gepubliceerd op 06 april 2022
Uittreksel uit arrest nr. 105/2021 van 8 juli 2021 Rolnummer 7451 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30bis, § § 3 en 4, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betr Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 105/2021 van 8 juli 2021 Rolnummer 7451 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30bis, § § 3 en 4, vierde lid, van de
wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
27/06/1969
pub.
24/01/2011
numac
2010000730
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits
sluiten « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », gesteld door de Nederlandstalige Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en D. Pieters, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 2 oktober 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 oktober 2020, heeft de Nederlandstalige Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 30bis § 3 en § 4, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer deze bepalingen zo wordt geïnterpreteerd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever bedoeld in artikel 30bis § 3 niet wordt toegepast wanneer de opdrachtgever de in § 4, eerste lid, bedoelde inhoudingen en stortingen correct uitvoert bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer; terwijl de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever wiens betalingsverplichting aan de aannemer of onderaannemer door wettelijke schuldvergelijking krachtens de wet van rechtswege teniet gaat en bijgevolg geen verplichting heeft tot inhouding en storting aan de RSZ, onverkort blijft gelden, zelfs bij tenietgaan van de verplichting tot betaling van de prijs, zodat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdelijke gehoudenheid te ontsnappen ? 2. Schenden artikel 30bis § 3 en § 4, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer deze bepaling zo wordt uitgelegd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever bedoeld in artikel 30bis § 3 van dezelfde wet niet wordt toegepast wanneer de opdrachtgever de in § 4, eerste lid, bedoelde inhoudingen en stortingen correct uitvoert bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer;terwijl de opdrachtgever wiens betalingsverplichting aan de aannemer of onderaannemer door wettelijke schuldvergelijking krachtens de wet van rechtswege teniet gaat en bijgevolg geen verplichting heeft tot inhouding en storting aan de RSZ geen mogelijkheid heeft zich te bevrijden van de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 30bis § 3 door de storting aan de RSZ van 35 pct. van het totaal van het oorspronkelijk door hem verschuldigde bedrag aan de aannemer of onderaannemer, dat door de wettelijke schuldvergelijking nooit betaald werd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 30bis, § § 3 en 4, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders » (hierna : de RSZ-Wet), zoals ingevoegd bij artikel 55 van de programmawet van 27 april 2007Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 27/04/2007 pub. 08/05/2007 numac 2007201505 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten en vóór de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2015 « houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken ».
B.1.2. Artikel 30bis, § § 3, 4 en 5, van de RSZ-Wet, zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, bepaalt : « § 3. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een aannemer die sociale schulden heeft op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.
De aannemer die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een onderaannemer die sociale schulden heeft op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant. [...] De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de aannemer of onderaannemer exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [...] Men verstaat onder eigen sociale schulden, het geheel van de sommen die verschuldigd kunnen zijn aan de Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid in zijn hoedanigheid van werkgever. De Koning stelt hiervan een lijst op. [...] § 4. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning. [...] De in deze paragraaf bedoelde inhoudingen en stortingen worden in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de schulden van de aannemer of onderaannemer op het ogenblik van de betaling.
Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, wordt de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid niet toegepast.
Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting niet correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, worden bij de toepassing van de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de eventueel gestorte bedragen in mindering gebracht van het bedrag waarvoor de opdrachtgever of de aannemer aansprakelijk wordt gesteld. [...] § 5. Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3, is de opdrachtgever die de in § 4, eerste lid, bedoelde storting niet verricht heeft, benevens de betaling van het te storten bedrag, aan de voormelde Rijksdienst bovendien een bijslag verschuldigd gelijk aan het te betalen bedrag. [...] De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden de bijslag kan worden verminderd ».
B.1.3. Met de volledige vervanging van artikel 30bis van de RSZ-Wet bij artikel 55 van de programmawet van 27 april 2007Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 27/04/2007 pub. 08/05/2007 numac 2007201505 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten beoogde de wetgever de hoofdelijke aansprakelijkheid voor sociale schulden in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ, 9 november 2006, C-433/04, Commissie t.
België, punten 30-42), alsook met de wet van 16 januari 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 16/01/2003 pub. 05/02/2003 numac 2003011027 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen sluiten « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen », zonder evenwel de initiële doelstelling, de strijd tegen de praktijken van de koppelbazen, te veronachtzamen. In de parlementaire voorbereiding werd daaromtrent het volgende vermeld : « Het nieuw opgezette mechanisme heeft als hoeksteen de verplichting voor de opdrachtgever of de aannemer om de inhouding slechts uit te voeren in het geval van het bestaan van sociale en/of belastingschulden in hoofde van de aannemer of de onderaannemer medecontractant [...].
De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt enkel behouden in hoofde van de medecontractant van de aannemer of de onderaannemer wanneer de inhoudingen niet correct werden uitgevoerd. [...] Wat de opmerking betreft dat de opdrachtgever/aannemer niet in de toekomst kan kijken om te zien of zijn aannemer geen schulden zal hebben in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet worden gewezen op het feit dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor dit soort schulden niet mag wegvallen omdat dit anders de aannemers de mogelijkheid zou kunnen geven om zich derwijze te organiseren dat er nooit schulden zijn op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst. De latere schulden zouden dan eventueel ten laste kunnen vallen van een andere opdrachtgever, voor zover er nog een andere opdrachtgever komt. Dit is derhalve niet te verantwoorden in de strijd tegen fiscale en sociale fraude » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, pp. 17-21).
B.1.4. In die nieuwe versie van artikel 30bis van de RSZ-Wet werd de verplichting om met een geregistreerde aannemer te werken, vervangen door de verplichting, voor de opdrachtgever die geen natuurlijke persoon is die werken uitsluitend voor privédoeleinden laat uitvoeren, om na te gaan of de aannemer op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst of in de loop van de overeenkomst sociale schulden heeft.
Indien dat het geval is, is hij krachtens artikel 30bis, § 4, eerste lid, van de RSZ-Wet verplicht om bij elke betaling 35 % van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Die inhoudingen en stortingen worden in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de schulden van de aannemer op het ogenblik van de betaling.
Indien de opdrachtgever die verplichting niet nakomt, is hij krachtens artikel 30bis, § 3, van de RSZ-Wet hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant. De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de aannemer, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde. De bedragen die overeenkomstig artikel 30bis, § 4, van de RSZ-Wet eventueel zijn gestort, worden bij de toepassing van de in paragraaf 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid dan in mindering gebracht van het bedrag waarvoor de opdrachtgever aansprakelijk wordt gesteld.
Overeenkomstig artikel 30bis, § 5, eerste lid, van de RSZ-Wet is de opdrachtgever, indien hij de storting van de inhouding van 35 % van het door hem verschuldigde bedrag, met toepassing van paragraaf 4 van artikel 30bis, niet heeft verricht, dan benevens het te storten bedrag een bijslag verschuldigd die gelijk is aan dat bedrag.
B.2. Met de eerste prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter vernemen of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de hoofdaannemer die bij elke betaling aan de onderaannemer de inhoudingsplicht correct naleeft, wordt bevrijd van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor diens sociale schulden, terwijl de hoofdaannemer die zijn schuld aan de onderaannemer ziet tenietgaan door wettelijke schuldvergelijking, geen betaling kan uitvoeren en dus in de onmogelijkheid verkeert om zich te bevrijden van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid.
Met de tweede prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter vernemen of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voormelde verschil in behandeling ertoe leidt dat de tweede categorie van hoofdaannemers zich niet kan bevrijden van de hoofdelijke aansprakelijkheid ten belope van de totale prijs van de werken door 35 % van die prijs aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid te storten.
Gelet op hun nauwe samenhang moeten die prejudiciële vragen samen worden behandeld.
B.3.1. De wettelijke schuldvergelijking is een wijze van tenietgaan van verbintenissen die wordt geregeld door de artikelen 1289 tot 1299 van het oud Burgerlijk Wetboek. Krachtens artikel 1289 van het oud Burgerlijk Wetboek heeft wettelijke schuldvergelijking plaats tussen twee personen die elkaars schuldenaar zijn. De artikelen 1290 en 1291 van het oud Burgerlijk Wetboek bepalen de voorwaarden waaraan voldaan dient te zijn vooraleer de wettelijke schuldvergelijking intreedt : de schuldenaars van de wederkerige schulden dienen in dezelfde hoedanigheid te handelen, beide schulden dienen te bestaan uit een geldsom of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken, en beide schulden dienen vaststaand en opeisbaar te zijn. Krachtens artikel 1293 van het oud Burgerlijk Wetboek heeft de wettelijke schuldvergelijking in beginsel ook plaats indien de wederzijdse schulden een verschillende oorzaak hebben.
Indien aan die voorwaarden is voldaan, heeft de schuldvergelijking krachtens artikel 1290 van het oud Burgerlijk Wetboek van rechtswege plaats uit kracht van de wet, zelfs buiten weten van de schuldenaars.
Beide schulden vernietigen elkaar op het ogenblik dat zij tegelijk bestaan, ten belope van hun wederkerig bedrag.
B.3.2. Artikel 1298 van het oud Burgerlijk Wetboek bepaalt op algemene wijze dat de wettelijke schuldvergelijking niet plaatsheeft ten nadele van de verkregen rechten van derden. Die bepaling beoogt te vermijden dat de wettelijke schuldvergelijking afbreuk doet aan de gelijkheid van de schuldeisers in geval van samenloop.
Volgens het Hof van Cassatie is artikel 1298 van het oud Burgerlijk Wetboek evenwel niet van toepassing, en vindt dus toch wettelijke schuldvergelijking ten nadele van de verkregen rechten van derden plaats, in de gevallen waar er een nauwe samenhang bestaat tussen de schuldvorderingen (Cass., 15 mei 2014, C.13.0552.N). De beoordeling van de nauwe samenhang op grond waarvan schuldvergelijking tussen de wederzijdse schulden is toegestaan, ongeacht de samenloop van de schuldeisers, is echter een feitelijke beoordeling waarover de feitenrechter soeverein oordeelt (Cass., 12 januari 1996, C.95.0156.F).
B.4.1. Volgens de Ministerraad behoeven de prejudiciële vragen geen antwoord, omdat de verwijzende rechter ten onrechte ervan uit zou gaan dat de wettelijke schuldvergelijking geen betaling is in de zin van de in het geding zijnde bepaling. Bovendien zou artikel 1298 van het oud Burgerlijk Wetboek de totstandkoming van wettelijke schuldvergelijking verhinderen indien zij ingaat tegen de verkregen rechten die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid uit de in het geding zijnde bepaling put.
B.4.2. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, tenzij wanneer die interpretatie kennelijk onjuist is.
B.4.3. Volgens de verwijzende rechter kan de wettelijke schuldvergelijking niet worden beschouwd als een betaling in de zin van de in het geding zijnde bepaling. Ook het Hof van Cassatie huldigt die interpretatie, op grond van de overweging dat de inhoudingsplicht strikt moet worden uitgelegd (Cass., 12 maart 2018, S.16.0005.N). Dat die interpretatie, althans volgens de Ministerraad, zou afwijken van het normale taalgebruik en van de betekenis die de begrippen « betaling » en « wettelijke schuldvergelijking » in het burgerlijk recht hebben, impliceert niet dat zij in het licht van de in het geding zijnde bepaling kennelijk onjuist is.
Voor het overige staat het aan de verwijzende rechter te beoordelen of artikel 1298 van het oud Burgerlijk Wetboek zich in casu verzet tegen de totstandkoming van rechtswege van de wettelijke schuldvergelijking.
De exceptie wordt verworpen.
B.5.1. Aangezien de wettelijke schuldvergelijking, in de interpretatie van de verwijzende rechter, geen betaling in de zin van de in het geding zijnde bepaling is, is de hoofdaannemer die een beroep doet op een onderaannemer die op het ogenblik van de betaling van een deel of het geheel van de prijs sociale schulden heeft, niet ertoe gehouden 35 % van de prijs van de werken in te houden en door te storten aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Bijgevolg geniet hij niet het voordeel van de bevrijding van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de sociale schulden van die onderaannemer dat artikel 30bis, § 4, vierde lid, van de RSZ-Wet toekent aan de hoofdaannemer die bij elke betaling aan de onderaannemer de inhoudingsplicht correct toepast.
B.5.2. Hoewel de wettelijke schuldvergelijking van rechtswege plaatsvindt, verkeert de hoofdaannemer die zijn schuld ten aanzien van de onderaannemer ziet tenietgaan door wettelijke schuldvergelijking, niet in de onmogelijkheid om zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor diens sociale schulden te vermijden.
De hoofdaannemer is immers maar hoofdelijk aansprakelijk indien de onderaannemer reeds sociale schulden heeft op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten. Indien de sociale schulden van de onderaannemer pas ontstaan in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, dient de hoofdaannemer slechts de inhoudingsplicht na te leven, op straffe van de bijslag bedoeld in artikel 30bis, § 5, van de RSZ-Wet, maar wordt hij niet hoofdelijk aansprakelijk voor die sociale schulden.
De hoofdaannemer kan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid dus vermijden door geen overeenkomst te sluiten met een onderaannemer die op dat ogenblik sociale schulden heeft.
B.6.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of het redelijkerwijze verantwoord is dat de hoofdaannemer die zijn schuld aan de onderaannemer in de loop van de uitvoering van de overeenkomst ziet tenietgaan door schuldvergelijking, op dat ogenblik niet meer kan ontsnappen aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor diens sociale schulden, terwijl de hoofdaannemer die wel betalingen verricht aan de onderaannemer, dat wel nog kan.
B.6.2. De wetgever vermocht te oordelen dat de hoofdaannemers moesten worden geresponsabiliseerd om de strijd tegen de sociale fraude op een efficiënte wijze te voeren. De in het geding zijnde bepaling beoogt, enerzijds, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid toe te laten de sociale bijdragen in te vorderen die de onderaannemer niet heeft betaald en, anderzijds, te vermijden dat aannemers, door hun sociale verplichtingen niet na te komen, op oneerlijke wijze concurreren met aannemers die hun sociale verplichtingen wel nakomen.
Bovendien kan de hoofdaannemer op een eenvoudige manier via de daartoe bestemde publiek toegankelijke databank opzoeken of de betrokken aannemer zijn sociale bijdragen heeft betaald.
B.6.3. Het bedrag waarop de hoofdelijke aansprakelijkheid betrekking heeft, is nooit hoger dan de schade die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid als gevolg van het niet betalen van de sociale bijdragen door de onderaannemer heeft geleden. Dat bedrag ligt eveneens nooit hoger dan de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de onderaannemer, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde.
Krachtens artikel 30bis, § 3, derde lid, van de RSZ-Wet zijn de artikelen 1200 tot 1216 van het oud Burgerlijk Wetboek van toepassing op de hoofdelijke aansprakelijkheid. Bijgevolg kan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van alle hoofdaannemers die de in artikel 30bis, § 4, van de RSZ-Wet bedoelde verplichting niet zijn nagekomen, degene aanspreken die hij verkiest, zonder dat deze het voorrecht van schuldsplitsing tegen hem kan aanvoeren (artikel 1203 van het oud Burgerlijk Wetboek). De betaling door de aangesproken hoofdaannemer van de sociale schulden van zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bevrijdt de overige hoofdaannemers die de in artikel 30bis, § 4, van de RSZ-Wet bedoelde verplichting niet zijn nagekomen, jegens de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (artikel 1200 van het oud Burgerlijk Wetboek). De hoofdaannemer die de hele schuld voldaan heeft, kan vervolgens van de overige hoofdaannemers elk hun deel van de schuld terugvorderen. Indien een van hen onvermogend is, wordt het door zijn onvermogen veroorzaakte verlies naar evenredigheid omgeslagen over al de andere schuldenaars die in staat zijn om te betalen en degene die de schuld voldaan heeft (artikel 1214 van het oud Burgerlijk Wetboek).
Teneinde aan de verdeling van de hoofdelijke schuld onder alle hoofdelijke schuldenaars, bedoeld in artikel 1214 van het oud Burgerlijk Wetboek en in artikel 30bis, § 3, derde lid, van de RSZ-Wet, niet elk nuttig effect te ontnemen, is de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid verplicht om op eenvoudig verzoek van de aangesproken hoofdaannemer de identiteit van de overige hoofdaannemers die de in artikel 30bis, § 4, van de RSZ-Wet bedoelde verplichting niet hebben geëerbiedigd, mee te delen. Aldus kan doorgaans worden vermeden dat de door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangesproken hoofdelijke schuldenaar alleen moet instaan voor de niet-betaalde sociale bijdragen.
Niettemin blijft het risico bestaan dat de door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangesproken hoofdaannemer het integrale bedrag van de niet-betaalde sociale bijdragen definitief moet dragen. Dat risico, dat slechts bestaat indien de hoofdaannemer een beroep doet op een onderaannemer met sociale schulden, weegt evenwel niet op tegen de doelstelling om de sociale fraude efficiënt te bestrijden en is een onvermijdelijk gevolg van de legitieme keuze van de wetgever om de opdrachtgevers in dit verband te responsabiliseren.
B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij als gevolg heeft dat de hoofdaannemer die zijn schuld aan een onderaannemer die sociale schulden heeft, ziet tenietgaan door schuldvergelijking, niet wordt vrijgesteld van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor die sociale schulden.
De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30bis, § § 3 en 4, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de hoofdaannemer die zijn schuld aan een onderaannemer die sociale schulden heeft, ziet tenietgaan door schuldvergelijking, niet wordt vrijgesteld van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor die sociale schulden.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 8 juli 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen