Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 juli 2022

Uittreksel uit arrest nr. 148/2021 van 21 oktober 2021 Rolnummer 7435 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2 en 31 van de wet van 4 februari 2020 « houdende boek 3 ' Goederen ' van het Burgerlijk Wetboek » Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters T. Giet, R. Leysen,(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021205185
pub.
08/07/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 148/2021 van 21 oktober 2021 Rolnummer 7435 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2 en 31 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten « houdende boek 3 ' Goederen ' van het Burgerlijk Wetboek » (artikelen 3.133 en 3.134 en opheffingsbepaling van het Veldwetboek), ingesteld door de vzw « Natuurpunt » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en S. de Bethune, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 september 2020 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 september 2020, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 31 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten « houdende boek 3 ' Goederen ' van het Burgerlijk Wetboek » (artikelen 3.133 en 3.134 en opheffingsbepaling van het Veldwetboek), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 maart 2020, door de vzw « Natuurpunt, vereniging voor natuur en landschap in Vlaanderen », de vzw « BOS+ Vlaanderen », de vzw « Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen », de vzw « Trage Wegen », de vzw « Vereniging voor Openbaar Groen », de vzw « World Wide Fund for Nature - Belgium » en de vzw « Voetgangersbeweging », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. De Smedt en Mr. R. Verbeke, advocaten bij de balie te Gent. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 2 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten « houdende boek 3 ' Goederen ' van het Burgerlijk Wetboek » (hierna : de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten), voor zover daarbij de artikelen 3.133 en 3.134 worden ingevoegd in boek 3 « Goederen » van het Burgerlijk Wetboek, alsook van artikel 31 van dezelfde wet. Die bepalingen hebben betrekking op, enerzijds, de afstanden van beplantingen ten aanzien van de perceelsgrens en, anderzijds, overhangende takken en doorschietende wortels.

B.2.1. De wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten past in het kader van een ruimere hervorming van het burgerlijk recht. Daartoe werd bij artikel 2 van de wet van 13 april 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2019 pub. 14/05/2019 numac 2019012168 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek type wet prom. 13/04/2019 pub. 30/04/2019 numac 2019041000 bron federale overheidsdienst financien Wet tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen sluiten « tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 ' Bewijs ' in dat Wetboek » (hierna : de wet van 13 april 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2019 pub. 14/05/2019 numac 2019012168 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek type wet prom. 13/04/2019 pub. 30/04/2019 numac 2019041000 bron federale overheidsdienst financien Wet tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen sluiten) een nieuw Burgerlijk Wetboek ingevoerd.

Krachtens artikel 2, eerste lid, van de wet van 13 april 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2019 pub. 14/05/2019 numac 2019012168 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek type wet prom. 13/04/2019 pub. 30/04/2019 numac 2019041000 bron federale overheidsdienst financien Wet tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen sluiten bestaat dat Wetboek uit de volgende boeken : « 1° boek 1. Algemene bepalingen; 2° boek 2.Personen, familie en relatievermogensrecht; 3° boek 3.Goederen; 4° boek 4.Nalatenschappen, schenkingen en testamenten; 5° boek 5.Verbintenissen; 6° boek 6.Bijzondere overeenkomsten; 7° boek 7.Zekerheden; 8° boek 8.Bewijs; 9° boek 9.Verjaring ».

Artikel 2, tweede lid, van de wet van 13 april 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2019 pub. 14/05/2019 numac 2019012168 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek type wet prom. 13/04/2019 pub. 30/04/2019 numac 2019041000 bron federale overheidsdienst financien Wet tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen sluiten bepaalt dat vanaf de inwerkingtreding van diezelfde wet « het Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804 het opschrift ' oud Burgerlijk Wetboek ' [zal] dragen ».

Vanaf hetzelfde ogenblik verwijst de benaming Burgerlijk Wetboek naar het nieuw ingevoerde Burgerlijk Wetboek.

Krachtens artikel 75, eerste lid, van de wet van 13 april 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2019 pub. 14/05/2019 numac 2019012168 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek type wet prom. 13/04/2019 pub. 30/04/2019 numac 2019041000 bron federale overheidsdienst financien Wet tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen sluiten is die wet in werking getreden op 1 november 2020.

B.2.2. Het bestreden artikel 2 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten bevat de bepalingen van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op het goederenrecht.

Daarmee wordt beoogd « 1° de belangrijkste teksten over het goederenrecht op gestructureerde wijze in te passen in het Burgerlijk Wetboek, teneinde de transparantie en de rechtszekerheid in dat domein te optimaliseren », « 2° het goederenrecht te instrumentaliseren en functioneler te maken », « 3° het goederenrecht te moderniseren en het aan te passen aan de behoeften van de hedendaagse maatschappij » en « 4° het goederenrecht te flexibiliseren en een nieuw evenwicht te vinden tussen de contractvrijheid en de rechtszekerheid » (Parl.St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, p. 3).

B.2.3. Boek 3 bestaat uit acht titels, te weten : titel 1 « Algemene bepalingen » (artikelen 3.1 tot 3.37), titel 2 « Indelingen van goederen » (artikelen 3.38 tot 3.49), titel 3 « Eigendomsrecht » (artikelen 3.50 tot 3.67), titel 4 « Mede-eigendom » (artikelen 3.68 tot 3.100), titel 5 « Burenrelaties » (artikelen 3.101 tot 3.137), titel 6 « Recht van vruchtgebruik » (artikelen 3.138 tot 3.166), titel 7 « Erfpachtrecht » (artikelen 3.167 tot 3.176) en titel 8 « Opstalrecht » (artikelen 3.177 tot 3.188).

B.3.1. De artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij het bestreden artikel 2 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten, maken deel uit van titel 5 « Burenrelaties », en meer bepaald van afdeling 2 « Afstanden » van hoofdstuk 3 « Wettelijke erfdienstbaarheden » van ondertitel 3 « Erfdienstbaarheden » van die titel.

Die artikelen bepalen : « Art. 3.133. Afstanden van beplantingen Alle beplantingen moeten minimaal op de hierna bepaalde afstanden van de perceelsgrens staan, tenzij indien partijen hierover een contract hebben gesloten of indien de beplantingen al meer dan dertig jaar op dezelfde plaats staan.

De in het eerste lid bedoelde afstand bedraagt voor bomen die minstens twee meter hoog zijn, twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de andere bomen, struiken en hagen een halve meter. De nabuur kan de snoeiing of rooiing eisen van de beplantingen die op een kortere afstand zijn aangebracht, tenzij de rechter van oordeel is dat zulks rechtsmisbruik uitmaakt. De rechter houdt bij dat oordeel rekening met alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang.

De nabuur kan zich evenwel niet verzetten tegen de aanwezigheid van beplantingen die niet hoger reiken dan de afsluiting tussen de percelen. Gaat het in dat geval om een niet-gemene afsluiting, dan heeft de eigenaar het recht deze als steun voor zijn beplantingen te gebruiken.

