeld werd tot een strafsanctie van niveau 2, 3 of 4 tijdens de vijf jaren die de nieuwe inbreuk voorafgaan.
Nochtans vormt een sanctie van niveau 1, 2, 3 en 4 die vroeger uitgesproken was voor feiten die voortvloeien uit eenzelfde misdadig opzet, geen beletsel voor het verlenen van een uitstel. § 2. De administratie verleent het uitstel bij dezelfde beslissing als die met welke zij de geldboete oplegt.
De beslissing waarbij het uitstel wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn. § 3. De proeftermijn mag niet minder zijn dan één jaar en niet meer dan drie jaar, te rekenen van de datum van de kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete of van het vonnis of het arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan. § 4. Het uitstel wordt van rechtswege herroepen ingeval gedurende de proeftijd een nieuwe inbreuk begaan is die de toepassing meebrengt van een administratieve geldboete van een hoger niveau dan de administratieve geldboete die tevoren gepaard ging met uitstel. § 5. Het uitstel kan herroepen worden ingeval gedurende de proeftijd een nieuwe inbreuk begaan is die de toepassing meebrengt van een administratieve geldboete van een gelijk of lager niveau dan de administratieve geldboete die tevoren gepaard ging met uitstel. § 6. Voor een vergelijking van het niveau van de geldboeten mogen ze niet worden vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers, kandidaat-werknemers, kinderen, stagiairs of zelfstandigen. § 7. Het uitstel wordt herroepen bij dezelfde beslissing als die waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk die begaan is tijdens de proefperiode.
De vermelding van de herroeping van het uitstel in de beslissing geschiedt zowel wanneer de herroeping van rechtswege gebeurt, als wanneer deze ter beoordeling van de bevoegde administratie wordt gelaten. § 8. De administratieve geldboete die uitvoerbaar wordt als gevolg van de herroeping van het uitstel wordt onbeperkt gecumuleerd met die welke opgelegd is wegens de nieuwe inbreuk. § 9. In geval van beroep tegen de beslissing van de bevoegde administratie tot oplegging van een administratieve geldboete kunnen de arbeidsgerechten het uitstel dat door de bevoegde administratie werd verleend niet herroepen. Ze kunnen evenwel het uitstel verlenen wanneer de bevoegde administratie het geweigerd heeft ».
Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling volgt dat de wetgever beoogde de modaliteit betreffende het uitstel van tenuitvoerlegging van een administratieve sanctie in het kader van het sociaal recht zoveel mogelijk af te stemmen op het algemeen strafrecht, in het bijzonder op de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1666/001, p. 203).
B.5. Met het uitstel van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke veroordelingen, geheel of gedeeltelijk, laat de wetgever de rechter toe de straf die hij wil opleggen, te differentiëren, rekening houdend met de persoonlijkheid van de dader en zijn verleden, de aard van de feiten, de kans dat de dader zou hervallen en de mogelijk desocialiserende gevolgen van een tenuitvoerlegging. Het uitstel laat inzonderheid verhopen dat de dader niet zal recidiveren omdat hij anders het risico loopt dat het uitstel zou worden herroepen.
De rechter is niet verplicht om een uitstel van tenuitvoerlegging van de straf toe te staan, maar hij dient zijn beslissing daartoe te motiveren overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van strafvordering.
B.6. Een van de wettelijke vereisten voor het verlenen van uitstel van de tenuitvoerlegging van een strafsanctie is dat de beklaagde voor de hem ten laste gelegde feiten waaraan hij schuldig wordt bevonden, geen strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd die bepaalde strafdrempels overschrijdt.
B.7.1. Het staat aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot aanzienlijke schade aan de sociaaleconomische orde. Die gestrengheid kan niet alleen de omvang van de geldboete betreffen, maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de strafsanctie uit te stellen.
B.7.2. Het is de democratisch verkozen wetgever die bevoegd is om, op algemene of specifieke wijze, de voorwaarden te bepalen waaronder een uitstel kan worden toegekend. Het komt hem immers toe het repressief beleid vast te stellen en al dan niet in ruime zin te opteren voor de individualisering van de straffen teneinde de rechter al dan niet tot gestrengheid te dwingen in bepaalde aangelegenheden.
Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn of indien de in het geding zijnde bepaling ertoe zou leiden aan een categorie van rechtsonderhorigen het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige instantie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, te ontzeggen.
