gepubliceerd op 07 december 2022
Uittreksel uit arrest nr. 62/2022 van 12 mei 2022 Rolnummer 7522 In zake : de prejudiciële vragen over de ontstentenis van een wetsbepaling die het recht op een ziekte- en invaliditeitsuitkering opent voor werknemers die een voltijdse hoofdac Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 62/2022 van 12 mei 2022 Rolnummer 7522 In zake : de prejudiciële vragen over de ontstentenis van een wetsbepaling die het recht op een ziekte- en invaliditeitsuitkering opent voor werknemers die een voltijdse hoofdactiviteit en een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit uitoefenen en die om medische redenen een van de functies moeten stopzetten, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune en E. Bribosia, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 24 februari 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 maart 2021, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt de ontstentenis van een wetsbepaling die het recht op een ziekte- en invaliditeitsuitkering opent voor werknemers die een voltijdse hoofdactiviteit en een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit uitoefenen en die om medische redenen een van die functies moeten stopzetten, in zoverre zij daardoor worden geconfronteerd met een vermindering van hun vermogen tot verdienen met twee derden of meer en in zoverre zij niet uitkeringsgerechtigd zijn op grond van een andere sociale regeling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? Zo ja, is die extrinsieke lacune zelfherstellend ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het recht op een ziekte- en invaliditeitsuitkering vanwege arbeidsongeschiktheid.
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof, bij zijn arrest nr. 51/2013 van 28 maart 2013, het bestaan heeft vastgesteld van een lacune in de wetgeving, die tot op heden nog niet is weggewerkt. Het Hof stelde in dat arrest een schending vast van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de ontstentenis van een wetsbepaling die het recht op een ziekte- en invaliditeitsuitkering opent voor werknemers die verschillende deeltijdse functies uitoefenen en die om medische redenen een van die functies moeten stopzetten, in zoverre zij daardoor worden geconfronteerd met een vermindering van hun vermogen tot verdienen met twee derden of meer en in zoverre zij niet uitkeringsgerechtigd zijn op grond van een andere sociale regeling.
De verwijzende rechter wijst erop dat de appellant zich niet bevindt in een situatie die identiek is aan die waarvan sprake was in het voormelde arrest. De appellant heeft niet alleen een voltijdse hoofdactiviteit maar ook een nevenactiviteit die hij met tussenpozen uitoefent (hierna : een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit). Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag in wezen betrekking heeft op de bestaanbaarheid van artikel 100 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : de ZIV-Wet), met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de werknemer die een enkele beroepsactiviteit uitoefent op identieke wijze behandelt als de werknemer die een voltijdse hoofdactiviteit cumuleert met een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit. Volgens de verwijzende rechter laat dat artikel de laatstgenoemde werknemer niet toe een ziekte- of invaliditeitsuitkering te genieten wanneer hij, om medische redenen, een van de activiteiten moet stopzetten, in zoverre hij wordt geconfronteerd met een vermindering van zijn vermogen tot verdienen met twee derde of meer en in zoverre hij geen recht heeft op een uitkering op grond van een andere sociale regeling.
B.2. Volgens de Ministerraad steunt de prejudiciële vraag op een verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling en is het antwoord op de vraag niet nuttig voor de oplossing van het geschil.
Aangezien de exceptie van niet-ontvankelijkheid betrekking heeft op de draagwijdte die moet worden gegeven aan de in het geding zijnde bepaling, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met dat van de grond van de zaak.
B.3.1. Artikel 87 van de ZIV-Wet voorziet in een uitkering ten behoeve van de personen die worden beoogd in artikel 86, § 1, van die wet die « arbeidsongeschikt [zijn] als omschreven in artikel 100 ».
B.3.2. Artikel 100, § 1, eerste lid, van de ZIV-Wet, dat nooit is gewijzigd, bepaalt : « Wordt als arbeidsongeschikt erkend als bedoeld in deze gecoördineerde wet, de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding, kan verdienen door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding ».
B.3.3 Artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet, zoals gewijzigd bij de programmawet (I) van de wet van 4 juli 2011, bepaalt : « Wordt als arbeidsongeschikt erkend, de werknemer die een toegelaten arbeid hervat op voorwaarde dat hij, van een geneeskundig oogpunt uit, een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behoudt.
De Koning bepaalt binnen welke termijn en onder welke voorwaarden de toelating tot werkhervatting als bedoeld in het eerste lid wordt verleend ».
B.3.4. Artikel 100 van de ZIV-Wet vindt zijn oorsprong in de wet van 9 augustus 1963 « tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ».
Uit de parlementaire voorbereiding van die wet vloeit voort dat de wetgever de arbeidsongeschiktheid heeft willen vergoeden omdat zij het vermogen tot verdienen van de werknemer vermindert. Bovendien werd in verband met de mogelijkheid tot hervatting van een beroepsactiviteit beklemtoond : « Wanneer de werknemer een beroepsinkomen tijdens de uitkeringsperiode mag genieten, is het billijk het loon dat hij vóór zijn arbeidsongeschiktheid verdiende niet meer in de volle verhouding als bepaald in de artikelen 46, 50 en 53 te vervangen, aangezien dat loon alsdan gedeeltelijk vervangen wordt door het beschouwde beroepsinkomen » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 527/1, p. 23).
De wetgever heeft zich eveneens erom bekommerd de gezondheid van de werknemer te beschermen en te vermijden dat hij het risico neemt zijn gezondheidstoestand te verergeren, hetgeen verantwoordt dat de werkhervatting wordt gekoppeld aan de voorwaarde met betrekking tot het verkrijgen van de toelating van de adviserend arts.
B.3.5. De in artikel 87 van de ZIV-Wet bedoelde uitkering is bestemd om het verlies van verdienvermogen van de arbeidsongeschikte werknemer te compenseren.
Daartoe heeft artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet het verkrijgen van een dergelijke uitkering aan drie voorwaarden gekoppeld. De werknemer dient elke werkzaamheid te hebben onderbroken, die onderbreking moet het rechtstreekse gevolg zijn van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen en die laatste moeten zijn verdienvermogen met minstens twee derde verminderen.
De vermindering van zijn verdienvermogen mag niet worden gelijkgesteld met het concrete loonverlies dat de betrokkene lijdt als gevolg van de onderbreking van zijn werkzaamheid. Die vermindering dient immers te worden bepaald door de situatie van de betrokkene te toetsen aan een referteberoep, waarbij met name rekening wordt gehouden met zijn « stand » en « opleiding », alsook met zijn beroep of de verschillende beroepen die hij gelet op zijn beroepsopleiding had kunnen uitoefenen.
Er dient daarentegen geen rekening te worden gehouden met de reële mogelijkheden die de arbeidsmarkt al dan niet biedt wat betreft een dergelijk beroep.
B.3.6. Artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet vormt een mildering van het uit paragraaf 1 van dat artikel afgeleide verbod om een beroepsactiviteit te cumuleren met een uitkering voor arbeidsongeschiktheid. De werknemer kan immers een beroepsactiviteit hervatten na ze volledig te hebben gestaakt, en daarbij het voordeel van de tegemoetkoming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering behouden, voor zover de adviserend arts toelating daarvoor geeft en de werknemer vanuit geneeskundig oogpunt voor minstens 50 pct. arbeidsongeschikt blijft.
De procedure inzake de toelating bedoeld in artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet is vastgelegd in artikel 230, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten « tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 » (hierna : het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten). Zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter bepaalt dat artikel : « Om de toelating te bekomen tot de uitoefening van een beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid, moet de gerechtigde elke hervatting van de beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid uiterlijk op de eerste werkdag die onmiddellijk aan die hervatting voorafgaat bij zijn verzekeringsinstelling aangeven en binnen dezelfde termijn bij de adviserend arts van zijn verzekeringsinstelling een aanvraag tot toelating indienen om die activiteit tijdens de ongeschiktheid uit te oefenen. De aangifte van de hervatting van de beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid, evenals de aanvraag tot toelating aan de adviserend arts worden door de gerechtigde via éénzelfde door het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen goedgekeurd formulier bij zijn verzekeringsinstelling ingediend.
De adviserend arts van de verzekeringsinstelling moet zijn beslissing nemen uiterlijk de dertigste werkdag te rekenen vanaf de eerste dag van de hervatting van de beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid.
Hij kan de toelating verlenen om tijdens de ongeschiktheid een beroepsactiviteit uit te oefenen voor zover die verenigbaar is met de betrokken aandoening.
Het formulier met de toelating wordt uiterlijk binnen zeven kalenderdagen vanaf de beslissing aan de gerechtigde als kennisgeving over de post toegestuurd. Als de adviserend arts met het oog op het nemen van zijn beslissing een geneeskundig onderzoek heeft uitgevoerd, kan het formulier met de toelating na afloop van het geneeskundig onderzoek aan de gerechtigde worden overhandigd.
Die toelating waarin de aard, het volume en de voorwaarden tot uitoefening van die activiteit nader zijn opgegeven, wordt in het geneeskundig en administratief dossier van de betrokkene bij de verzekeringsinstelling geborgen. De verzekeringsinstelling draagt de gegevens met betrekking tot die toelating via een elektronisch bericht naar het RIZIV over ».
Vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 12 maart 2013Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 12/03/2013 pub. 02/04/2013 numac 2013022170 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 sluiten « tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 » (hierna : het koninklijk besluit van 12 maart 2013Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 12/03/2013 pub. 02/04/2013 numac 2013022170 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 sluiten), bepaalde artikel 230, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten : « Om de toelating te bekomen tot de uitoefening van een beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid, moet de gerechtigde vóór de hervatting van elke activiteit, hiertoe een aanvraag richten tot de adviserend geneesheer van zijn verzekeringsinstelling die de toelating kan verlenen voor zover zij verenigbaar is met de betrokken aandoening.
Die toelating waarin de aard, het volume en de voorwaarden tot uitoefening van die activiteit nader zijn opgegeven, wordt in het geneeskundig en administratief dossier van de betrokkene bij de verzekeringsinstelling geborgen. Aan de gerechtigde wordt kennis gegeven van de toelating. Een afschrift van deze toelating wordt door de verzekeringsinstelling gezonden aan de provinciale dienst van de Dienst voor geneeskundige controle ».
Uit die bepalingen vloeit voor dat de toelating van de adviserend arts moet worden aangevraagd vóór de hervatting, maar dat die toelating niet noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de hervatting.
B.4.1. Bij zijn arrest nr. 51/2013 van 28 maart 2013 heeft het Hof als volgt geoordeeld : « B.4. Aan het Hof worden vragen gesteld over de gelijkheid van behandeling, die uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit, tussen de werknemer die maar één beroepsactiviteit uitoefent en de werknemer die er verschillende uitoefent, in zoverre artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet in beide gevallen een volledige onderbreking van elke beroepsactiviteit vereist om de uitkering te genieten die daarin wordt bedoeld, en in zoverre artikel 100, § 2, van dezelfde wet bijgevolg in beide gevallen de mogelijkheid om de uitkering voor arbeidsongeschiktheid te cumuleren met een beroepsactiviteit beperkt tot het loutere geval waarin de beroepsactiviteit wordt hervat, maar er niet in voorziet voor het geval waarin een beroepsactiviteit wordt voortgezet.
B.5. De prejudiciële vragen nopen dus uitdrukkelijk tot het vergelijken van, enerzijds, de werknemer die, aangezien hij de drie in artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet vastgestelde voorwaarden heeft vervuld, in staat is om de beroepsactiviteit die hij heeft hervat, te cumuleren met een uitkering voor arbeidsongeschiktheid en, anderzijds, de werknemer die, hoewel hij aanspraak heeft kunnen maken op een vermindering van zijn vermogen tot verdienen van ten minste twee derden die is veroorzaakt door het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen, enkel de beroepsactiviteit heeft beëindigd die onverenigbaar is met zijn gezondheidstoestand en die bijgevolg de andere beroepsactiviteit, die hij blijft uitoefenen, niet kan cumuleren met het recht om krachtens de in het geding zijnde bepaling te worden vergoed.
Wegens de samenhang ervan dienen de prejudiciële vragen samen te worden onderzocht.
Het staat niet aan het Hof, maar aan de bevoegde rechter, om in concreto te beoordelen of de werknemer die slechts één van zijn beroepsactiviteiten stopzet, maar er een andere blijft uitoefenen, voldoet aan de in artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet bepaalde voorwaarde dat zijn vermogen tot verdienen met twee derden of meer is afgenomen.
B.6. Het is niet onredelijk dat de wetgever de graad van ongeschiktheid die noodzakelijk is om de tegemoetkoming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering te doen ingaan en te behouden, op twee derden vastlegt. Het loutere feit dat de werknemer, wiens graad van ongeschiktheid later vermindert, onder bepaalde voorwaarden een uitkering kan blijven genieten en daarbij tevens een beroepsactiviteit kan uitoefenen, houdt niet in dat de wetgever ervan had moeten afzien te vereisen dat moest zijn voldaan aan de graad van arbeidsongeschiktheid die aanvankelijk was vereist om een dergelijke tegemoetkoming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering te genieten.
B.7. De maatregel is des te minder onevenredig daar de werknemer die nooit door een graad van ongeschiktheid van twee derden of meer is getroffen, maar die om medische redenen ervan heeft moeten afzien een deel van zijn activiteiten in loondienst uit te oefenen, onder bepaalde voorwaarden de tegemoetkoming van de werkloosheidsverzekering kan genieten vanaf de schorsing of de onderbreking van zijn arbeidsovereenkomst (Cass., 12 juni 2006, Arr. Cass., 2006, nr. 325), zodat hij, ondanks de ontstentenis van vergoeding door de ziekte- en invaliditeitsverzekering, aangespoord blijft om geleidelijk volledig terug te keren naar de arbeidsmarkt, rekening houdend met zijn gezondheidstoestand.
B.8.1. Toen de voormelde wet van 9 augustus 1963 in werking trad, was nagenoeg alle arbeid die in loondienst werd verricht, voltijdse arbeid. Als gevolg van een aantal sociaal-economische ontwikkelingen, in het bijzonder de steeds toenemende flexibiliteit van de arbeidsmarkt, is de deeltijdse tewerkstelling de laatste decennia in aanzienlijke mate toegenomen. De mogelijkheid om deeltijds te werken, schept niet alleen mogelijkheden in de combinatie van werk en gezin, maar maakt het ook mogelijk om twee of meer verschillende functies uit te oefenen.
B.8.2. Indien een werknemer twee of meer deeltijdse functies uitoefent, is het evenwel mogelijk dat hij als gevolg van een ongeval, een beroepsziekte, een letsel of een functionele stoornis niet langer in staat is een van die functies uit te oefenen, terwijl de mogelijkheid om de andere functie of functies uit te oefenen, niet in het gedrang komt. Doorgaans zal in die omstandigheden niet voldaan zijn aan een van de voorwaarden van artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet, namelijk de vermindering van zijn vermogen tot verdienen met twee derden of meer.
Indien in dergelijke omstandigheden zijn vermogen tot verdienen toch met twee derden of meer zou zijn afgenomen, zal de oorzaak van de werkonderbreking vaak liggen bij een arbeidsongeval of een beroepsziekte, zodat de betrokkene mogelijk recht heeft op een uitkering op grond van de arbeidsongevallen wet van 10 april 1971Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/04/1971 pub. 17/10/2014 numac 2014000710 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Arbeidsongevallenwet type wet prom. 10/04/1971 pub. 23/03/2018 numac 2018030615 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Arbeidsongevallenwet sluiten of op grond van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970.
B.8.3. Gelet op de complexiteit van de regels betreffende de samenloop tussen de onderscheiden prestaties in het stelsel van de sociale zekerheid der werknemers, valt evenwel niet uit te sluiten dat bepaalde werknemers die verschillende deeltijdse functies uitoefenen en die één van die deeltijdse functies om medische redenen niet langer kunnen uitoefenen, geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering, noch op een uitkering op grond van de regeling voor arbeidsongevallen en beroepsziekten, terwijl zij toch worden geconfronteerd met een vermindering van hun vermogen tot verdienen met twee derden of meer.
In die mate houdt artikel 100 van de ZIV-Wet thans onvoldoende rekening met de sociaal-economische ontwikkelingen inzake deeltijds werken, aangezien die bepaling vereist dat de betrokkene, om voor een uitkering in aanmerking te komen, eerst alle werkzaamheden heeft stopgezet.
B.8.4. Met artikel 16 van de programmawet (I) van 4 juli 2011, dat in werking treedt op 9 april 2013, wordt artikel 100, § 2, eerste lid, van de ZIV-Wet vervangen als volgt : ' Wordt als arbeidsongeschikt erkend, de werknemer die een toegelaten arbeid hervat op voorwaarde dat hij, van een geneeskundig oogpunt uit, een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behoudt.
De Koning bepaalt binnen welke termijn en onder welke voorwaarden de toelating tot werkhervatting als bedoeld in het eerste lid wordt verleend '.
Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat de wetgever ' de vrijwillige werkhervatting door de gerechtigden die arbeidsongeschikt zijn erkend en die, van een geneeskundig oogpunt uit, een bepaalde vermindering van hun vermogen behouden ' wenst te bevorderen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1481/001, p. 4). Zoals de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, heeft gepreciseerd, gaat het om een van de maatregelen van het programma ' Back to work ' (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1481/006, pp. 15 en 16).
Hoewel die bepaling van dien aard is dat zij de re-integratie in de arbeidsmarkt kan bevorderen, verhelpt zij niet de problemen waarmee werknemers die verschillende deeltijdse functies uitoefenen, te maken kunnen krijgen, in de mate waarin zij wel hun vermogen tot verdienen zien afnemen met twee derden of meer, maar niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de ZIV-Wet aangezien zij niet alle werkzaamheden hebben onderbroken. Nochtans gelden, in zoverre hun medische toestand het toelaat, ook voor hen de voordelen die voortvloeien uit het feit dat hun band met de arbeidsmarkt niet wordt doorgeknipt.
B.9. Rekening houdend met de eerder vermelde sociaal-economische ontwikkeling is een dergelijk verschil in behandeling tussen de werknemer die na de volledige onderbreking van elke werkzaamheid een beroepsactiviteit heeft hervat en de werknemer die een deeltijdse activiteit heeft behouden, niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Dat verschil in behandeling vindt echter niet zijn oorsprong in de in het geding zijnde bepaling, maar in het ontbreken van een bepaling die een recht op een ZIV-uitkering opent voor werknemers die verschillende deeltijdse functies uitoefenen en die om medische redenen een van die functies moeten stopzetten, in zoverre zij daardoor worden geconfronteerd met een vermindering van hun vermogen tot verdienen met twee derden of meer en in zoverre zij niet uitkeringsgerechtigd zijn op grond van een andere sociale regeling, zoals de werkloosheidsregeling en de regeling voor arbeidsongevallen en beroepsziekten.
Het komt aan de wetgever toe om de aard en de omvang van dat recht te bepalen ten aanzien van die categorie van deeltijdse werknemers ».
B.4.2. De verwijzende rechter merkt op dat, tot op heden, de in dat arrest vastgestelde lacune in de wetgeving niet is weggewerkt.
B.5. Hoewel de wetgever niet is opgetreden om de in arrest nr. 51/2013 vastgestelde lacune weg te werken, is de in het geding zijnde regeling ingrijpend gewijzigd door een aanpassing van het in B.3.6 vermelde koninklijk besluit.
Zoals is vermeld, stelt artikel 100, § 1, van de ZIV-Wet met name als voorwaarde dat de werknemer, indien hij de uitkering voor arbeidsongeschiktheid wenst te ontvangen, « alle werkzaamheid heeft onderbroken ». Die voorwaarde geldt eveneens voor werknemers die verschillende deeltijdse functies uitoefenen, zoals bedoeld in arrest nr. 51/2013, en voor werknemers die een voltijdse hoofdactiviteit combineren met een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit, zoals de appellant voor de verwijzende rechter.
Uit artikel 100, § 2, van de ZIV-Wet en artikel 230, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten, zoals gewijzigd bij het op 2 april 2013 bekendgemaakte koninklijk besluit van 12 maart 2013Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 12/03/2013 pub. 02/04/2013 numac 2013022170 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 sluiten, volgt evenwel dat de werknemer het werk onmiddellijk mag hervatten, zonder de uitkering voor arbeidsongeschiktheid te verliezen, op voorwaarde dat de adviserend arts daarin toestemt en de werknemer vanuit geneeskundig oogpunt voor minstens 50 pct. arbeidsongeschikt blijft.
De toelating van de adviserend arts moet niet langer voorafgaand zijn, zoals nog het geval was onder de regeling die het Hof in arrest nr. 51/2013 heeft onderzocht, zodat de werknemer het werk mag hervatten zonder de beslissing van de adviserend arts af te wachten.
Immers, zoals vermeld in B.3.6, moet de werknemer de aanvraag tot toelating indienen « uiterlijk op de eerste werkdag die onmiddellijk aan die hervatting voorafgaat » en moet de adviserend arts van de verzekeringsinstelling zijn beslissing nemen « uiterlijk de dertigste werkdag te rekenen vanaf de eerste dag van de hervatting van de beroepsactiviteit tijdens de ongeschiktheid ».
B.6. Door die wijziging heeft de gelijke behandeling van de categorie van werknemers die een enkele beroepsactiviteit uitoefenen en de categorie van werknemers die verschillende deeltijdse activiteiten uitoefenen of die een voltijdse hoofdactiviteit combineren met een deeltijdse en intermitterende nevenactiviteit, niet langer onevenredige gevolgen voor de laatstgenoemde categorie van werknemers en is zij derhalve bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat de werknemers van de laatstgenoemde categorie, nadat zij hun deeltijdse activiteit hebben hervat binnen de vermelde termijn van dertig dagen, geen toelating krijgen van de adviserend arts om die activiteit voor te zetten. Het is evenwel redelijk verantwoord dat de wetgever de werkhervatting heeft gekoppeld aan de voorwaarde met betrekking tot het verkrijgen van de toelating van de adviserend arts.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.8. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat ook de in B.1 vermelde ontstentenis van een wetsbepaling, vastgesteld bij het arrest nr. 51/2013, niet langer onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 100 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 12 mei 2022.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, P. Nihoul