Art. 3.134. Overhangende takken en wortels Indien een eigenaar van beplantingen waarvan de takken of wortels doorschieten over de perceelsgrens, nalaat de doorschietende takken of wortels te verwijderen binnen zestig dagen na een ingebrekestelling per aangetekende zending van de nabuur, kan deze laatste eigenmachtig, op kosten van de eigenaar van de beplantingen, deze takken of wortels wegsnijden en zich toe-eigenen. Als de nabuur het doorschietende zelf wegsnijdt, draagt hij zelf het risico voor de schade die hij aan de beplantingen toebrengt. Hij kan eveneens eisen dat de eigenaar dit wegsnijdt, tenzij de rechter van oordeel is dat zulks rechtsmisbruik uitmaakt. De rechter houdt bij dat oordeel rekening met alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang.

Het recht om de verwijdering te eisen, kan niet uitdoven door verjaring.

Vruchten die op natuurlijke wijze van de bomen op een aanpalend onroerend goed vallen, behoren toe aan degene die het genot van dit laatste onroerend goed heeft ».

B.3.2. Artikel 31 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten, dat eveneens wordt bestreden, bepaalt : « In het Veldwetboek worden opgeheven : 1° de artikelen 29 tot 34;2° artikel 35, gewijzigd bij de wet van 8 april 1969;3° artikel 36;4° artikel 37;5° artikel 38, gewijzigd bij de wet van 8 april 1969;6° artikel 39 ». Aldus worden in het bijzonder de artikelen 35, 36 en 37 van het Veldwetboek opgeheven, waarin de bestaande regels inzake afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels waren opgenomen. Die artikelen bepaalden : «

Art. 35.Hoogstammige bomen mogen slechts op een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand geplant worden; bij ontstentenis van zodanig gebruik mogen hoogstammige bomen slechts op twee meter, andere bomen en levende hagen slechts op een halve meter van de scheidingslijn tussen twee erven worden geplant.

Fruitbomen van welke soort ook mogen als leibomen, aan elke kant van de muur tussen twee erven, geplant worden zonder dat een afstand in acht wordt genomen.

Is die muur niet gemeen, dan heeft alleen de eigenaar het recht hem als steun voor zijn leibomen te gebruiken ». «

Art. 36.De nabuur kan de rooiing eisen van bomen, hagen, heesters en struiken die op een kortere afstand geplant zijn dan de wet bepaalt ». «

Art. 37.Degene over wiens eigendom takken van bomen van een nabuur hangen, kan de nabuur noodzaken die takken af te snijden.

Vruchten die vanzelf op het eigendom van de nabuur vallen, behoren de nabuur toe.

Degene op wiens erf wortels doorschieten, mag ze aldaar zelf weghakken.

Het recht om de wortels weg te hakken of de takken te doen afsnijden verjaart niet ».

B.4.1. Initieel waren de regels inzake afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels opgenomen in de artikelen 3.148 en 3.149 van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, p. 421).

Met betrekking tot de afstanden van beplantingen, zoals geregeld in artikel 3.148 van het wetsvoorstel, vermeldt de toelichting : « Iedere verwijzing naar vaste en erkende gebruiken is uit deze bepaling geschrapt aangezien zij vaak niet erg transparant zijn en derhalve de rechtszekerheid aantasten. Eveneens met het oog op de vereenvoudiging en om de voorspelbaarheid te verbeteren, is, ook al is artikel 35 van het Veldwetboek grotendeels overgenomen, het onderscheid tussen hoogstammige bomen en laagstammige bomen weggelaten en vervangen door een hoogtecriterium, namelijk twee meter. Dit onderscheid geeft in de rechtspraak en rechtsleer aanleiding tot heel wat betwisting. Verkozen is om een objectief onderscheid te maken in functie van de hoogte van de boom. Indien een eigenaar er dus in voorziet dat een boom hoger dan twee meter zal worden, dan moet hij deze op een grotere afstand van de perceelsgrens planten. Er is nader bepaald dat die afstanden worden berekend vanaf het midden van de voet van de boom. Er is in geen enkele uitzondering voorzien voor het openbaar domein. Er is wel een voorbehoud in geval van andersluidend akkoord van de partijen en voor bomen die al meer dan dertig jaar binnen de opgelegde afstand staan.

Uiteraard is de vordering tot rooiing van de beplantingen, als vorm van herstel in natura mogelijk, tenzij indien dit een geval van rechtsmisbruik zou uitmaken. In dat opzicht beschouwt de wet de eis tot verwijdering van bomen die wel binnen de afstanden zijn geplant maar niet hoger reiken dan de bestaande afsluiting als onrechtmatig.

Het laatste lid van deze bepaling viseert niet enkel de eigenaar, maar moet algemener toegepast worden op alle titularissen van zakelijke gebruiksrechten die betrokken zijn » (ibid., pp. 249-250).

Met betrekking tot de overhangende takken en doorschietende wortels, zoals geregeld in artikel 3.149 van het wetsvoorstel, vermeldt de toelichting : « Deze bepaling heft het onderscheid op tussen de remedies van de eigenaar over wiens perceel takken doorschieten, en de eigenaar onder wiens perceel wortels doorschieten. Onder het huidige recht mag de eigenaar in het tweede geval zelf de wortels knippen, terwijl hij in het eerste geval een vordering in rechte moet inleiden. Dat onderscheid heeft geen bestaansreden. In beide gevallen is, gezien de objectieve schending van het eigendomsrecht, een vorm van eigenrichting geoorloofd, maar uiteraard steeds op voorwaarde dat de buur eerst werd verzocht om zelf de doorschietende takken en wortels te knippen.

Volgens de bepaling is dat recht niet voor verjaring vatbaar. De wetgever neemt aldus, net als in artikel 37 van het Veldwetboek, aan dat het feit dat een eigenaar de takken of wortels laat doorgroeien op zijn perceel slechts een eenvoudig gedogen is dat niet kan leiden tot een verkrijgende verjaring overeenkomstig artikel 2232 van het Burgerlijk Wetboek (art. 3.18 van dit voorstel).

De bepaling betreffende de toewijzing van de gevallen vruchten is hernomen uit het Veldwetboek, met de verduidelijking, overeenkomstig de meerderheidsopvatting, dat die toekenning in eigendom enkel is toegestaan wanneer de vruchten op natuurlijke wijze vallen en dat zij niet alleen gebeurt ten voordele van de eigenaar van het perceel maar ook ten voordele van diegene die het genot heeft van het perceel waarop de vruchten op natuurlijke wijze zijn gevallen.

Deze bepaling viseert niet enkel de eigenaar, maar moet algemener toegepast worden op alle titularissen van zakelijke gebruiksrechten die betrokken zijn » (ibid., pp. 251-252).

