Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 januari 2022

Uittreksel uit arrest nr. 103/2021 van 8 juli 2021 Rolnummer 7406 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof, s wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2021205428
pub.
13/01/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 103/2021 van 8 juli 2021 Rolnummer 7406 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters T. Giet, R. Leysen, M. Pâques en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 juni 2020Relevante gevonden documenten type arrest prom. 24/06/2020 pub. 03/07/2020 numac 2020041992 bron federale overheidsdienst justitie, federale overheidsdienst binnenlandse zaken, federale overheidsdienst sociale zekerheid en federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tot ondersteuning van de werknemers sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2020, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de beklaagde geen wettelijke mogelijkheid heeft om binnen de 10 dagen hoger beroep aan te tekenen nadat het openbaar ministerie bij het appelgerecht ten aanzien van diezelfde beklaagde na het verstrijken van de termijn zoals bepaald in artikel 204 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep heeft ingesteld in de zin van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering, terwijl het openbaar ministerie krachtens artikel 203, § 1 van het Wetboek van Strafvordering wel een bijkomende termijn van 10 dagen heeft om eveneens hoger beroep in te stellen, wanneer de beklaagde binnen de termijn zoals bepaald in artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep heeft ingesteld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in zoverre de beklaagde geen wettelijke mogelijkheid heeft om binnen tien dagen hoger beroep aan te tekenen nadat het openbaar ministerie bij het appelgerecht ten aanzien van diezelfde beklaagde na het verstrijken van de termijn zoals bepaald in artikel 204 van het Wetboek van strafvordering hoger beroep heeft ingesteld met toepassing van artikel 205 van het Wetboek van strafvordering, terwijl het openbaar ministerie krachtens artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering wel een bijkomende termijn van tien dagen heeft om eveneens hoger beroep in te stellen, wanneer de beklaagde binnen de termijn zoals bepaald in artikel 203 van het Wetboek van strafvordering hoger beroep heeft ingesteld.

Hoewel volgens de bewoordingen ervan de prejudiciële vraag betrekking heeft op de grondwettigheid van de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van strafvordering blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Hof enkel wordt ondervraagd over de grondwettigheid van de laatstvermelde bepaling. De regeling die daarin is vervat, wordt evenwel vergeleken met die van de artikelen 203 en 204 van het Wetboek van strafvordering.

B.2.1. Artikel 203 van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij artikel 88 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten), bepaalt : « § 1. Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk dertig dagen na de dag van die uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk dertig dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.

Het openbaar ministerie beschikt over een bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen, nadat de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij hoger beroep heeft ingesteld. § 2. Is het hoger beroep tegen de burgerlijk partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen die zij in de zaak wil doen blijven, onverminderd haar recht incidenteel beroep in te stellen overeenkomstig § 4. [...] § 4. In alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering gebracht wordt voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn ».

B.2.2. Artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 89 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten, bepaalt : « Op straffe van verval van het hoger beroep bepaalt het verzoekschrift nauwkeurig de grieven die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven, en wordt het verzoekschrift binnen dezelfde termijn en op dezelfde griffie ingediend als de in artikel 203 bedoelde verklaring. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de eiser in beroep of zijn advocaat, of door een ander bijzonder gevolmachtigde. In dit laatste geval wordt de volmacht bij het verzoekschrift gevoegd.

Dit verzoekschrift kan ook rechtstreeks worden ingediend op de griffie van de rechtbank of van het hof waarvoor het hoger beroep wordt gebracht.

Daartoe kan een formulier, waarvan het model wordt bepaald door de Koning, worden gebruikt.

Deze bepaling geldt ook voor het openbaar ministerie ».

B.2.3. Artikel 205 van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij artikel 90 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten en aangevuld bij artikel 42 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek », bepaalt : « Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, moet, op straffe van verval, binnen veertig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis, zijn beroep betekenen, hetzij aan de beklaagde, hetzij aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij. Het exploot bevat dagvaarding.

In het kader van de procedure van onmiddellijke verschijning bedoeld in artikel 216quinquies gebeurt deze dagvaarding binnen zestig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis. Het openbaar ministerie geeft nauwkeurig de grieven aan die tegen het vonnis worden ingebracht overeenkomstig artikel 204 ».

B.3.1. Tegen een op tegenspraak gewezen vonnis van de politierechtbank of de correctionele rechtbank beschikt het openbaar ministerie, evenals de beklaagde, in beginsel over een termijn van dertig dagen, te rekenen vanaf de dag na de uitspraak van het vonnis, om op de griffie van die rechtbank een verklaring van hoger beroep te doen en om bij die griffie of bij die van het rechtscollege waarvoor het hoger beroep wordt gebracht, een verzoekschrift in te dienen dat de tegen het betwiste vonnis geformuleerde grieven bepaalt (artikelen 203, § 1, en 204 van het Wetboek van strafvordering).

Wanneer de beklaagde tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen de beschikkingen van het vonnis, beschikt het openbaar ministerie nog steeds over een bijkomende termijn van tien dagen, te rekenen vanaf de dag na het hoger beroep van de beklaagde, om tegen dat vonnis hoger beroep in te stellen (Cass., 29 november 2017, P.17.0761.F).

B.3.2. Voorts beschikt het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen over een termijn van veertig dagen, te rekenen van de uitspraak van het in eerste aanleg gewezen vonnis, om hoger beroep te betekenen bij dagvaardingsexploot, aan de beklaagde (artikel 205 van het Wetboek van strafvordering).

B.3.3. Artikel 204 van het Wetboek van strafvordering legt de appellant, op straffe van verval van het hoger beroep, de verplichting op een verzoekschrift in te dienen dat nauwkeurig de grieven bepaalt die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven.

B.4. De artikelen 203, § 1, tweede lid, 204 en 205 van het Wetboek van strafvordering maken deel uit van een geheel van maatregelen bedoeld om « de strafzaken in hoger beroep doeltreffender te behandelen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, pp. 15 en 115).

Zij zijn als volgt verantwoord : « Gelet op de invoering van de verplichting om de grieven te bepalen (cf. infra) wordt de termijn om hoger beroep in te stellen verlengd van vijftien tot twintig dagen. Deze wetswijziging maakt het voorwerp uit van artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering. Overeenkomstig wordt ook de termijn om hoger beroep aan te tekenen voor de burgerlijke partij (artikel 203, § 2 Sv.) en het openbaar ministerie bij het gerecht in hoger beroep (artikel 205 Sv.) verlengd. [...] In bepaalde gevallen beschikt de verdediging thans [...] over een ruimere beroepstermijn dan het openbaar ministerie, omdat voor hen de termijn van hoger beroep loopt vanaf de betekening, terwijl dit voor het openbaar ministerie is vanaf de beslissing zelf. Dit betekent dat voor zover het openbaar ministerie in die gevallen hoger beroep wenst in te stellen, dit zal dienen te gebeuren via het parket bij het hof of de rechtbank die van het hoger beroep kennis moet nemen. Zulks impliceert evenwel dat het hoger beroep moet worden betekend, binnen de vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis.

Voor zover het hoger beroep wordt ingesteld door het openbaar ministerie moet een onderscheid worden gemaakt. Indien het hoger beroep wordt ingesteld door de parketmagistraat bij het gerecht dat uitspraak deed, dient dit te gebeuren door een verklaring ter griffie, zoals voor de andere partijen. Als het hoger beroep evenwel wordt ingesteld door de parketmagistraat bij het appelgerecht, dan dient dit noodzakelijkerwijze te gebeuren via een gerechtsdeurwaardersexploot houdende dagvaarding om te verschijnen voor het gerecht dat uitspraak moet doen over het hoger beroep. De ontworpen wetswijziging vermijdt dat deze meer omslachtige procedure moet worden gevolgd ingeval het openbaar ministerie hoger beroep wenst in te stellen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 83-84).

B.5. Het beginsel van de wapengelijkheid is een fundamenteel element van het recht op een eerlijk proces. Het vereist een billijk evenwicht tussen de partijen, die elk een redelijke mogelijkheid moeten krijgen om hun zaak voor te leggen onder voorwaarden die hen niet in een duidelijk nadelige positie ten opzichte van de tegenpartij brengen (EHRM, grote kamer, Regner t. Tsjechische Republiek, 19 september 2017, § 146), onder andere in het kader van de uitoefening van rechtsmiddelen (EHRM, 5 november 2002, Wynen en Centre hospitalier interrégional Edith-Cavell t. België, § 32; 3 oktober 2006, Ben Naceur t. Frankrijk, § § 31-32;22 mei 2008, Gacon t. Frankrijk, § § 31-32; 26 juni 2012, Ghirea t. Moldavië, § 31; 18 oktober 2018, Thiam t.

Frankrijk, § 55).

B.6. Tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in een strafproces bestaat een fundamenteel verschil : het openbaar ministerie vervult, in het algemeen belang, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven en vordert de toepassing van de strafwet; de andere partijen verdedigen hun persoonlijk belang.

Dat objectief verschil tussen de situatie van het openbaar ministerie en die van de andere partijen in het strafproces is aanwezig gedurende de gehele strafvordering.

B.7.1. Op grond van artikel 203, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering beschikken het openbaar ministerie en de beklaagde in beginsel over een termijn van dertig dagen na de uitspraak van het vonnisgerecht om hoger beroep in te stellen. Het openbaar ministerie beschikt evenwel over een bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen, nadat de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij hoger beroep heeft ingesteld (artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).

B.7.2. Bij zijn arrest nr. 96/2019 van 6 juni 2019 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 204 van hetzelfde Wetboek, een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, wanneer het openbaar ministerie tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, voor de beklaagde niet voorziet in eenzelfde bijkomende termijn.

Het arrest vermeldt : « B.8.1. De in artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalde bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen, heeft tot doel te vermijden dat een hoger beroep van de beklaagde dat, met toepassing van het nieuwe artikel 204 van hetzelfde Wetboek, enkel betrekking zou hebben op bepaalde gedeelten van het in eerste aanleg gewezen vonnis, de door het openbaar ministerie behartigde belangen schaadt. Die bijkomende termijn biedt het openbaar ministerie de mogelijkheid na te denken over de opportuniteit om hoger beroep in te stellen tegen gedeelten van het vonnis die in het hoger beroep van de beklaagde niet worden betwist.

Bij zijn arrest nr. 2/2018 van 18 januari 2018 heeft het Hof geoordeeld dat de toekenning aan het openbaar ministerie van de bijkomende beroepstermijn om een volgberoep in te stellen, zoals blijkt uit de artikelen 203, § 1, tweede lid, en 204 van het Wetboek van strafvordering, niet zonder redelijke verantwoording is, met name gelet op het recht op een eerlijk proces. Het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over de specifieke situatie van de beklaagde die geen hoger beroep heeft ingesteld en die niet over een redelijke termijn beschikt om dat te doen nadat het openbaar ministerie zijn hoger beroep heeft ingesteld in het bijzonder wanneer het openbaar ministerie het hoger beroep tot bepaalde grieven beperkt.

De ontstentenis van een bijkomende termijn ten voordele van de beklaagde in dezelfde omstandigheden, dat wil zeggen in de hypothese van een door de procureur des Konings in het laatste derde van de beroepstermijn ingesteld hoger beroep tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, heeft niet het voorwerp uitgemaakt van enige verantwoording, aangezien in de hierboven aangehaalde parlementaire voorbereiding enkel de hypothese van een bij verstek gewezen vonnis onder ogen wordt genomen.

B.8.2. In het geval van een beperkt hoger beroep van het openbaar ministerie dat is ingesteld op de laatste dag van de termijn van dertig dagen, kan de beklaagde niet of slechts zeer moeilijk een beroep instellen tegen de gedeelten van het bestreden vonnis die niet worden beoogd in het hoger beroep van het openbaar ministerie, terwijl het openbaar ministerie van zijn kant steeds tijd heeft om te reageren op een volledig of gedeeltelijk hoger beroep van de beklaagde dat in extremis is ingesteld.

Die beperking wordt nog verergerd door het feit dat geen enkele wetsbepaling vereist dat de beklaagde anderszins van de verklaring van hoger beroep van het openbaar ministerie op de hoogte wordt gebracht dan via de dagvaarding om voor het gerecht in hoger beroep te verschijnen, die mogelijk pas heel wat later aan de beklaagde wordt betekend. Omgekeerd wordt het openbaar ministerie op de dag van de neerlegging, door de beklaagde, van het verzoekschrift tot hoger beroep door de griffie op de hoogte gebracht.

Door voor de beklaagde niet te voorzien in enige bijkomende termijn voor hoger beroep, met name wanneer het openbaar ministerie zijn hoger beroep beperkt tot sommige tenlasteleggingen of tot de bepaling van de op te leggen straf, beperken de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze de rechten van de verdediging van de beklaagde ».

B.8.1. Op grond van artikel 205 van het Wetboek van strafvordering beschikt het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen over een termijn van veertig dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het in eerste aanleg gewezen vonnis, om zijn beroep aan de beklaagde te betekenen. Bij zijn arrest nr. 2/2018 van 18 januari 2018 heeft het Hof geoordeeld dat de toekenning van die beroepstermijn van veertig dagen niet zonder redelijke verantwoording is.

Overeenkomstig artikel 204 van het Wetboek van strafvordering dient het openbaar ministerie, wanneer hoger beroep wordt aangetekend, nauwkeurig de grieven aan te geven die tegen het vonnis worden ingebracht, wat impliceert dat wordt aangegeven op welke punten en om welke redenen de in eerste aanleg gewezen beslissing moet worden gewijzigd. Het openbaar ministerie kan aldus zijn beroep beperken tot bepaalde gedeelten van het bestreden vonnis.

B.8.2. Met de verplichting om bij het instellen van hoger beroep nauwkeurig de grieven aan te geven, wilde de wetgever een doelmatigere behandeling van strafzaken bewerkstelligen (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 3 en pp. 83-84). Door de invoering van een dergelijk systeem wordt de saisine van het appelgerecht echter beperkt tot die aspecten van de beslissing in eerste aanleg, die de partij die het hoger beroep instelt, uitdrukkelijk heeft aangegeven.

B.9.1. De voorliggende prejudiciële vraag heeft betrekking op de situatie waarin de beklaagde geen hoger beroep heeft ingesteld binnen de termijn van dertig dagen bepaald in de artikelen 203 en 204 van het Wetboek van strafvordering, maar het openbaar ministerie na afloop van die termijn hoger beroep aantekent op grond van artikel 205 van hetzelfde Wetboek en dat beroep beperkt tot bepaalde gedeelten van het bestreden vonnis.

B.9.2. In een dergelijk geval kan de beklaagde geen beroep instellen tegen de gedeelten van het bestreden vonnis die niet worden beoogd in het hoger beroep van het openbaar ministerie, terwijl het openbaar ministerie van zijn kant steeds tijd heeft om te reageren op een volledig of gedeeltelijk hoger beroep van de beklaagde dat in extremis is ingesteld op grond van de artikelen 203 en 204 van het Wetboek van strafvordering, die in een bijkomende termijn van tien dagen voorzien voor het openbaar ministerie om een volgberoep in te stellen.

Door voor de beklaagde niet te voorzien in een termijn van tien dagen om hoger beroep aan te tekenen als volgberoep, met name wanneer het openbaar ministerie zijn hoger beroep beperkt tot sommige tenlasteleggingen of tot de bepaling van de op te leggen straf, beperkt de in het geding zijnde bepaling op onevenredige wijze de rechten van de verdediging van de beklaagde.

B.10. In die mate schendt artikel 205 van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De prejudiciële vraag dient bijgevolg bevestigend te worden beantwoord.

B.11.1. Uit die vaststelling van ongrondwettigheid en uit de daaraan ten grondslag liggende motivering volgt dat het hoger beroep dat door een beklaagde is ingesteld tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, waartegen het openbaar ministerie op grond van artikel 205 van het Wetboek van strafvordering hoger beroep heeft betekend aan de beklaagde, ontvankelijk moet worden verklaard wanneer het is ingesteld binnen tien dagen die volgen op de datum van de betekening van dat hoger beroep.

B.11.2. Aangezien de in B.9.2 vastgestelde lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, staat het aan de verwijzende rechter, in afwachting van een optreden van de wetgever, een einde te maken aan de schending van dat beginsel.

B.11.3. Teneinde te vermijden dat definitieve rechterlijke beslissingen in het geding worden gebracht, dienen, met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van artikel 205 van het Wetboek van strafvordering te worden gehandhaafd, zoals aangegeven in het dictum.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 205 van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, wanneer het openbaar ministerie zijn beroep heeft beperkt tot bepaalde gedeelten van het in eerste aanleg gewezen vonnis, voor de beklaagde die geen beroep heeft aangetekend op grond van de artikelen 203 en 204 van hetzelfde Wetboek, niet voorziet in een bijkomende termijn van tien dagen die volgen op de datum van de betekening van dat hoger beroep om volgberoep in te stellen. - De gevolgen van die bepaling worden gehandhaafd voor de definitieve rechterlijke beslissingen op tegenspraak die gewezen zijn vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 8 juli 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen

^