Het staat de wetgever dus vrij specifieke - ruimere of soepelere - regels in te voeren voor categorieën van feiten of delinquenten die volgens hem een bijzondere regeling verdienen. Hij moet in dat geval erop toezien dat die specifieke regelingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.
B.8. Uit hetgeen in B.2.1 en B.5 is vermeld, kan worden afgeleid dat artikel 18bis van wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten ertoe strekte de rechters ten aanzien van rechtspersonen, zoals ten aanzien van natuurlijke personen, in bepaalde gevallen tot gestrengheid te dwingen en derhalve het uitstel van de tenuitvoerlegging van de door hen opgelegde straffen afhankelijk te stellen van de ernst van de feiten en hun gevolgen. Dat doel van de wetgever is legitiem.
B.9. Teneinde het in B.8 vermelde doel te bewerkstellingen, vermocht de wetgever, om de ernst van de feiten en hun gevolgen als criterium voor de mogelijkheid van de rechter om een straf met uitstel te verlenen te objectiveren, strafdrempels vast te leggen die niet mogen worden overschreden.
De wetgever hanteert als strafdrempel ten aanzien van rechtspersonen een geldboete ten belope van 120 000 euro (artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten).
B.10. Gelet op de onmogelijkheid van vrijheidsstraffen voor rechtspersonen en rekening houdend met de zeer uiteenlopende misdrijven ten aanzien waarvan een waaier aan sancties van verschillende aard en omvang mogelijk is die de ernst van de feiten en hun gevolgen reflecteren, heeft de wetgever een conversiemechanisme ingesteld om de straffen ten aanzien van natuurlijke personen om te zetten in geldboetes, rekening houdend met het arsenaal van sancties dat op het misdrijf van toepassing is en, meer in het bijzonder, met de zwaarwichtigheid van de vrijheidsstraf die op het misdrijf van toepassing is. De geconverteerde geldboetes ten aanzien van rechtspersonen zijn een uitdrukking van de beoordeling door de wetgever van de ernst en de zwaarwichtigheid van de feiten waarop die straffen van toepassing zijn.
Gelet op het voorgaande, vermocht de wetgever ten aanzien van rechtspersonen specifieke strafdrempels op basis van de hoogte van de opgelegde geldboete vast te stellen.
B.11. Het Hof dient vervolgens na te gaan of artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in samenhang gelezen met de overige in B.2 vermelde bepalingen, ongerechtvaardigde verschillen in behandeling met zich meebrengt.
Zo houden de in B.4.2 vermelde vergelijkingen meer concreet de vraag in of, wat het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf door de strafrechter voor een inbreuk op artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek betreft, de in het geding zijnde bepalingen niet leiden tot een ongerechtvaardigde benadeling van een categorie van personen ten opzichte van vergelijkbare categorieën van personen.
B.12. De bij de eerste prejudiciële vraag voorgelegde verschillen in behandeling inzake de mogelijkheid om een sanctie met uitstel op te leggen, vloeien voort uit de aard van de persoon die dezelfde strafrechtelijk vervolgde inbreuk heeft gepleegd (eerste onderdeel), de gepleegde strafrechtelijke inbreuk en de daarop gestelde strafsanctie (tweede onderdeel) of de aard van de procedure waarbij eenzelfde inbreuk wordt bestraft (derde onderdeel).
De aldus voorgelegde verschillen in behandeling berusten op een objectief criterium van onderscheid.
B.13. Het Hof dient na te gaan of het voorgelegde verschil in behandeling dat voortvloeit uit de onderscheiden bepalingen ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen in het licht van de doelstelling van de wetgever pertinent en redelijk verantwoord is.
B.14. In het licht van de doelstelling om een zo groot mogelijk parallellisme betreffende de bestraffing tussen rechtspersonen en natuurlijke personen na te streven en het doel om de rechter naar gelang van de ernst van de feiten en de gevolgen tot gestrengheid te dwingen, is het pertinent en coherent dat de elementen van een opgelegde straf die een veruitwendiging van de door de wetgever en de rechter bevonden ernst van de feiten en gevolgen in dezelfde mate doorwerken in de strafdrempels die de wetgever ten aanzien van rechtspersonen en natuurlijke personen heeft vastgesteld, om een uitstel van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf al dan niet toe te laten.
