Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 maart 2022

Uittreksel uit arrest nr. 144/2021 van 14 oktober 2021 Rolnummer 7568 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, gesteld door het Hof van Ca Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022200952
pub.
01/03/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 144/2021 van 14 oktober 2021 Rolnummer 7568 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en Y. Kherbache, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 15 april 2021Relevante gevonden documenten type arrest prom. 15/04/2021 pub. 26/04/2021 numac 2021031089 bron federale overheidsdienst financien Besluit van de Voorzitter van het Directiecomité houdende reorganisatie van de operationele diensten van de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 april 2021, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet in zoverre het het aanvangspunt van de vijfjarige verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van een buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid vaststelt op één januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering is ontstaan, wanneer de benadeelde kennis krijgt van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon vóór het verstrijken van de vijfjarige termijn, terwijl, volgens artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek, alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon ? ».

Op 26 mei 2021 hebben de rechters-verslaggevers T. Giet, ter vervanging van rechter J.-P. Moerman, wettig verhinderd, en J. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991 (hierna : de wet van 17 juli 1991), bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan ». B.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof van Cassatie artikel 100, eerste lid, 1°, van de wet van 17 juli 1991 in die zin interpreteert dat het inhoudt dat de verjaringstermijn van vijf jaar, waarmee het slachtoffer van schade die is veroorzaakt door een in die bepaling bedoelde overheid, rekening dient te houden wanneer het een schadevergoeding van die overheid wenst te vorderen, ingaat op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering tot schadevergoeding is ontstaan, zelfs wanneer het slachtoffer pas meer dan vier jaar na die dag op de hoogte werd gebracht van de identiteit van de voor die schade aansprakelijke persoon.

B.3. Het Hof, dat werd verzocht de bestaanbaarheid na te gaan van artikel 100, eerste lid, 1°, van de wet van 17 juli 1991 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, heeft bij het arrest nr. 140/2013 van 17 oktober 2013 geoordeeld : « Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.10.3, schendt artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [...], in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor schuldvorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat [...], te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de vordering is ontstaan ».

B.10.3 van dat arrest luidt als volgt : « Het is [...] pas vanaf het ogenblik dat de schade en de identiteit van de aansprakelijke konden worden vastgesteld door de persoon die de aansprakelijkheidsvordering heeft ingesteld, dat de vijfjarige verjaringstermijn zoals hij is vastgelegd in de in het geding zijnde bepaling, kan beginnen te lopen. Elke andere interpretatie zou onevenredige gevolgen voor de houder van schuldvorderingen ten laste van de Staat met zich meebrengen ».

In B.12.2 van hetzelfde arrest wordt, in verband met de bij artikel 100, eerste lid, 1°, van de wet van 17 juli 1991 ingevoerde verjaringstermijn, gepreciseerd : « [De termijn kan] pas een aanvang [...] nemen vanaf de eerste januari van het jaar in de loop waarvan de schade en de identiteit van de aansprakelijke konden worden vastgesteld. De in het geding zijnde maatregel kan dus geen onevenredige gevolgen met zich meebrengen ten aanzien van het recht op het ongestoord genot van de eigendom van de houders van schuldvorderingen ten laste van de Staat ».

B.4. Uit het voormelde arrest nr. 140/2013 blijkt dat, wanneer het slachtoffer van schade die is veroorzaakt door een in artikel 100, eerste lid, 1°, van de wet van 17 juli 1991 bedoelde overheid, een schadevergoeding van die overheid wenst te vorderen, die wetsbepaling enkel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de verjaringstermijn die zij invoert, pas loopt vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan dat slachtoffer kennis had van die schade en van de identiteit van de aansprakelijke overheid.

B.5. Artikel 16 van de Grondwet is te dezen niet van toepassing, aangezien een verjaringsregel geen onteigening in de zin van die grondwetsbepaling vormt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, in die zin geïnterpreteerd dat de verjaringstermijn van vijf jaar, waarmee het slachtoffer van schade die is veroorzaakt door een in die bepaling bedoelde overheid, rekening dient te houden wanneer het een schadevergoeding wenst te vorderen van die overheid, ingaat op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering tot schadevergoeding is ontstaan, zelfs wanneer het slachtoffer pas meer dan vier jaar na die dag op de hoogte wordt gebracht van de identiteit van de voor die schade aansprakelijke persoon, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde wetsbepaling, in die zin geïnterpreteerd dat die verjaringstermijn van vijf jaar pas ingaat op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van de identiteit van de voor die schade aansprakelijke persoon, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Dezelfde wetsbepaling schendt artikel 16 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 oktober 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^