B.4.2. Bij amendement werd in artikel 3.148, tweede lid, van het wetsvoorstel ingeschreven dat de nabuur niet enkel de rooiing, maar ook de snoeiing kan eisen van beplantingen die de minimale afstanden niet respecteren. Daarnaast werd gepreciseerd dat de rechter een dergelijke eis niet kan inwilligen indien hij van oordeel is dat zulks rechtsmisbruik uitmaakt, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/002, p. 6).

De verantwoording bij dat amendement vermeldt : « Vandaag beschikt de rechter volgens de letter van de wet met betrekking tot niet-reglementair ingeplante beplantingen, alleen over de mogelijkheid tot rooien. Als een buur protest aantekent, is de rechter verplicht, behoudens het gebruik van de vandaag niet algemeen aanvaarde doctrine van rechtsmisbruik, voor de meest radicale optie te kiezen, en de spreekwoordelijke hakbijl in de boom te zetten.

Ons land verschilt daarin van buurland Frankrijk, waar de rechter meer dan één mogelijkheid heeft om op te treden. Het Burgerlijk Wetboek voorziet in Frankrijk immers ook in de mogelijkheid bomen, struiken of andere beplantingen te verminderen of in te korten.

Art. 672 Code Civil : ' Le voisin peut exiger que les arbres, arbrisseaux et arbustes, plantés à une distance moindre que la distance légale, soient arrachés ou réduits à la hauteur déterminée dans l'article précédent '.

Wanneer een nabuur protest aantekent, kan de rechter in Frankrijk dus ook beslissen dat bomen ingekort moeten worden tot de hoogte bepaald in het voorgaande artikel. Vertaald naar het voorliggende wetsvoorstel, zou dat betekenen dat de rechter, wanneer een nabuur protest aantekent, kan opleggen dat een boom die op minder dan twee meter van de perceelsgrens ingeplant staat, gesnoeid wordt tot een hoogte van minder dan twee meter. Ook voor beplantingen die op minder dan een halve meter van de perceelsgrens staan, zou de rechter kunnen opleggen dat ze gesnoeid moeten worden, en niet gerooid.

Deze optie, die vandaag al in Frankrijk wordt toegepast, lijkt verkieslijk boven de vandaag in België bestaande optie. Het lijkt immers niet proportioneel meteen over te gaan tot de rooiing van een boom of struik, wanneer er ook andere opties zijn die ervoor kunnen zorgen dat men weer in lijn met de wet is. Dat is a fortiori het geval voor bomen die hoger dan twee meter worden, maar op minder dan twee meter van de perceelsgrens staan. Onder het voorgestelde artikel zou men geconfronteerd kunnen worden met een situatie waarin een boom op 4 jaar compleet wettelijk is, maar enkele weken later gerooid moet worden omdat de hoogte van 2 meter overschreden werd. Het grenst aan het absurde dat de optie om de boom op dat moment te snoeien, zodat de wettelijke bepalingen weer nageleefd worden, niet voorzien zou worden.

Ten tweede is het belangrijk dat de rechter, bij zijn beoordeling, niet alleen rekening houdt met de belangen van de buren, maar ook rekening houdt met het algemeen belang. Er mag, zeker vandaag, niet meer voorbij gegaan worden aan de functies die beplantingen vervullen in het algemeen belang. Daaronder vallen, niet limitatief, de belangen van het leefmilieu, de landschappelijke waarde, en erfgoedwaarde.

Men moet zich immers afvragen of het nodig en zelfs wenselijk is een nabuur het recht te geven om, zonder voldoende aantoonbaar belang, te eisen dat een boom gerooid wordt. Het boven aangehaalde voorbeeld is hier opnieuw instrumenteel. Het is immers duidelijk dat de wet een objectief criterium tracht in te voeren, maar daardoor het risico loopt al te gemakkelijk toe te staan dat bomen verdwijnen. Dient een boom van 2m15, die niemand stoort en op 1,8 meter van de perceelsgrens staat, verwijderd te worden omdat de buurman, die er niet voldoende aantoonbaar belang bij heeft, dat nu eenmaal wil ? Een dergelijke bepaling, die weliswaar ingegeven is door goede bedoelingen, schiet zijn doel voorbij. Beter is daarom expliciet te bepalen dat bij de eis tot rooien of snoeien, de doctrine van rechtsmisbruik van toepassing kan zijn, en rekening gehouden moet worden met het algemeen belang.

Vandaag bestaat onder rechters discussie over de vraag of de doctrine van rechtsmisbruik toegepast kan worden in deze van oorsprong preventieve bepaling. Door expliciet de verwijzing naar rechtsmisbruik op te nemen, wordt duidelijk gemaakt dat voor de eis tot rooien of snoeien een voldoende belang noodzakelijk is. Zo wordt vermeden dat bomen of andere beplantingen al te gemakkelijk het slachtoffer zouden worden van burenruzies » (ibid., pp. 6-7).

Tijdens de bespreking van dat amendement in de Commissie voor Justitie merkte een volksvertegenwoordiger op dat « sommige bomen [...] waardevol [zijn] vanuit ecologisch of landschappelijk oogpunt » en dat « het amendement [...] ook rechtszekerheid [schept] omdat tot op heden veel discussie bestaat of rechtsmisbruik kan ingeroepen worden bij vorderingen om beplantingen die té dicht tegen de perceelsgrens staan te rooien » (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/004, p. 39).

Een van de leden van de ministeriële commissie die de hervorming van het goederenrecht heeft voorbereid, verduidelijkte in dat verband dat « de theorie van het rechtsmisbruik sowieso van toepassing is, onafhankelijk van een uitdrukkelijke vermelding. Er is geen bezwaar tegen om het uitdrukkelijk te vermelden, dat is op twee andere plaatsen in het voorgestelde Wetboek ook gebeurd (in de bepalingen met betrekking tot de muurgemeenheid en de mede-eigendom). Bovendien heeft de voorgestelde wijziging een meerwaarde in de mate dat ook het algemeen belang wordt aangemerkt als een aspect dat in aanmerking kan worden genomen » (ibid., p. 40).

B.4.3. Bij een ander amendement werd in artikel 3.149, eerste lid, van het wetsvoorstel voorzien in een soortgelijke rechterlijke toetsing aan het verbod op rechtsmisbruik, in het kader van de beoordeling van een eis van een nabuur tot wegsnijding van overhangende takken of doorschietende wortels. Daarnaast werd in die bepaling gepreciseerd dat « als de nabuur het doorschietende zelf wegsnijdt, [...] hij zelf het risico [draagt] voor de schade die hij aan de beplantingen toebrengt » (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/002, p. 8).

De verantwoording bij dat amendement vermeldt : « In het voorgestelde artikel 3.149 van het wetsvoorstel krijgt een nabuur het recht om eigenhandig doorschietende takken of wortels te verwijderen. Hoewel dat op het eerste zicht een logische bepaling lijkt, die een nabuur moet beschermen tegen overlast veroorzaakt door doorschietende takken of wortels, stellen zich in de praktijk enkele problemen.

Vooreerst vereist het voorgestelde artikel niet dat de nabuur een voldoende belang aantoont. Naar analogie met de bepalingen omtrent rechtsmisbruik uiteengezet in het voorgaande amendement, is het opportuun deze bepaling ook hier op te nemen, en expliciet te maken dat de rechter ook bij de beoordeling van een vordering tot wegsnijden, de doctrine van rechtsmisbruik kan inroepen.

Zulks kan voorkomen dat beplantingen, zoals maar al te vaak het geval is, bij burenruzies worden geviseerd als een voor de hand liggend middel om de nabuur te treffen.

Een tweede probleem dat zich stelt, is dat het voorgestelde artikel geen rekening houdt met het leven van de beplanting, en met het algemeen belang. Een nabuur mag grote delen van overschietende wortels of takken verwijderen, ook als dit het leven van de boom of beplanting in gevaar brengt. Dit heeft onwenselijke gevolgen, zowel wat betreft de doelstellingen van de wetgeving zelf, als wat betreft het algemeen belang.

Met betrekking tot de wet zelf, voorziet de wet dat bomen lager dan twee meter tot op een halve meter van de perceelsgrens geplant mogen worden. Bovendien mogen bomen hoger dan twee meter bij verjaring ook erg dicht bij de perceelsgrens blijven staan. Dat impliceert dat wortels en takken steeds in meer of mindere mate zullen doorschieten.

Hoewel het vanzelfsprekend is dat bijvoorbeeld doorschietende struiken gesnoeid mogen worden, is het eveneens onvermijdelijk dat de wortels zullen doorschieten. De bepaling in zijn huidige vorm zorgt er evenwel voor dat de nabuur deze wortels en takken kan verwijderen, ook als dat het leven van de plant in gevaar brengt. Het kan echter niet de bedoeling zijn om eerst het recht om rooiing te vragen te laten verjaren, en dan een nabuur onrechtstreeks de mogelijkheid te geven de beplanting toch te laten afsterven. Daarom wordt opgenomen dat de nabuur die het doorschietende zelf wegsnijdt, zelf het risico draagt voor de schade die hij aan de beplantingen toebrengt.

Bovendien mag niet voorbij gegaan worden aan de functies die beplantingen vandaag vervullen in het algemeen belang. Wanneer een boom afsterft heeft dat niet alleen gevolgen voor de eigenaar ervan, maar ook voor het algemeen belang. Daarbij horen, niet limitatief, de belangen van het leefmilieu, de landschappelijke waarde en de erfgoedwaarde. Daarom wordt ook in deze bepalingen opgenomen dat de rechter, bij zijn beoordeling van de vordering tot wegsnijden, rekening moet houden met het algemeen belang » (ibid., pp. 8-9).

B.4.4. Bij de aanneming ervan in eerste lezing door de Commissie voor Justitie werden de artikelen 3.148 en 3.149 van het wetsvoorstel, zoals gewijzigd bij de in B.4.2 en B.4.3 vermelde amendementen, hernummerd tot de artikelen 3.133 en 3.134 (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/005, pp. 67-68).

B.5. Krachtens artikel 39 treedt de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten, met inbegrip van de bestreden bepalingen, « in werking op de eerste dag van de achttiende maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ». Die bekendmaking heeft plaatsgevonden op 17 maart 2020, zodat de bestreden bepalingen in werking zijn getreden op 1 september 2021.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.6. De verzoekende partijen voeren enkel grieven aan tegen de bestreden bepalingen voor zover de daarin opgenomen regels inzake de afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels van toepassing zouden zijn op het openbaar domein. Het Hof beperkt zijn onderzoek in die zin.

B.7.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep bij ontstentenis van het belang. Hij voert aan dat de verzoekende partijen een verkeerde draagwijdte geven aan de bestreden bepalingen. Die bepalingen zouden immers uitsluitend van toepassing zijn op private percelen, en zouden dus geen gevolgen hebben voor de beplantingen die zich bevinden op het openbaar domein.

B.7.2. Wanneer een exceptie van niet-ontvankelijkheid tevens betrekking heeft op de draagwijdte die aan de bestreden bepalingen dient te worden gegeven, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met dat van de grond van de zaak.

Ten gronde Wat betreft het eerste middel B.8. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, meer bepaald de artikelen 39 en 134 van de Grondwet en artikel 6, § 1, I, 1°, 3°, 4°, 6° en 7°, II, eerste lid, 1° en 4°, III, 1°, 2°, 3°, 4°, 8° en 10°, V, 1°, VIII, 1°, en X, eerste lid, 1°, 2°, 2°bis, 3°, 4°, 5°, 7° en 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen en van het « grondwettelijk autonomiebeginsel ». Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden bepalingen, voor zover zij van toepassing zijn op beplantingen die zich bevinden op het openbaar domein, inbreuk maken op de exclusieve bevoegdheid van de gewesten om het openbaar domein op hun grondgebied te beheren en in te richten.

Uit de uiteenzetting van het middel blijkt niet dat de verzoekende partijen aan het « grondwettelijk autonomiebeginsel » een zelfstandige betekenis toekennen, die verschilt van de draagwijdte van de bevoegdheidverdelende bepalingen die zij aanhalen. Voor zover het middel is afgeleid uit de schending van zulk een beginsel, is het onontvankelijk.

B.9.1. Zoals is vermeld in B.7.1, betoogt de Ministerraad dat het middel berust op een verkeerd uitgangspunt, omdat de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zouden zijn op het openbaar domein. Hetzelfde standpunt wordt ingenomen door de vzw « Terre wallonne », die optreedt als tussenkomende partij.

B.9.2. De regels inzake afstanden van beplantingen die zijn vervat in de bestreden bepalingen regelen zakelijke gebruiksrechten en behoren meer bepaald tot de categorie van de wettelijke erfdienstbaarheden.

B.9.3. Artikel 3.45 van het Burgerlijk Wetboek, dat door de verzoekende partijen niet wordt bestreden, bepaalt : « Art. 3.45. Publieke en private goederen Publieke goederen behoren tot het privaat domein, behalve indien ze tot het openbaar domein zijn bestemd.

Goederen behorend tot het openbaar domein zijn niet voor verkrijgende verjaring door een andere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke persoon vatbaar en kunnen evenmin het voorwerp van natrekking of van enige andere wijze van oorspronkelijke verkrijging zijn ten gunste van een andere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke persoon. Evenwel kan een persoonlijk of zakelijk gebruiksrecht op een openbaar domeingoed bestaan in de mate dat zulks aan de openbare bestemming van dat goed niet in de weg staat ».

De toelichting bij die bepaling vermeldt : « De opstellers van dit voorstel hebben voor het overige de mogelijkheden tot rentabilisering van het openbaar domein flexibel gehouden. De mogelijkheden tot het gebruik van huur, erfpacht of opstal binnen het domein van de privaat-publieke samenwerking in de ruime zin van het woord, worden verruimd.

De ontwikkelde rechtspraak over de mogelijkheid om de goederen van het openbaar domein met zakelijke rechten te bezwaren werd veralgemeend in lijn met de bedoeling ervan. Zo heeft het Hof van Cassatie reeds lange tijd bevestigd dat de omstandigheid dat een goed behoort tot het openbaar domein niet verbiedt dat een erfdienstbaarheid op dat goed wordt gevestigd, indien deze verenigbaar is met de openbare bestemming van dat domein, het publieke gebruik van dat goed niet in de weg staat en geen afbreuk doet aan het recht van de administratie om dat gebruik te regelen en te veranderen volgens de behoeften en het belang van de collectiviteit [...]. Het Hof heeft dat vervolgens getransponeerd in het kader van een opstalrecht [...], wat over het algemeen gunstig werd onthaald door de rechtsleer. Aangezien onzekerheid blijft bestaan rond andere rechten, met name de persoonlijke en zakelijke gebruiksrechten, is het opportuun om onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde beperkingen persoonlijke of zakelijke gebruiksrechten te kunnen vestigen op openbare domeingoederen ten einde evoluerende opvattingen over de onbeschikbaarheid van het openbaar domein te kunnen omarmen » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, pp. 111-112).

Aldus blijkt dat de wetgever heeft willen toelaten dat de gemeenrechtelijke zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten, zoals geregeld in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, ook kunnen bestaan op een openbaar domeingoed, maar uitsluitend voor zover zulks de openbare bestemming van dat goed niet in de weg staat. Die vaststelling geldt eveneens voor de erfdienstbaarheden, die krachtens artikel 3.3, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek worden beschouwd als zakelijke gebruiksrechten, en meer bepaald voor de wettelijke erfdienstbaarheden inzake afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels, zoals geregeld in de artikelen 3.133 en 3.134 van hetzelfde Wetboek.

B.9.4. De principiële toepasbaarheid van de zakelijke en de persoonlijke gebruiksrechten op de openbare domeingoederen blijkt eveneens uit het feit dat verschillende bepalingen van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, wat de modaliteiten van sommige gebruiksrechten betreft, in specifieke uitzonderingen voorzien ten aanzien van de openbare domeingoederen. Dat is meer bepaald het geval voor de bepalingen met betrekking tot de verwijdering van werken die zijn opgericht in strijd met de minimale afstanden voor vensters, muuropeningen en soortgelijke werken (artikel 3.132, § 2, 2°) en de duurtijd van erfpacht- en opstalrechten (artikelen 3.169, tweede lid, en 3.180, tweede lid, 2°).

B.9.5. De artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek voorzien niet in zulke specifieke uitzonderingen ten aanzien van de openbare domeingoederen en maken, meer in het algemeen, ook geen onderscheid tussen de openbare domeingoederen en de overige goederen. De parlementaire voorbereiding van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten vermeldt uitdrukkelijk dat, met betrekking tot de regels inzake de afstanden van beplantingen, « er [...] in geen enkele uitzondering [is] voorzien voor het openbaar domein » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, p. 250). B.9.6. In tegenstelling tot wat de Ministerraad en de tussenkomende partij beweren, blijkt derhalve niet dat de beplantingen die zich bevinden op het openbaar domein zouden zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek.

B.9.7. Het feit dat het Hof van Cassatie, zoals de Ministerraad opmerkt, bij een arrest van 20 juni 1872 heeft geoordeeld dat de voorschriften inzake de afstand voor beplantingen niet van toepassing zijn op het geval van twee naast elkaar gelegen erven, waarvan het ene deel uitmaakt van de openbare weg en, als dusdanig, voor het publiek is bestemd (Pas., 1872, I, p. 352), leidt niet tot een andere conclusie. Wanneer de wetgever nieuwe voorschriften uitvaardigt met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid, is hij immers niet gebonden aan de invulling die tot dan toe in de rechtspraak werd gegeven aan de voorschriften die hij wenst te vervangen. Bovendien heeft het voormelde arrest geen betrekking op het openbaar domein in het algemeen, maar uitsluitend op de specifieke situatie van de openbare wegen, en aanvaardde het Hof van Cassatie inmiddels zelf dat het niet a priori onmogelijk is dat een openbaar domeingoed het voorwerp kan uitmaken van bepaalde zakelijke gebruiksrechten, zoals een erfdienstbaarheid (Cass., 6 december 1957, Arr. Cass., 1958, p. 210; Cass., 11 september 1964, Pas., 1965, p. 29; Cass., 27 september 1990, Arr. Cass., 1990-1991, nr. 41).

B.9.8. Er dient bijgevolg te worden onderzocht of de bestreden bepalingen in overeenstemming zijn met de in B.8 vermelde bevoegdheidverdelende regels.

B.10.1. De algemene, voor alle goederen geldende regels inzake zakelijke rechten behoren tot het burgerlijk recht en bijgevolg tot de residuaire bevoegdheid van de federale Staat. Die bevoegdheid komt toe aan de federale overheid ongeacht of de zakelijke rechten betrekking hebben op goederen die behoren tot het openbaar domein, en ongeacht of het gaat om openbare domeingoederen ten aanzien waarvan andere overheden dan de federale, inzonderheid de gewesten, in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden maatregelen kunnen uitvaardigen of waarvan het beheer onder die bevoegdheden ressorteert.

B.10.2. De bestreden bepalingen stellen algemene regels vast inzake zakelijke rechten, namelijk de wettelijke erfdienstbaarheden inzake, enerzijds, afstanden van beplantingen en, anderzijds, overhangende takken en doorschietende wortels. Daaruit volgt dat die bepalingen behoren tot de federale bevoegdheid met betrekking tot het burgerlijk recht.

B.10.3. In de uitoefening van zijn bevoegdheden dient de federale wetgever evenwel het evenredigheidsbeginsel, dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening, in acht te nemen. Hij moet derhalve erover waken dat hij de uitoefening van de gewestbevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.11.1. De verzoekende partijen verwijzen naar verschillende aangelegenheden die krachtens artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen tot de gewestbevoegdheden behoren, namelijk : wat de ruimtelijke ordening betreft (I), de stedenbouw en de ruimtelijke ordening (1°), de verkrijging, aanleg en uitrusting van gronden voor industrie, ambachtswezen en diensten of van andere onthaalinfrastructuren voor investeerders (3°), de stadsvernieuwing (4°), het grondbeleid (6°) en de monumenten en de landschappen (7°); wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft (II), de bescherming van het leefmilieu (eerste lid, 1°) en de waterproductie en watervoorziening (eerste lid, 4°); wat de landinrichting en het natuurbehoud betreft (III), de ruilverkaveling van landeigendommen en de landinrichting (1°), de natuurbescherming en het natuurbehoud (2°), de groengebieden, parkgebieden en groene ruimten (3°), de bossen (4°), de landbouwhydraulica en de onbevaarbare waterlopen (met inbegrip van hun bermen) (8°) en de polders en wateringen (10°); wat de landbouw betreft (V), het landbouwbeleid en de zeevisserij (eerste lid, 1°); wat de ondergeschikte besturen betreft (VIII), de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen en van de bovengemeentelijke besturen (eerste lid, 1°); wat de openbare werken en het vervoer betreft (X), de wegen en hun aanhorigheden (eerste lid, 1°), de waterwegen en hun aanhorigheden (eerste lid, 2°), het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis (eerste lid, 2°bis), de havens en hun aanhorigheden (eerste lid, 3°), de zeewering (eerste lid, 4°), de dijken (eerste lid, 5°), de uitrusting en de uitbating van de luchthavens en de openbare vliegvelden, met uitzondering van de luchthaven Brussel-Nationaal (eerste lid, 7°) en de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van wegen en hun aanhorigheden, en van waterwegen en hun aanhorigheden (eerste lid, 12°).

B.11.2. De verzoekende partijen zetten niet concreet uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen elk van die bevoegdheden zouden schenden. Het middel dient evenwel zo te worden begrepen dat de verzoekende partijen van oordeel zijn dat de voormelde gewestbevoegdheden worden aangetast, doordat de bestreden bepalingen voor de openbare domeingoederen ten aanzien waarvan de gewesten in het kader van de uitoefening van die bevoegdheden maatregelen kunnen uitvaardigen of waarvan het beheer onder die bevoegdheden ressorteert, de afstand van de beplantingen regelen of aan de naburen een recht toekennen op de verwijdering van beplantingen die de afstandsregels niet respecteren of van overhangende takken en doorschietende wortels.

B.12.1. De gemeenrechtelijke federale regeling inzake « Goederen » verzet zich niet tegen de toepassing van specifieke gewestelijke regels met betrekking tot bepaalde openbare domeingoederen, zoals ook blijkt uit artikel 3.2 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bevestigt dat de bepalingen van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek « geen afbreuk [doen] aan de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op bepaalde goederen ». De toelichting van artikel 3.2 vermeldt dat die bepaling « een toepassing [vormt] van de regel dat een bijzondere regel die afwijkt van de algemene regel, voorrang heeft (' lex specialis derogat legi generali ') », waarbij wordt verduidelijkt dat « sommige van de bevoegdheden m.b.t. [specifieke] goederen zijn geregionaliseerd of gecommunautariseerd. Derhalve bevatten ook decreten steeds meer bepalingen die het goederenrecht kunnen affecteren. Te denken is bv. aan openbare domeingoederen » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, p. 13).

B.12.2. De bestreden bepalingen doen dus geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de gewesten om, in het kader van hun bevoegdheden en met naleving van het evenredigheidsbeginsel, beperkingen aan te brengen op de uitoefening van de zakelijke rechten, bijvoorbeeld door bepaalde handelingen afhankelijk te maken van een vergunningsplicht.

In dat verband heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 8/2016 van 21 januari 2016, geoordeeld dat de gewesten, in het kader van hun bevoegdheid om krachtens artikel 6, § 1, X, eerste lid, 2°bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis vast te stellen, eveneens het privatieve gebruik mogen regelen van het domein van de wegenis, de havens, de zeewering en de dijken (B.27.3).

Het loutere feit dat een nabuur van een openbaar domeingoed krachtens de bestreden bepalingen over een wettelijke erfdienstbaarheid zou beschikken op dat domeingoed, stelt hem niet vrij van de verplichtingen die door de gewesten kunnen worden opgelegd binnen de aan hen toegekende bevoegdheden.

B.12.3. Evenmin doen de bestreden bepalingen afbreuk aan de mogelijkheid voor de gewesten om, binnen de perken van hun bevoegdheden, inzake de afstanden van beplantingen en de daarmee samenhangende rechten van de naburen, specifieke bepalingen aan te nemen die afwijken van de regels van gemeen recht die zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, waarbij zij er weliswaar eveneens toe zijn gehouden het evenredigheidsbeginsel na te leven. Daarnaast kunnen de gewesten een beroep doen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, voor zover aan de vereisten voor de toepassing van die bepaling is voldaan.

B.12.4. Ten slotte moeten de bestreden bepalingen worden gelezen in samenhang met het in B.10.3 vermelde artikel 3.45 van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit volgt dat de wettelijke erfdienstbaarheden inzake, enerzijds, afstanden van beplantingen en, anderzijds, overhangende takken en doorschietende wortels, zoals geregeld in de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek, uitsluitend zullen kunnen bestaan op een openbaar domeingoed « in de mate dat zulks aan de openbare bestemming van dat goed niet in de weg staat ». Die regel geldt eveneens voor de openbare domeingoederen ten aanzien waarvan de gewesten, in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden, maatregelen kunnen uitvaardigen of waarvan het beheer onder die bevoegdheden ressorteert. Ook bij gebrek aan specifieke gewestelijke regels zullen de bestreden bepalingen er in elk geval dus niet toe kunnen leiden dat de bestemming van zulke openbare domeingoederen in het gedrang komt.

B.13. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat betreft het tweede middel B.14. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van niet-retroactiviteit.

B.15.1. In het eerste middelonderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen zonder redelijke verantwoording zouden voorzien in een gelijke behandeling van niet-vergelijkbare situaties, door geen onderscheid te maken tussen de openbare domeingoederen en de overige goederen.

B.15.2. De toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft betrekking op een verschillende of een gelijke behandeling van categorieën van personen. Het middelonderdeel dient derhalve zo te worden begrepen dat het Hof wordt ondervraagd over een gelijke behandeling van naburen, wat de regels inzake de afstanden van beplantingen ten aanzien van de perceelsgrens betreft, naargelang die perceelsgrens zich bevindt tussen twee private percelen, dan wel een van die percelen tot het openbaar domein behoort.

B.16.1. De goederen die behoren tot het openbaar domein verschillen, door hun aard en bestemming, van de overige goederen. Die verschillen kunnen rechtvaardigen dat de gemeenrechtelijke regeling inzake afstanden van beplantingen niet op algemene wijze toepasselijk wordt gemaakt op het openbaar domein en dus dat de in B.15.2 vermelde categorieën van personen aan een verschillende behandeling worden onderworpen.

Zo heeft het Hof bij zijn arrest nr. 115/2017 van 12 oktober 2017, met betrekking tot de bermbeplantingen die deel uitmaken van de openbare weg, geoordeeld : « De openbare wegen en hun bermbeplantingen verschillen door hun aard en bestemming van de beplantingen op private eigendommen. De openbare wegen en hun uitrusting zijn niet alleen bestemd voor het verkeer en vervoer van eenieder; zij maken daarnaast een wezenlijk onderdeel uit van het leefmilieu, de landinrichting en de ruimtelijke ordening.

Door die bijzondere aard en bestemming is het niet zonder redelijke verantwoording dat de gemeenrechtelijke regeling inzake de afstand voor beplantingen niet op algemene wijze toepasselijk wordt geacht op de openbare wegen en hun uitrusting.

De behoeften inzake mobiliteit, leefmilieu, landinrichting en ruimtelijke ordening behoren immers in essentie door overwegingen van algemeen belang te worden bepaald, terwijl de gemeenrechtelijke regeling inzake de afstand voor beplantingen in de eerste plaats het goede nabuurschap van private eigenaars beoogt te vrijwaren » (B.6).

B.16.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, laten de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek wel degelijk toe dat rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de openbare domeingoederen en de overige goederen.

Wanneer de vraag rijst naar het bestaan van een zakelijk gebruiksrecht, zoals een wettelijke erfdienstbaarheid, op een openbaar domeingoed, moet krachtens artikel 3.45 van het Burgerlijk Wetboek immers worden nagegaan of zulks aan de openbare bestemming van dat goed in de weg staat, zoals vermeld in B.12.4. Enkel wanneer dat niet het geval is, dienen de op dat openbaar domeingoed aangebrachte beplantingen de minimale afstanden te respecteren en kan een nabuur een recht doen gelden op de snoeiing, rooiing of wegsnijding.

Wanneer de snoeiing of rooiing wordt gevorderd van beplantingen die zich bevinden op zulke openbare domeingoederen, bevestigt artikel 3.133, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek overigens uitdrukkelijk dat moet worden nagegaan of er sprake is van rechtsmisbruik, waarbij de rechter « rekening [houdt] met alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang ». Eenzelfde vereiste geldt wanneer de nabuur de wegsnijding eist van overhangende takken of doorschietende wortels, zoals blijkt uit artikel 3.134, eerste lid.

B.16.3. Uit het voorgaande blijkt aldus dat de in B.15.2 vermelde categorieën van personen krachtens de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek niet aan een identieke behandeling worden onderworpen. Die categorieën van personen zullen integendeel verschillend worden behandeld voor zover de bestemming van het openbaar domeingoed waarop de beplantingen zijn aangebracht zulks vereist.

B.17. Voor het overige is het, in het licht van de doelstelling tot veralgemening van « de ontwikkelde rechtspraak over de mogelijkheid om de goederen van het openbaar domein met zakelijke rechten te bezwaren [...] in lijn met de bedoeling ervan » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, pp. 111-112), niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever ervoor kiest het toepassingsgebied van de gemeenrechtelijke regeling inzake de afstanden van beplantingen uit te breiden tot de openbare domeingoederen waarvan de bestemming het bestaan van de desbetreffende erfdienstbaarheden niet in de weg staat.

B.18. Evenmin is het zonder redelijke verantwoording dat de wettelijke erfdienstbaarheden geregeld in de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek ten voordele van de beheerder van een openbaar domeingoed kunnen bestaan op een aangrenzend privaat perceel.

Weliswaar is artikel 3.45 van dat Wetboek niet van toepassing op die situatie, maar dat neemt niet weg dat ook de beheerder van een openbaar domeingoed in beginsel de voorschriften van de artikelen 3.133 en 3.134 zal moeten naleven wanneer hij de snoeiing of rooiing van beplantingen dan wel de wegsnijding van takken of wortels wenst te verkrijgen, met inbegrip van het verbod op rechtsmisbruik. Bovendien bepaalt artikel 3.1 van het Burgerlijk Wetboek dat « de partijen kunnen afwijken van de bepalingen van dit Boek » en staat het de beheerder van een openbaar domeingoed dus vrij zijn nabuur toe te laten beplantingen aan te brengen die de afstandsregels niet respecteren, zoals ook blijkt uit artikel 3.133, eerste lid.

B.19. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.20. In het tweede middelonderdeel bekritiseren de verzoekende partijen het gebrek aan overgangsregeling wat de nieuwe regels inzake de afstanden van beplantingen betreft. Volgens de verzoekende partijen zijn die regels onmiddellijk van toepassing op alle reeds bestaande beplantingen. Dat zou tot gevolg hebben dat naburen de snoeiing of rooiing zullen kunnen eisen van beplantingen op het openbaar domein die de afstandsregels niet respecteren, ook al werden die aangeplant vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten. Om dezelfde reden zouden naburen de wegsnijding kunnen vorderen van reeds overhangende takken en wortels, dan wel daartoe zelf het initiatief kunnen nemen. In werkelijkheid zou daardoor terugwerkende kracht worden toegekend aan de bestreden bepalingen, en minstens zou het gebrek aan overgangsregeling het rechtmatige vertrouwen van de verzoekende partijen schenden.

B.21. Artikel 37 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten bevat de volgende overgangsregeling : « § 1. Deze wet is van toepassing op alle rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden na haar inwerkingtreding.

Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, is deze wet niet van toepassing : 1° op de toekomstige gevolgen van rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden voor haar inwerkingtreding;2° op rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden na haar inwerkingtreding die betrekking hebben op zakelijke rechten die ontstaan uit een rechtshandeling of rechtsfeit dat heeft plaatsgevonden voor haar inwerkingtreding. De bepalingen van deze wet kunnen geen afbreuk doen aan de rechten die zouden zijn verworven voor de inwerkingtreding van deze wet. § 2. Wanneer de verjaring is beginnen lopen voor de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringstermijnen waarin deze wet voorziet, begint de verjaring slechts te lopen vanaf deze inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer bedragen dan deze die van toepassing was voor de inwerkingtreding van deze wet ».

De toelichting van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten vermeldt in dat verband : « De overgangsbepalingen beogen de rechtszekerheid maximaal te waarborgen. Dit gebeurt door de toepassing van de nieuwe bepalingen uit te sluiten op de toekomstige gevolgen van rechtshandelingen en rechtsfeiten die dateren van vóór de inwerkingtreding van de wet, behoudens andersluidend beding. Maar ook is de wet niet van toepassing op de gevolgen van zakelijke rechten die dateren van voor de inwerkingtreding van de wet, zelfs indien de rechtshandeling of het rechtsfeit van nadien dateren. Te denken is bijvoorbeeld aan authentieke akten tot vaststelling van een opstalrecht. Aangezien zakelijke rechten - nog meer in de toekomst dan in het verleden - soms eeuwigdurend zijn, is het van belang dat geen afbreuk kan worden gedaan aan verworven rechten.

De nieuwe bepalingen wijzigen een aantal verjaringstermijnen, zowel voor de bevrijdende als de verkrijgende verjaring. Een overgangsbepaling is dus opgenomen volgens het model van hetgeen was beslist tijdens de hervorming van de verjaringstermijnen bij Wet van 10 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/06/1998 pub. 17/07/1998 numac 1998009557 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring sluiten » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0173/001, p. 351).

B.22.1. Het middelonderdeel steunt op het uitgangspunt dat de nieuwe regels inzake afstanden van beplantingen dienen te worden toegepast op beplantingen die op het openbaar domein werden aangebracht vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten. Dat uitgangspunt is evenwel onjuist, aangezien uit artikel 37, § 1, eerste lid, van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten volgt dat die wet, met inbegrip van de bestreden bepalingen, slechts van toepassing is op rechtsfeiten, zoals het aanbrengen van beplantingen, die hebben plaatsgevonden na haar inwerkingtreding. Bovendien bepaalt artikel 37, § 1, tweede lid, 1° dat dezelfde wet niet van toepassing is op de toekomstige gevolgen van rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden vóór haar inwerkingtreding.

B.22.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, is een dergelijke lezing van artikel 37 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten niet tegenstrijdig met het feit dat de bestaande regels inzake de afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels, opgenomen in de artikelen 35, 36 en 37 van het Veldwetboek, krachtens artikel 31 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten worden opgeheven vanaf de inwerkingtreding van diezelfde wet. De opheffing van die bestaande regels geldt immers uitsluitend ten aanzien van de rechtshandelingen en rechtsfeiten of de gevolgen daarvan waarop de nieuwe regels met betrekking tot diezelfde aangelegenheid, opgenomen in de artikelen 3.133 en 3.134 van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten, krachtens het voormelde artikel 37 van toepassing zijn. Een dergelijke lezing van de opheffingsbepaling van artikel 31 vindt overigens steun in de volgens de parlementaire voorbereiding nagestreefde doelstelling om « de rechtszekerheid maximaal te waarborgen », hetgeen gebeurt « door de toepassing van de nieuwe bepalingen uit te sluiten op de toekomstige gevolgen van rechtshandelingen en rechtsfeiten die dateren van vóór de inwerkingtreding van de wet » (ibid., p. 351).

De artikelen 35, 36 en 37 van het Veldwetboek behouden bijgevolg hun uitwerking ten aanzien van de beplantingen die werden aangebracht vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 februari 2020Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/02/2020 pub. 17/03/2020 numac 2020020347 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende boek 3 "Goederen" van het Burgerlijk Wetboek sluiten, waarop de artikelen 3.133 en 3.134 van dezelfde wet, krachtens artikel 37 van die wet, niet van toepassing zijn.

B.23. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

Wat betreft het derde middel B.24.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepalingen, van artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet.

De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen een aanzienlijke achteruitgang in de bescherming van een gezond leefmilieu veroorzaken die niet verantwoord is door een doelstelling van algemeen belang.

B.24.2. In het voorheen bestaande juridisch kader werden de regels inzake afstanden van beplantingen en inzake overhangende takken en doorschietende wortels, vervat in de artikelen 35, 36 en 37 van het Veldwetboek, niet van toepassing geacht op het openbaar domein.

Naburen die zich benadeeld voelden, konden de snoeiing of rooiing van openbaar groen eisen indien zij hiervan abnormale hinder ondervonden.

Aldus diende de rechter in geval van een geschil, steeds in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de nabuur en die van het openbaar domein.

Volgens de verzoekende partijen zullen naburen voortaan, op grond van artikel 3.133 van het Burgerlijk Wetboek, de snoeiing of rooiing van beplantingen op het openbaar domein kunnen eisen zodra de afstandsregels niet worden nageleefd, terwijl zulks voordien enkel mogelijk was indien er sprake was van abnormale burenhinder. Hetzelfde zou, overeenkomstig artikel 3.134, gelden voor de wegsnijding van overhangende takken of wortels, waartoe naburen bovendien ook zelf het initiatief zullen kunnen nemen.

De bestreden bepalingen zouden aldus leiden tot een verlies aan openbaar groen.

B.25. Artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet bevat inzake het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.26.1. Zoals is vermeld in B.9.3, kunnen de artikelen 3.133 en 3.134 van het Burgerlijk Wetboek enkel worden toegepast op de beplantingen die zich bevinden op een openbaar domeingoed, voor zover zulks de openbare bestemming van dat goed niet in de weg staat. Bij de beoordeling van die vereiste zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de aanwezigheid van beplantingen in veel gevallen essentieel is voor de verwezenlijking van de openbare bestemming van een openbaar domeingoed. Dat lijkt in het bijzonder het geval voor de openbare wegen en hun bermbeplantingen, waarnaar de verzoekende partijen hoofdzakelijk verwijzen. Ten aanzien van die openbare domeingoederen heeft het Hof bij zijn arrest nr. 115/2017 immers overwogen dat zij « niet alleen [zijn] bestemd voor het verkeer en vervoer van eenieder », maar ook « een wezenlijk onderdeel [uitmaken] van het leefmilieu, de landinrichting en de ruimtelijke ordening » (B.6).

B.26.2. Wanneer de toepassing van artikel 3.133 of 3.134 niet onverenigbaar is met de openbare bestemming van het openbaar domeingoed, zal de rechter, wanneer de snoeiing of rooiing van beplantingen of het wegsnijden van takken of wortels wordt gevraagd, nog steeds moeten nagaan of er sprake is van rechtsmisbruik, waarbij rekening dient te worden gehouden met « alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang ». Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die precisering is ingegeven door de overweging dat « niet meer voorbij gegaan [mag] worden aan de functies die beplantingen vervullen in het algemeen belang », waaronder « niet limitatief, de belangen van het leefmilieu, de landschappelijke waarde, en erfgoedwaarde [vallen] » (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/002, p. 7).

B.27. Wat voorts de mogelijkheid betreft voor de nabuur om krachtens artikel 3.134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek eigenmachtig overhangende takken of doorschietende wortels weg te snijden en zich toe te eigenen, moet worden opgemerkt dat die mogelijkheid enkel bestaat indien de eigenaar van de beplantingen heeft nagelaten de overhangende takken of doorschietende wortels zelf te verwijderen « binnen zestig dagen na een ingebrekestelling per aangetekende zending van de nabuur ». Wanneer de beplantingen zich bevinden op een openbaar domeingoed, beschikt de eigenaar van die beplantingen bijgevolg over een redelijke termijn om zich te verzetten tegen de eigenmachtige verwijdering van de takken of wortels. Hij heeft daarbij de mogelijkheid om een vordering aanhangig te maken bij de bevoegde rechter, die zal kunnen beoordelen of het bestaan van de wettelijke erfdienstbaarheid voor de nabuur verenigbaar is met de bestemming van het openbaar domeingoed, dan wel of de gevraagde verwijdering rechtsmisbruik uitmaakt.

Overigens bepaalt artikel 3.134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek dat de nabuur, als hij eigenmachtig takken of wortels wegsnijdt, « zelf het risico [draagt] voor de schade die hij aan de beplantingen toebrengt ». Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die precisering is ingegeven door de doelstelling om te vermijden dat de nabuur die het recht om de rooiing van de beplanting te vragen heeft laten verjaren, vervolgens toch « deze wortels en takken kan verwijderen, ook als dat het leven van de plant in gevaar brengt » (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0173/002, p. 9).

B.28. Gelet op het voorgaande, kan niet worden aangenomen dat de bestreden bepalingen leiden tot een aanzienlijke achteruitgang van het bestaande beschermingsniveau van het recht op een gezond leefmilieu.

Artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet is bijgevolg niet geschonden.

B.29. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 21 oktober 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen

^