B.15. Uit hetgeen in B.2.3 is vermeld, blijkt dat de wetgever in het kader van het sociaal strafrecht de gevangenisstraf binnen het sanctieniveau 4 wenste voor te behouden voor de meest ernstige en zwaarste feiten aangezien de strafrechtelijke geldboete blijkens de wil van de wetgever bij voorkeur de primaire straf binnen het arsenaal van de strafrechter is. Een natuurlijke persoon kan, overeenkomstig artikel 101 van het Sociaal Strafwetboek, voor een zeer ernstige inbreuk, bestraft met een sanctieniveau 4, maximaal 3 jaar gevangenisstraf krijgen. Een natuurlijke persoon kan voor diezelfde inbreuk overeenkomstig diezelfde strafbepaling ook een geldboete worden opgelegd, die overeenkomstig de artikelen 103 en 181, tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek dient te worden vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers.
Gelet op het feit dat de vermenigvuldiging wordt beperkt tot het honderdvoud van de maximumgeldboete, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever op die wijze de straf beoogde af te stemmen op de ernst en de gevolgen van de feiten.
Evenwel blijkt in het kader van de individualisering van de straf voor het plegen van een inbreuk op artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek noch de maximale gevangenisstraf van 3 jaar, ongeacht het aantal betrokken werknemers, noch een geldboete, die wel wordt vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers (artikelen 181, § 1, tweede lid, en 103 van het Sociaal Strafwetboek), niettegenstaande dergelijke straffen blijkens de wil van de wetgever beogen de ernst van de feiten en de gevolgen te weerspiegelen, de strafdrempel ten aanzien van natuurlijke personen (artikel 8 van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten) voor het toelaten van een uitstel van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf te overschrijden.
Een rechtspersoon kan, gelet op de onmogelijkheid van de vrijheidsstraf, voor een identieke inbreuk op artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek, die wordt bestraft met een sanctieniveau 4, enkel een geconverteerde geldboete, die in de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, zoals vermeld in B.3.2, ook wordt vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers, worden opgelegd. Wanneer die inbreuk ten aanzien van 41 werknemers wordt gepleegd, zal de door de rechter opgelegde geldboete in die interpretatie steeds de strafdrempel ten aanzien van rechtspersonen overschrijden, hetgeen een uitstel van de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete verhindert.
Overigens is het ook in de andere interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen, zoals vermeld in B.3.3, mogelijk dat de strafrechter aan een rechtspersoon een strafsanctie oplegt waarvoor geen uitstel van tenuitvoerlegging kan worden verleend, terwijl aan een natuurlijke persoon die dezelfde inbreuk heeft gepleegd wel een straf met uitstel kan worden opgelegd. Het in rekening brengen van het aantal betrokken werknemers vooraleer het conversie mechanisme van artikel 41bis van het Strafwetboek wordt toegepast, kan immers eveneens ertoe leiden dat de ondergrens van de minimale en/of de maximale in een geldboete geconverteerde vrijheidsstraf hoger zal liggen dan de absolute strafdrempel van artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, wat de mogelijkheid betreft om een straf met uitstel op te leggen voor een inbreuk op dezelfde strafbepaling, de ernst en de zwaarwichtigheid van de feiten en de gevolgen meer doorwerken ten aanzien van rechtspersonen dan ten aanzien van natuurlijke personen. Rekening houdend met het doel van de wetgever om discriminaties tussen natuurlijke personen en rechtspersonen te vermijden en een zo groot mogelijk parallellisme tussen beiden na te streven, is het noch pertinent, noch redelijk verantwoord dat dezelfde inbreuk (artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek), die wordt gepleegd ten aanzien van 41 betrokken werknemers, verschillend wordt behandeld naargelang die inbreuk wordt begaan door een natuurlijke persoon, dan wel door een rechtspersoon.
B.16. Artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in samenhang gelezen met artikel 41bis van het Strafwetboek en met de artikelen 101, 103 en 181, § 1, eerste lid, 3°, en tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de strafrechter niet is toegestaan de tenuitvoerlegging van een door hem opgelegde geldboete uit te stellen indien de inbreuk op de aangifteplicht inzake onmiddellijke tewerkstelling ten aanzien van minstens 41 werknemers is gepleegd.
B.17. Het onderzoek van de overige onderdelen van de eerste prejudiciële vraag, en van de tweede prejudiciële vraag kan niet leiden tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid dan die welke in B.16 is vermeld.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 18bis van de wet van 29 juni 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1964 pub. 27/11/2009 numac 2009000776 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie », in samenhang gelezen met artikel 41bis van het Strafwetboek en met de artikelen 101, 103 en 181, § 1, eerste lid, 3°, en tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 juni 2022.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen