gepubliceerd op 30 juni 2022
Uittreksel uit arrest nr. 117/2021 van 30 september 2021 Rolnummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.(...)
Uittreksel uit arrest nr. 117/2021 van 30 september 2021 Rolnummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft », ingesteld door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België en anderen, door de vzw « Unie Moskeeën Antwerpen » en de vzw « Islamitisch Offerfeest Antwerpen », door Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, door het Executief van de Moslims van België en anderen en door de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût en emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 2017) door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, de Israëlitische Gemeente van Antwerpen Machsike Hadass, de Israëlitische Gemeente van Antwerpen Shomre Hadass, de Portugees-Israëlitische Gemeenschap van Antwerpen Beth Mosche, de « Communauté israélite de Waterloo et du Brabant Sud », de « Communauté israélite de Charleroi », de « Communauté israélite de Liège », de « Communauté israélite d'Arlon », Albert Guigui, Josef Cohen Tarab, Daniel Kalter, Amram Benizri, Jacob Benzennou, Joshua Nejman, Eric Globen, het Forum der Joodse Organisaties, Isaac Weiss, de bvba « Stogel Catering », de bvba « Hodaya », Bluma Friedman, Joel Reitzer, Josef Herczl, Samuel Friedman, Abraham Dellafaille, Jeroen Le Jeune, Marianne Faes, David Vandeputte, Els Segers, David Norero Sanchez, Rosa De Bruyn, Johan Declerck, Maaike Niemeijer, O.Reinier, I. Braeckman, Penina Soudry, Jeannine Béatrice Wisnia en Georges Friedmann, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. E. Jacubowitz, Mr. C. Caillet en Mr. E. Maes, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door de vzw « Unie Moskeeën Antwerpen » en de vzw « Islamitisch Offerfeest Antwerpen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Philippe, Mr. I. Akrouh en Mr. M. Clément de Cléty, advocaten bij de balie te Brussel. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Ronse en Mr. D. Smets, advocaten bij de balie van West-Vlaanderen. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4 en 5 van hetzelfde decreet door het Executief van de Moslims van België, de Coördinatieraad van de islamitische instellingen van België, de ivzw « Internationale vereniging Diyanet van België », de vzw « Islamitische Federatie van België », de vzw « Rassemblement des Musulmans de Belgique », de vzw « Union des Mosquées de la Province de Liège », de vzw « Unie van Moskeeën en islamitische verenigingen van Limburg », Hasan Batakli, Tahar Chahbi en Semsettin Ugurlu, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Roets, advocaat bij de balie van Antwerpen. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4 en 5 van hetzelfde decreet door de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België.Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen », Yohan Benizri, Liliane Seidman en Dinah Korn, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. E. Cloots en Mr. S. Sottiaux, advocaten bij de balie van Antwerpen.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
Bij tussenarrest nr. 53/2019 van 4 april 2019, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 mei 2019, heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : « 1. Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 ' houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft ', voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben ? 2. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? 3.Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3) ? ».
Bij arrest van 17 december 2020 in de zaak C-336/19 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen geantwoord. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het bestreden decreet en de situering ervan B.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 vorderen de gehele dan wel de gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft » (hierna : het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten).
Het decreet voert met ingang van 1 januari 2019 een verbod in op slachten zonder voorafgaande bedwelming en bepaalt : «
Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
Art. 2.In artikel 3 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij de wetten van 4 mei 1995, 9 juli 2004, 11 mei 2007 en 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 13 en 14 worden vervangen door wat volgt : ' 13.doden : iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier; 14. slachten : het doden van dieren die bestemd zijn voor menselijke consumptie;' 2° er wordt een punt 14bis ingevoegd, dat luidt als volgt : ' 14bis.bedwelmen : iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methodes die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben; '.
Art. 3.Artikel 15 van dezelfde wet wordt vervangen door wat volgt : '
Art. 15.§ 1. Een gewerveld dier mag alleen worden gedood na voorafgaande bedwelming. Het mag alleen gedood worden door een persoon die daarvoor de nodige kennis en bekwaamheid heeft en volgens de voor het dier minst pijnlijke, snelste en meest selectieve methode.
In afwijking van het eerste lid, mag een gewerveld dier gedood worden zonder voorafgaande bedwelming : 1° in geval van overmacht;2° bij jacht of visvangst;3° in het kader van de bestrijding van schadelijke organismen. § 2. Als dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, is de bedwelming omkeerbaar en is de dood van het dier niet het gevolg van de bedwelming. '.
Art. 4.Artikel 16 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, het koninklijk besluit van 22 februari 2001 en de wet van 7 februari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/02/2014 pub. 25/02/2014 numac 2014022066 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake de toegankelijkheid van de gezondheidszorg type wet prom. 07/02/2014 pub. 28/02/2014 numac 2014024066 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake dierenwelzijn, internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en dierengezondheid type wet prom. 07/02/2014 pub. 10/03/2014 numac 2014018083 bron federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten Wet tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen sluiten, wordt vervangen door wat volgt : '
Art. 16.§ 1. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden voor : 1° de methoden voor het bedwelmen en het doden van dieren volgens de omstandigheden en de diersoort;2° de bouw, de inrichting en de uitrusting van slachthuizen;3° de garantie voor een onafhankelijk optreden van de functionaris voor het dierenwelzijn;4° de bekwaamheid van de functionaris voor het dierenwelzijn, het personeel in de slachthuizen en de personen die betrokken zijn bij het doden van dieren, met inbegrip van de inhoud en organisatie van de opleidingen en examens, en de aflevering, intrekking en schorsing van de getuigschriften die in dat kader zijn afgeleverd. § 2. De Vlaamse Regering kan inrichtingen erkennen voor het gegroepeerd slachten van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik en de voorwaarden bepalen voor het slachten buiten een slachthuis van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik. '.
Art. 5.In dezelfde wet, het laatst gewijzigd bij de wet van 7 februari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/02/2014 pub. 25/02/2014 numac 2014022066 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake de toegankelijkheid van de gezondheidszorg type wet prom. 07/02/2014 pub. 28/02/2014 numac 2014024066 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake dierenwelzijn, internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en dierengezondheid type wet prom. 07/02/2014 pub. 10/03/2014 numac 2014018083 bron federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten Wet tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen sluiten, wordt een artikel 45ter ingevoegd, dat luidt als volgt : '
Art. 45ter.In afwijking van artikel 15 mag de bedwelming bij runderen die geslacht worden volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, tijdelijk onmiddellijk na het kelen plaatsvinden, en dit tot op de datum dat de Vlaamse Regering bepaalt dat omkeerbare bedwelming voor deze diersoorten praktisch toepasbaar is. '.
Art. 6.Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2019 ».
B.1.2. Het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten werd genomen op grond van de - sinds de zesde staatshervorming (2014) - aan de gewesten toegewezen bevoegdheid betreffende het dierenwelzijn (artikel 6, § 1, XI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen).
B.2.1. Vóór de wijzigingen doorgevoerd bij het bestreden decreet bepaalde artikel 16, § § 1 en 2, van de wet van 14 augustus 1986 « betreffende de bescherming en het welzijn der dieren » (hierna : de wet van 14 augustus 1986) : « § 1. Het slachten mag slechts na bedwelming van het dier of, in geval van heirkracht, volgens de minst pijnlijke methode plaatshebben.
De bepalingen van hoofdstuk VI van deze wet, artikel 16, § 2, tweede lid, uitgezonderd, zijn evenwel niet van toepassing op slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst ». § 2. De Koning kan de methoden van slachten en bedwelmen bepalen volgens de omstandigheden van het slachten en de diersoort.
De Koning kan bepalen dat sommige slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst moeten worden uitgevoerd in erkende slachthuizen of in inrichtingen erkend door de Minister tot wiens bevoegdheid het dierenwelzijn behoort na advies van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, door offeraars die daartoe zijn gemachtigd door de vertegenwoordigers van de eredienst ".
B.2.2. Vóór de wijzigingen doorgevoerd bij het bestreden decreet, voorzag de wet van 14 augustus 1986 aldus voor de slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst, in een uitzondering op de principiële plicht het dier voorafgaandelijk te bedwelmen. Het bestreden decreet heft die uitzondering op.
B.2.3. Krachtens artikel 3, 14bis, van de wet van 14 augustus 1986, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het bestreden decreet, dient onder « bedwelmen » te worden verstaan : « iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methodes die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben ».
Artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, voorziet evenwel in een bijzondere verdovingsmodaliteit wanneer dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten : het toegepaste bedwelmingsprocedé is omkeerbaar en het mag niet de dood van het dier tot gevolg hebben.
B.2.4. Krachtens artikel 36, 6°, van de wet van 14 augustus 1986, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, wordt hij die in overtreding wordt bevonden van hoofdstuk VI (waartoe artikel 15 behoort) gestraft met een boete van 52 euro tot 2 000 euro, onverminderd in voorkomend geval strengere straffen bepaald bij het Strafwetboek.
B.2.5. De parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet vermeldt : « Vlaanderen draagt dierenwelzijn hoog in het vaandel. Er wordt dan ook naar gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen. Het onbedwelmd slachten van dieren is onverenigbaar met dat principe. Hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, kunnen dergelijke maatregelen niet verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan. De afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, blijft dan ook zeer groot, zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen.
Dat neemt echter niet weg dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de bescherming van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienst.
Zowel de joodse als de islamitische ritus vereisen een maximale uitbloeding van het dier. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de vrees dat bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.
Daarnaast vereisen beide riten dat het dier ongeschonden en gezond is op het moment van het slachten en dat het sterft ten gevolge van het bloedverlies. Zoals werd uiteengezet in punt 1.4.2 is elektronarcose een omkeerbare of reversibele (niet-lethale) bedwelming, waarbij het dier, als het niet gekeeld wordt, na korte tijd opnieuw bij bewustzijn zal komen en geen negatieve effecten van de bedwelming zal ondervinden. Wordt het dier onmiddellijk na de bedwelming gekeeld, dan zal het overlijden louter als gevolg van het bloedverlies. Daarmee rekening houdend, kan de conclusie in het rapport van de heer Vanthemsche bijgetreden worden. Die conclusie luidt dat de toepassing van omkeerbare, niet-lethale verdoving bij de praktijk van ritueel slachten, een proportionele maatregel is die de geest van ritueel slachten in het kader van de vrijheid van godsdienst respecteert en maximaal rekening houdt met het welzijn van de betrokken dieren. Een verplicht gebruik van elektronarcose voor slachtingen volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, doet dan ook op zijn minst niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van godsdienst » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 15-16).
B.3. Bij het decreet van het Waalse Gewest van 18 mei 2017 « tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren » (hierna : het decreet van 18 mei 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017012349 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017202907 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren sluiten) werd een regeling aangenomen die inhoudelijk in hoge mate gelijklopend is met het decreet van het Vlaamse Gewest.
Tegen dat decreet van het Waalse Gewest werden meerdere beroepen tot vernietiging ingesteld bij het Hof (samengevoegde zaken nrs. 6782, 6784, 6785 en 6786).
De bepalingen van het decreet van 18 mei 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017012349 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017202907 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren sluiten met betrekking tot het ritueel slachten werden inmiddels opgeheven bij het decreet van het Waalse Gewest van 4 oktober 2018 « betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek ».
Zoals het decreet van 18 mei 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017012349 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017202907 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren sluiten voorziet het Waalse Dierenwelzijnwetboek in een verbod op het onbedwelmd slachten. Indien het doden van dieren het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de rite van een eredienst, is het bedwelmingsprocedé omkeerbaar en mag het niet de dood van het dier tot gevolg hebben. Het verbod op het onbedwelmd slachten bedoeld in artikel D.57 van het Waalse Dierenwelzijnwetboek is van toepassing vanaf 1 september 2019.
Ingevolge de vervanging van het decreet van 18 mei 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017012349 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren type decreet prom. 18/05/2017 pub. 01/06/2017 numac 2017202907 bron waalse overheidsdienst Decreet tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren sluiten bij het decreet van 4 oktober 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/10/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015578 bron waalse overheidsdienst Decreet betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek sluiten heeft het Hof bij zijn arrest nr. 52/2019 van 4 april 2019 voor recht gezegd dat de beroepen in de zaken nrs. 6782 en andere zonder voorwerp zijn.
Tegen de artikelen D.4, § 1, D.57, D.59 en D.105, § 1, 18°, van het Waalse Dierenwelzijnwetboek, vastgesteld bij artikel 1 van het decreet van 4 oktober 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/10/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015578 bron waalse overheidsdienst Decreet betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek sluiten « betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek », alsook tegen artikel 26 van dat decreet van 4 oktober 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/10/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015578 bron waalse overheidsdienst Decreet betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek sluiten, werden meerdere beroepen tot vernietiging ingesteld bij het Hof (samengevoegde zaken nrs. 7154, 7155, 7212 en 7220).
Bij zijn arrest nr. 115/2019 van 18 juli 2019 heeft het Hof de vorderingen tot schorsing in de zaken nrs. 7154 en 7155 verworpen wegens ontstentenis van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
Het voormelde arrest stelt het onderzoek van de beroepen tot vernietiging uit doordat « het Hof zich niet kan uitspreken over de onderhavige beroepen tot vernietiging alvorens te hebben kunnen kennisnemen van het arrest dat het Hof van Justitie zal wijzen in antwoord op de in B.10.2 weergegeven prejudiciële vragen (zaak C-336/19) ». Om die reden werd het onderzoek van de beroepen tot vernietiging, op dat punt, opgeschort totdat het Hof van Justitie in de voormelde zaak een arrest heeft gewezen (B.10.4).
B.4. In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is de wet van 14 augustus 1986 van toepassing. Die wet voorziet voor het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite in een uitzondering op de plicht om het dier te bedwelmen.
Ten gronde B.5. In hun middelen voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 de schending aan van : (1) de verordening (EG) nr.1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 « inzake de bescherming van dieren bij het doden » (hierna : de verordening (EG) nr. 1099/2009), in samenhang gelezen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de joodse en de islamitische gelovigen de in artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vervatte waarborg zou worden ontnomen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande bedwelming, en doordat het bestreden decreet, in strijd met artikel 26, lid 2, van de voormelde verordening, niet tijdig ter kennis zou zijn gebracht van de Europese Commissie (vierde middel in de zaak nr. 6816; eerste middel in de zaak nr. 6820; eerste middel in de zaak nr. 6821); (2) de vrijheid van godsdienst, doordat het de joodse en de islamitische gelovigen onmogelijk zou worden gemaakt om, enerzijds, dieren te slachten overeenkomstig de voorschriften van hun godsdienst en, anderzijds, zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig die religieuze voorschriften (eerste en tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr.6816; eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818; eerste middel in de zaak nr. 6819; tweede middel in de zaak nr. 6820; tweede middel in de zaak nr. 6821); (3) het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat, doordat de bestreden bepalingen zouden voorschrijven op welke wijze een religieuze rite dient te worden uitgevoerd en de Vlaamse Regering gemachtigd zou worden om wat betreft de offeraars de voorwaarden voor de bekwaamheid te bepalen (derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr.6816; tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818; derde middel in de zaak nr. 6820; derde middel in de zaak nr. 6821); (4) het recht op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, de vrijheid van ondernemen en het vrij verkeer van goederen en van diensten, doordat het de religieuze slachters onmogelijk zou worden gemaakt hun beroep uit te oefenen, doordat het de slagers en de slagerijen onmogelijk zou worden gemaakt vlees aan te bieden aan hun klanten waarbij zij kunnen waarborgen dat het afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig de religieuze voorschriften, en doordat de mededinging zou worden verstoord tussen de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onverdoofd slachten van dieren wordt toegestaan (tweede middel in de zaak nr.6816; derde middel in de zaak nr. 6818); (5) het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat - de joodse en de islamitische gelovigen, zonder redelijke verantwoording, op dezelfde wijze zouden worden behandeld als personen die niet zijn onderworpen aan specifieke door een godsdienst ingegeven voedselvoorschriften (eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr.6816; tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818; eerste middel in de zaak nr. 6820; eerste middel in de zaak nr. 6821); - de joodse gelovigen, enerzijds, en de islamitische gelovigen, anderzijds, zonder redelijke verantwoording, gelijk zouden worden behandeld (tweede onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816; tweede middel in de zaak nr. 6819); - de personen die dieren doden bij het uitoefenen van de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en de personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording, verschillend zouden worden behandeld (derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816; eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818; derde middel in de zaak nr. 6819; vierde middel in de zaak nr. 6820; vierde middel in de zaak nr. 6821).
Wat betreft de verordening (EG) nr. 1099/2009 B.6. Het eerste middel in de zaken nrs. 6820 en 6821 is onder meer afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 4, lid 4, en 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, doordat de bestreden bepalingen de joodse en de islamitische gelovigen de in de voormelde verordening vervatte waarborg zouden ontnemen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande verdoving.
Het vierde middel in de zaak nr. 6816 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 en met de artikelen 10, 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het bestreden decreet niet tijdig ter kennis zou zijn gebracht van de Europese Commissie. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 voeren in het kader van de ontwikkeling van hun eerste middel een gelijksoortige grief aan.
B.7.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
B.7.2. Te dezen wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met bepalingen van de verordening (EG) nr. 1099/2009, die de regels neerlegt « voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten » (artikel 1, lid 1, eerste alinea).
B.7.3. De overwegingen van de voormelde verordening doen ervan blijken dat de Europese regelgever, enerzijds, het dierenwelzijn heeft willen bevorderen en, anderzijds, gemeenschappelijke regels heeft willen vaststellen teneinde een rationele ontwikkeling van de interne markt voor producten van dierlijke oorsprong te waarborgen (overwegingen 4 en 5).
Overweging 4 vermeldt daarbij dat « dierenwelzijn [...] een van de waarden van de Gemeenschap [is] » en dat die waarde « vastgelegd [is] in het Protocol nr. 33 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (' Protocol nr. 33 ') dat aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht ».
Artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU) bepaalt inmiddels : « Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, interne markt en onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte, houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed ».
B.7.4. Artikel 4, leden 1 en 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bepaalt : « 1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna ' eenvoudige bedwelming ' genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort. [...] 4. Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis ». B.8.1. Krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, dienen dieren aldus in beginsel te worden bedwelmd vóór het doden ervan, waarbij de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid dient te worden aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
Onder « bedwelmen » wordt begrepen « iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben » (artikel 2, f), van de verordening (EG) nr. 1099/2009).
Uit overweging 20 van de verordening kan worden afgeleid dat de Europese regelgever bedwelming noodzakelijk heeft geacht omdat « veel methoden om dieren te doden [...] pijnlijk [zijn] » en omdat bedwelming het mogelijk maakt het bewustzijn en de gevoeligheid van het dier uit te schakelen bij het doden ervan.
B.8.2. Artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bevat een uitzondering op de principiële plicht om het dier te verdoven vóór het doden ervan, uitzondering die geldt voor het slachten van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten. Het ritueel slachten zonder voorafgaande verdoving wordt evenwel slechts toegestaan, mits het plaatsvindt in een slachthuis, zijnde een « voor het slachten van landdieren gebruikte inrichting die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 valt » (artikel 2, k), van de verordening).
Onder « religieuze rite » dient, volgens artikel 2, g), van de verordening, te worden verstaan : « een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst ».
B.8.3. Uit overweging 18 van de verordening blijkt dat de desbetreffende uitzondering is ingegeven door de bedoeling de vrijheid van godsdienst, gewaarborgd bij artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te eerbiedigen.
B.8.4. Artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften ».
Artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « 1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalingen van de Verdragen, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze Verdragen zijn gesteld.3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend.Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt ».
B.9.1. Artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bepaalt : « De lidstaten kunnen nationale voorschriften aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van onderhavige verordening, en wel met betrekking tot : a) het doden, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren buiten een slachthuis; b) het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van gekweekt wild als omschreven in bijlage I, punt 1.6, van Verordening (EG) nr. 853/2004, waaronder rendieren; c) het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4. De lidstaten doen aan de Commissie kennisgeving van die nationale voorschriften. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten ».
B.9.2. Artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 laat de lidstaten aldus toe om nationale voorschriften aan te nemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die welke zijn vervat in de bepalingen van de verordening, en dit onder meer op het vlak van het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4, zijnde de slachtingen volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten.
Overweging 57 van de verordening vermeldt : « De Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen. In bepaalde sectoren hangt de houding ten aanzien van dieren ook af van de nationale perceptie en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Gemeenschap zijn overeengekomen. In het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, is het passend om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren. [...] ».
Overweging 18 van de verordening vermeldt : « In Richtlijn 93/119/EG [die bij de verordening (EG) nr. 1099/2009 werd ingetrokken] is een uitzondering toegestaan voor het bedwelmen bij religieuze slachtingen die in slachthuizen plaatsvinden. Aangezien de communautaire voorschriften die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening, is het van belang dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft; hierbij behouden de lidstaten echter een bepaalde mate van subsidiariteit. [...] ».
B.10. Alvorens ten gronde uitspraak te doen over de aangevoerde schending van de verordening (EG) nr. 1099/2009, in samenhang gelezen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de joodse en de islamitische gelovigen de in artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vervatte waarborg zou worden ontnomen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande verdoving, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 53/2019 van 4 april 2019 de volgende twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : « 1. Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 ' houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft ', voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben ? 2. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? ». B.11. Bij zijn arrest van 17 december 2020 in zake Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (C-336/19), heeft de grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie de voormelde twee prejudiciële vragen beantwoord als volgt : « 39. Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden. 40. Om te beginnen moet erop worden gewezen dat verordening nr. 1099/2009, die artikel 37 EG (thans artikel 43 VWEU) als rechtsgrondslag heeft en deel uitmaakt van het communautaire actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006-2010 [COM(2006) 13 definitief van 23 januari 2006], tot doel heeft gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de bescherming van het dierenwelzijn bij het slachten of doden in de Unie en blijkens overweging 4 van die verordening uitgaat van de gedachte dat de bescherming van dieren bij het slachten of doden een publieke zaak is. 41. Dienaangaande moet er allereerst aan worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van verordening nr.1099/2009, gelezen in samenhang met overweging 20 ervan, het beginsel van bedwelming van het dier vóór het doden vaststelt en het zelfs verheft tot verplichting omdat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat bedwelming de techniek is die het dierenwelzijn bij het slachten het minst aantast (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, OEuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs, C-497/17, EU: C: 2019: 137, punt 47). Zoals blijkt uit overweging 4 van deze verordening weerspiegelt het in die bepaling neergelegde beginsel van voorafgaande bedwelming het dierenwelzijn als waarde van de Unie, zoals thans verankerd in artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de Unie en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren. 42. Dit beginsel beantwoordt aan de belangrijkste doelstelling van verordening nr.1099/2009, namelijk de bescherming van het dierenwelzijn overeenkomstig artikel 13 VWEU, zoals blijkt uit de titel en overweging 2 van die verordening (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU: C: 2018: 335, punten 63 en 64). 43. Vervolgens bepaalt artikel 4, lid 4, van verordening nr.1099/2009 dat het beginsel van voorafgaande bedwelming niet geldt indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis. Die bepaling, gelezen in het licht van overweging 18 van deze verordening, staat ritueel slachten - waarbij het dier zonder voorafgaande bedwelming wordt gedood - weliswaar toe, maar deze vorm van slachten is in de Unie slechts bij wijze van uitzondering toegestaan om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd, aangezien daarbij pijn, spanning of lijden van het dier niet even efficiënt kan worden verzacht als bij het slachten met voorafgaande bedwelming. Overeenkomstig artikel 2, onder f), van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 20 ervan, is die bedwelming noodzakelijk om het dier in een toestand van bewusteloosheid en gevoelsverlies te brengen die zijn lijden aanzienlijk kan beperken (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, OEuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs, C-497/17, EU: C: 2019: 137, punt 48). 44. Zoals blijkt uit overweging 15 van verordening nr.1099/2009 berust deze uitzondering op de noodzaak om, bij het opstellen en uitvoeren van het beleid van de Unie inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Deze uitzondering geeft dus, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het Handvest, uitdrukking aan het positieve streven van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat de vrijheid van godsdienst en het recht om godsdienst te belijden of een overtuiging tot uitdrukking te brengen in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften worden geëerbiedigd, in het bijzonder ten aanzien van praktiserende moslims en praktiserende joden (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU: C: 2018: 335, punten 56 en 57). 45. Daarnaast blijkt uit overweging 18 van deze verordening dat de Uniewetgever, ' [a]angezien de [Unie]voorschriften [van richtlijn 93/119] die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening ', heeft besloten dat ' het van belang [is] dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft ', maar dat de lidstaten hierbij ' een bepaalde mate van subsidiariteit ' behouden.Derhalve mochten de lidstaten op grond van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 alle nationale voorschriften handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing waren en strekten tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden, terwijl artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening bepaalt dat de lidstaten nationale voorschriften kunnen aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan de bescherming van die verordening, en wel met betrekking tot ' het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4 ', van de verordening, met dien verstande dat de ' daarmee verband houdende activiteiten ' overeenkomstig artikel 2, onder b), van deze verordening ook zien op het bedwelmen. 46. Ten slotte is in artikel 26, lid 4, van verordening nr.1099/2009 bepaald dat de lidstaten niet mogen verbieden of verhinderen dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden. 47. Het bij verordening nr.1099/2009 vastgestelde kader weerspiegelt dus artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de ' Unie en de lidstaten ten volle rekening [houden] met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed '. Uit dit kader blijkt dat die verordening niet zelf de noodzakelijke verzoening van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienstbelijdenis tot stand brengt, maar slechts de grote lijnen uitzet voor de wijze waarop de lidstaten deze twee waarden met elkaar dienen te verzoenen. 48. Uit de overwegingen in de punten 44 tot en met 47 van dit arrest volgt dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr.1099/2009 geen inbreuk maakt op de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest, en dat de lidstaten, in het kader van de hun krachtens die bepaling geboden mogelijkheid om aanvullende voorschriften aan te nemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren dan de bescherming van die verordening, de verplichting om de dieren vóór het doden te bedwelmen met name ook kunnen opleggen voor slachtingen die vereist zijn voor religieuze riten, onder eerbiediging evenwel van de in het Handvest neergelegde grondrechten. 49. Overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest moeten de lidstaten immers de in het Handvest neergelegde grondrechten eerbiedigen wanneer zij deze mogelijkheid ten uitvoer brengen.50. Wat betreft de verenigbaarheid van de op grond van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr.1099/2009 genomen nationale maatregelen met de vrijheid van godsdienstbelijdenis, moet eraan worden herinnerd dat artikel 10, lid 1, van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en specificeert dat dit recht tevens de vrijheid omvat om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. 51. Een krachtens artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening vastgestelde nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen een omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet kan leiden tot de dood van het dier, valt binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest.52. Het in die bepaling gehanteerde begrip ' godsdienst ' wordt in het Handvest namelijk ruim opgevat en kan zowel betrekking hebben op het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als op het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging.Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ritueel slachten onder de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest valt (arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU: C: 2018: 335, punten 44 en 49). 53. Zoals verzoekers in het hoofdgeding betogen, blijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet - dat is gebaseerd op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr.1099/2009 -, doordat daarin wordt voorgeschreven dat het dier bij rituele slachtingen vooraf moet worden bedwelmd, onverenigbaar met bepaalde joodse en islamitische religieuze voorschriften, ook al is de bedwelming omkeerbaar en mag zij niet tot de dood van het dier leiden. 54. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt naar voren dat rituele slachtingen volgens verzoekers in het hoofdgeding beantwoorden aan specifieke religieuze voorschriften die in wezen vereisen dat gelovigen alleen vlees nuttigen van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, om te verzekeren dat de dieren niet worden onderworpen aan enig procedé dat al vóór het slachten de dood tot gevolg kan hebben, en dat die dieren leegbloeden.55. Bijgevolg beperkt dit decreet de uitoefening van het recht van gelovige joden en moslims om vrijelijk hun godsdienst te belijden, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.56. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast.Bij de uitlegging van het Handvest moet dan ook als minimum het beschermingsniveau van de corresponderende rechten in het EVRM in aanmerking worden genomen [zie in die zin arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C-235/17, EU: C: 2019: 432, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU: C: 2020: 791, punt 124]. Daar uit de toelichting bij artikel 10 van het Handvest blijkt dat de in lid 1 van die bepaling gewaarborgde vrijheid correspondeert met de in artikel 9 van het EVRM gewaarborgde vrijheid, moet die vrijheid in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van artikel 10, lid 1, van het Handvest. 57. Volgens de rechtspraak van het EHRM is de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een van de fundamenten van een ' democratische samenleving ' in de zin van dat verdrag, aangezien het pluralisme, dat onverbrekelijk samenhangt met een dergelijke samenleving, van die vrijheid afhankelijk is (zie in die zin EHRM, 18 februari 1999, Buscarini e.a. tegen San Marino, CE: ECHR: 1999: 0218JUD002464594, § 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 februari 2011, Wasmuth tegen Duitsland, CE: ECHR: 2011: 0217JUD001288403, § 50). Artikel 9, lid 2, van het EVRM bepaalt dan ook dat ' [d]e vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen [...] aan geen andere beperkingen [kan] worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen '. 58. Evenzo moeten volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen.Luidens de tweede volzin van deze bepaling kunnen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel aan die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 59. In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, voldoet aan de voorwaarden van artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 13 VWEU.60. In de eerste plaats is de in punt 55 van dit arrest geconstateerde beperking van de uitoefening van het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden, bij wet gesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien die beperking voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet.61. In de tweede plaats is een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, in overeenstemming met de wezenlijke inhoud van artikel 10 van het Handvest, aangezien de uit die regeling voortvloeiende inmenging volgens de in punt 54 van dit arrest genoemde aanwijzingen in het dossier waarover het Hof beschikt beperkt blijft tot één aspect van de specifieke rituele daad van het slachten en de rituele slacht als zodanig niet verboden is.62. In de derde plaats blijkt, wat betreft de vraag of de beperking van het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht die voortvloeit uit een nationale regeling als die in het hoofdgeding beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang, uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Vlaamse wetgever het welzijn van dieren heeft willen bevorderen.Zo wordt in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet gesteld dat ' Vlaanderen [...] dierenwelzijn hoog in het vaandel [draagt] ', dat ' er [dan ook naar] wordt [...] gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen ', dat ' het onbedwelmd slachten van dieren [...] onverenigbaar [is] met dat principe ' en dat ' hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, [...] dergelijke maatregelen niet [kunnen] verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan '. 63. Zowel uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arresten van 17 januari 2008, Viamex Agrar Handel en ZVK, C-37/06 en C-58/06, EU: C: 2008: 18, punt 22;19 juni 2008, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en Andibel, C-219/07, EU: C: 2008: 353, punt 27; 10 september 2009, Commissie/België, C-100/08, niet gepubliceerd, EU: C: 2009: 537, punt 91, en 23 april 2015, Zuchtvieh-Export, C-424/13, EU: C: 2015: 259, punt 35) als uit artikel 13 VWEU blijkt dat de bescherming van het dierenwelzijn een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is. 64. In de vierde plaats vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat de beperkingen die door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet worden gesteld aan het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met die regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de nadelen van die maatregel niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel [zie in die zin arresten van 20 maart 2018, Menci, C-524/15, EU: C: 2018: 197, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C-611/17, EU: C: 2019: 332, punt 55].65. Wanneer verscheidene in de Verdragen neergelegde grondrechten en beginselen aan de orde zijn, zoals in casu het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht en het in artikel 13 VWEU genoemde dierenwelzijn, moeten bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen, de vereisten inzake de bescherming van die verschillende rechten en beginselen met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht hiertussen worden verzekerd (zie in die zin arrest van 19 december 2019Relevante gevonden documenten type arrest prom. 19/12/2019 pub. 08/01/2020 numac 2019043011 bron gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van brussel-hoofdstad Besluit van het Verenigd College tot wijziging van het besluit van 9 mei 2019 van het Verenigd College betreffende de erkenning en de subsidiëringswijze van de centra voor noodhulp en inschakeling sluiten, Deutsche Umwelthilfe, C-752/18, EU: C: 2019: 1114, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).66. Vastgesteld moet worden dat een nationale regeling die voorziet in de verplichting om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, geschikt is ter verwezenlijking van de in punt 62 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling om het welzijn van dieren te bevorderen.67. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat wanneer er sprake is van beleidskwesties zoals de vraag hoe de staat zich verhoudt tot godsdiensten, waarover in een democratische staat redelijkerwijs diepgaande meningsverschillen kunnen bestaan, er bijzonder belang moet worden gehecht aan de rol van de nationale beleidsmakers.Derhalve moet, wat artikel 9 EVRM betreft, in beginsel een ruime beoordelingsmarge worden toegekend aan de staat om te bepalen of en in hoeverre een beperking van het recht voor eenieder om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen ' noodzakelijk ' is.
De beoordelingsmarge waarover de lidstaten aldus beschikken bij gebrek aan consensus op het niveau van de Unie moet echter gepaard gaan met Europees toezicht, dat er met name in bestaat dat er wordt nagegaan of de op nationaal niveau genomen maatregelen in beginsel gerechtvaardigd en evenredig zijn (zie in die zin EHRM, 1 juli 2014, S.A.S. tegen Frankrijk, CE: ECHR: 2014: 0701JUD004383511, § § 129 en 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 68. Zoals blijkt uit de overwegingen 18 en 57 van verordening nr. 1099/2009, is het juist het gebrek aan consensus tussen de lidstaten over de te hanteren aanpak ten aanzien van ritueel slachten dat heeft geleid tot de vaststelling van de artikelen 4 en 26 van deze verordening. 69. Luidens overweging 18 van verordening nr.1099/2009 is het namelijk van belang, zoals in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, dat de uitzondering op het bedwelmen vóór het slachten gehandhaafd blijft, maar moeten de lidstaten daarbij een bepaalde mate van subsidiariteit behouden. 70. Overweging 57 van deze verordening maakt gewag van het feit dat de Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen, en benadrukt dat in bepaalde sectoren de houding ten aanzien van dieren ook afhangt van de nationale perceptie en dat men in sommige lidstaten uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn wil handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Unie zijn overeengekomen. Volgens die overweging is het dan ook passend om de lidstaten, in het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren. 71. Door te verwijzen naar het bestaan van verschillende ' nationale percepties ' ten aanzien van dieren en naar de noodzaak om ' enige speelruimte ' of ' een bepaalde mate van subsidiariteit ' aan de lidstaten te laten, heeft de Uniewetgever dus de specifieke sociale context van elke lidstaat willen behouden en hun een ruime beoordelingsmarge willen toekennen om te komen tot de noodzakelijke verzoening van artikel 13 VWEU en artikel 10 van het Handvest, zodat er wordt gezorgd voor een billijk evenwicht tussen enerzijds de bescherming van het welzijn van dieren bij het doden en anderzijds de eerbiediging van de vrijheid voor eenieder om zijn godsdienst te belijden.72. Wat meer in het bijzonder de noodzaak betreft van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, moet worden opgemerkt dat uit de in overweging 6 van verordening nr.1099/2009 vermelde wetenschappelijke adviezen van de EFSA blijkt dat er wetenschappelijke consensus bestaat over het feit dat voorafgaande bedwelming de beste manier is om het lijden van dieren bij het doden te verminderen. 73. Gelet daarop heeft de Vlaamse wetgever in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet verklaard dat ' [d]e afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, [...] dan ook zeer groot [blijft], zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen '. 74. Hieruit volgt dat de Vlaamse wetgever kon oordelen, zonder de in punt 67 van dit arrest bedoelde beoordelingsmarge te overschrijden, dat de beperkingen die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet stelt aan de vrijheid van godsdienstbelijdenis door een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, voldoen aan de voorwaarde van noodzakelijkheid.75. Aangaande ten slotte de evenredigheid van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het decreet dat in het hoofdgeding aan de orde is, heeft de Vlaamse wetgever zich luidens de in punt 13 van dit arrest aangehaalde voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet ten eerste gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek dat heeft aangetoond dat de vrees dat de bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.Bovendien blijkt uit deze werkzaamheden dat elektronarcose een omkeerbare, niet-letale bedwelmingsmethode is, zodat het dier, indien het onmiddellijk na bedwelming wordt gekeeld, uitsluitend als gevolg van het bloedverlies sterft. 76. Door bij rituele slachtingen een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, heeft de Vlaamse wetgever zich tevens willen laten leiden door overweging 2 van verordening nr.1099/2009, in het licht waarvan artikel 4 van die verordening - in zijn geheel genomen - moet worden gelezen en waarin in wezen wordt verklaard dat er bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van de optimale geoorloofde methode voor het doden, om de dieren vermijdbare pijn, spanning of lijden te besparen wanneer het dankzij de aanzienlijke wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is hun lijden bij het doden te verminderen. 77. Ten tweede is het Handvest, net als het EVRM, een levend instrument dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige levensomstandigheden en de opvattingen die vandaag de dag in democratische staten heersen (zie naar analogie EHRM (Grote kamer), 7 juli 2011, Bayatyan tegen Armenië, CE: ECHR: 2011: 0707JUD002345903, § 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat er rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de waarden en opvattingen in de lidstaten, zowel op maatschappelijk als op normatief gebied.Het dierenwelzijn, een waarde waaraan de hedendaagse democratische samenlevingen sinds enkele jaren steeds meer belang hechten, kan in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in grotere mate in aanmerking worden genomen in het kader van het ritueel slachten en aldus mede rechtvaardigen dat een regeling als in het hoofdgeding evenredig is. 78. Ten derde verbiedt of verhindert dit decreet, overeenkomstig de in artikel 26, lid 4, van verordening nr.1099/2009 neergelegde regel, niet dat producten van dierlijke oorsprong van dieren die in een andere lidstaat ritueel en zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, in het verkeer worden gebracht op het grondgebied waarvoor dat decreet geldt. De Commissie heeft overigens in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen benadrukt dat de meeste lidstaten krachtens artikel 4, lid 4, van deze verordening slachtingen zonder voorafgaande bedwelming toestaan. Bovendien verbiedt noch verhindert een nationale regeling zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, zoals de Vlaamse en de Waalse regering in wezen hebben betoogd, dat producten van dierlijke oorsprong van ritueel geslachte dieren in het verkeer worden gebracht wanneer die producten afkomstig zijn uit een derde land. 79. Bijgevolg heeft de Vlaamse wetgever na een breed debat op het niveau van het Vlaamse Gewest, in een veranderende maatschappelijke en normatieve context die, zoals benadrukt in punt 77 van dit arrest, wordt gekenmerkt door een groeiende bewustwording van het dierenwelzijn, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet kunnen aannemen zonder de beoordelingsmarge te overschrijden die het Unierecht aan de lidstaten verleent met betrekking tot de noodzakelijke verzoening van artikel 10, lid 1, van het Handvest en artikel 13 VWEU.80. Derhalve moet worden geoordeeld dat de maatregelen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet het mogelijk maken om een billijk evenwicht te bewerkstelligen tussen het belang dat wordt gehecht aan het welzijn van dieren enerzijds en de vrijheid van joodse en islamitische gelovigen om hun godsdienst te belijden anderzijds, en dat die maatregelen dus evenredig zijn.81. Gelet op wat voorafgaat, moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr.1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden ».
B.12.1. Uit dat arrest blijkt dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 van het VWEU en van artikel 10, lid 1, van het Handvest, zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen in een verdovingsmethode voorziet die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.
B.12.2. Hieruit volgt dat het eerste middel in de zaken nrs. 6820 en 6821 in die mate niet gegrond is.
B.13.1. Voorts heeft het Hof bij zijn arrest nr. 53/2019 van 4 april 2019 reeds geoordeeld in B.22.3 dat niet blijkt dat het bestreden decreet laattijdig werd aangemeld bij de Europese Commissie.
B.13.2. Hieruit volgt dat het vierde middel in de zaak nr. 6816 en het eerste middel van de zaken nrs. 6820 en 6821 in die mate niet gegrond zijn.
Wat betreft de vrijheid van godsdienst B.14.1. Het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6816, het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818, het eerste middel in de zaak nr. 6819, het tweede middel in de zaak nr. 6820 en het tweede middel in de zaak nr. 6821 zijn afgeleid uit de schending van de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd bij artikel 19 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 18 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en met de artikelen 10 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De bestreden bepalingen zouden op onevenredige wijze afbreuk doen aan de vrijheid van godsdienst, vermits het de joodse en de islamitische gelovigen onmogelijk zou worden gemaakt om, enerzijds, dieren te slachten overeenkomstig de voorschriften van hun godsdienst en, anderzijds, zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig die religieuze voorschriften.
B.14.2. Hiermee verbonden, leiden de partijen in de zaak nr. 6816 het eerste onderdeel van het eerste middel af uit de schending van het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing, zoals gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 5°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 27 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen zouden leiden tot een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau van het recht op culturele ontplooiing van de joodse religieuze gemeenschap zonder reden van algemeen belang. De partijen in de zaak nr. 6819 voeren in hun eerste middel een gelijksoortige grief aan.
B.15.1. De vrijheid van godsdienst, die in artikel 19 van de Grondwet is gewaarborgd, omvat onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
B.15.2. In zoverre zij het recht erkennen om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst tot uiting te brengen, hebben artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet. De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen dan ook, in die mate, een onlosmakelijk geheel.
B.15.3. Artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft betrekking op de bescherming van personen behorende tot etnische, religieuze en linguïstische minderheden en verbiedt de verdragsstaten onder meer aan die personen het recht te ontzeggen om in gemeenschap met de andere leden van hun groep hun eigen cultuur te beleven, of hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen.
B.15.4. Daar de regels van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948 niet zijn opgenomen in een normatieve tekst met bindende kracht, kan het Hof niet toezien op de naleving van de bepalingen van die Verklaring waarvan de schending wordt aangevoerd.
B.15.5. In zoverre de middelen zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, heeft de grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij zijn arrest van 17 december 2020 in zake Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (C-336/19) geoordeeld dat artikel 10, lid 1, van het Handvest zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode « oplegt » die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden (zie supra, B.11).
B.16.1. De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is een van de fundamenten van een democratische samenleving. In haar religieuze dimensie vormt ze een van de meest wezenlijke elementen van de identiteit van gelovigen en hun levensopvatting, maar ze is ook een kostbaar goed voor atheïsten, agnosten, sceptici en onverschilligen.
Die vrijheid is immers essentieel voor het pluralisme, inherent aan een democratische samenleving (EHRM, 25 mei 1993, Kokkinakis t.
Griekenland, § 31; grote kamer, 18 februari 1999, Buscarini e.a. t.
San Marino, § 34; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 79).
B.16.2. Vrijheid van godsdienst is in de eerste plaats een zaak van de gedachte en van het geweten van eenieder. Het recht om een godsdienstige overtuiging te hebben en om te veranderen van godsdienst of overtuiging, het forum internum, is absoluut en onvoorwaardelijk.
De vrijheid van godsdienst omvat echter ook de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uiting te brengen, het forum externum. Dit kan de vorm aannemen van erediensten, onderricht, de praktische toepassing ervan en het onderhouden van geboden en voorschriften. De getuigenis, in woorden en in daden, is nauw verbonden met het bestaan van religieuze overtuigingen (EHRM, 25 mei 1993, Kokkinakis t. Griekenland, § 31; grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 105; 15 januari 2013, Eweida e.a. t.
Verenigd Koninkrijk, § 80).
B.16.3. Aangezien het recht om zijn godsdienstige overtuiging tot uitdrukking te brengen een impact kan hebben op anderen, kan dat aspect van de vrijheid van godsdienst aan beperkingen worden onderworpen. Die beperkingen moeten evenwel bij de wet zijn bepaald en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheid van anderen (EHRM, 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 80; zie in dezelfde zin RvSt, adviezen nrs. 59.484/3 en 59.485/3 van 29 juni 2016, punt 11).
B.17.1. De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is van toepassing ten aanzien van opvattingen die een bepaald niveau van overtuigingskracht, ernst, cohesie en gewichtigheid bereiken. Wanneer die voorwaarde is vervuld, is de plicht van neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat onverenigbaar met enige appreciatiebevoegdheid van zijn kant ten aanzien van de legitimiteit van de religieuze overtuigingen of de manier waarop ze tot uiting worden gebracht (EHRM, 26 september 1996, Manoussakis e.a. t.
Griekenland, § 47; 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 78; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 81; zie in dezelfde zin RvSt, adviezen nrs. 59.484/3 en 59.485/3 van 29 juni 2016, punt 10).
B.17.2. Zelfs wanneer een geloofsovertuiging in kwestie het vereiste niveau van overtuigingskracht en gewichtigheid bereikt, kan evenwel niet elke handeling die erdoor op één of andere wijze geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed is, worden beschouwd als een tot uiting brengen van een geloofsovertuiging. Bijgevolg vallen handelingen of omissies die niet rechtstreeks de geloofsovertuiging tot uiting brengen of alleen maar zijdelings verbonden zijn met een geloofsvoorschrift, buiten de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst. Om te kunnen worden beschouwd als een tot uiting brengen van een geloofsovertuiging, moet de handeling in kwestie nauw verbonden zijn met het geloof of de overtuiging (EHRM, 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 82).
B.17.3. De speciale slachtmethodes die vereist zijn voor religieuze riten, evenals het naleven van religieuze voedselvoorschriften en het zich kunnen verschaffen van vlees dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig die religieuze voorschriften, dienen te worden beschouwd als een tot uiting brengen van een godsdienstige overtuiging en vallen binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst (zie arrest nr. 53/2019, B.20.4; EHRM, grote kamer, 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek t. Frankrijk, § 74; 7 december 2010, Jakóbski t. Polen, § 45; 17 december 2013, Vartic t. Roemenië, § 35;
HvJ, grote kamer, 29 mei 2018, C-426/16, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a., punt 45; grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punt 52; RvSt, advies nr. 40.350/AV van 16 mei 2006, punt 4.2.1; adviezen nrs. 59.484/3 en 59.485/3 van 29 juni 2016, punt 9).
B.18.1. Het bestreden decreet heft, met ingang van 1 januari 2019, de uitzondering op het verbod op onbedwelmd slachten op. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever er zich rekenschap van geeft dat het bestreden decreet raakt aan de vrijheid van godsdienst (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 15-16).
B.18.2. Volgens de verzoekende partijen beantwoorden rituele slachtingen aan specifieke religieuze voorschriften die in wezen vereisen dat joodse en islamitische gelovigen alleen vlees nuttigen van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, om te verzekeren dat de dieren niet worden onderworpen aan enig procedé dat al vóór het slachten een beschadiging teweeg kan brengen of de dood tot gevolg kan hebben en dat die dieren leegbloeden. Hoewel, zoals onder meer blijkt uit de procedurestukken, zowel binnen de joodse als binnen de islamitische religieuze gemeenschappen verschillende opvattingen bestaan over het ritueel slachten, is bedwelmd slachten tenminste volgens een deel van die gemeenschappen niet toegestaan. Het Hof neemt dat gegeven als uitgangspunt, zonder de juistheid of de legitimiteit van die handeling te onderzoeken vanuit enige joodse of islamitische geloofsleer of het precieze gewicht ervan binnen die religies te onderzoeken.
B.18.3. Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat het bestreden decreet een beperking inhoudt voor bepaalde gelovigen van het recht om een godsdienstige overtuiging tot uiting te brengen. Zoals is vermeld in B.16.3, mag dat aspect van de vrijheid van godsdienst aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die waarin bij de wet is voorzien, die een wettig doel nastreven en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, wat inhoudt dat de beperking moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.
B.19.1. De verplichting om dieren bij het slachten vooraf te bedwelmen is een beperking op de vrijheid van godsdienst, bij decreet bepaald, waarmee de decreetgever het dierenwelzijn heeft willen bevorderen. Uit de in B.2.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever ervan is uitgegaan dat het onbedwelmd slachten van dieren een lijden bij het dier veroorzaakt dat vermijdbaar is.
B.19.2. De bescherming van het dierenwelzijn is een legitiem doel van algemeen belang, waarvan het belang met name reeds tot uitdrukking is gekomen in de vaststelling, door de Europese lidstaten, van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol nr. 33 « betreffende de bescherming en het welzijn van dieren » (Pb. 1997, C 340, p. 110), waarvan de inhoud grotendeels is overgenomen in artikel 13 van het VWEU. Zowel uit de rechtspraak van het Hof van Justitie als uit artikel 13 van het VWEU, dat de Unie en de lidstaten verplicht om bij hun beleid in de daarin opgesomde domeinen « ten volle rekening [te houden] met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel », blijkt dat de bescherming van het dierenwelzijn een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is (HvJ, 17 januari 2008, C-37/06 en C-58/06, Viamex Agrar Handel en ZVK, punt 22; 19 juni 2008, C-219/07, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en Andibel, punt 27; 10 september 2009, C-100/08, Commissie t. België, punt 91; 23 april 2015, C-424/13, Zuchtvieh-Export, punt 35). Volgens het Hof van Justitie gaat de verordening (EG) nr. 1099/2009, die artikel 43 van het VWEU als grondslag heeft, uit van de gedachte dat de bescherming van dieren bij het slachten of doden een publieke zaak is (HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punt 40).
B.19.3. De bevordering, bij het slachten, van de bescherming en de eerbiediging van het welzijn van dieren als wezens met gevoel kan worden beschouwd als een morele waarde die wordt gedeeld door talrijke personen in het Vlaamse Gewest. Bijgevolg valt het doel dat erin bestaat bij het slachten elk te voorkomen lijden van voor consumptie bestemde dieren te vermijden, onder, enerzijds, de bescherming van de moraal en, anderzijds, de bescherming van de rechten en vrijheden van personen die in hun levensopvatting gehecht zijn aan het welzijn van dieren. Hieruit vloeit voort dat het met het bestreden decreet nagestreefde doel een legitiem doel van algemeen belang is dat een inmenging kan verantwoorden in de rechten die zijn gewaarborgd bij artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.20.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt voorts dat met het bestreden decreet beoogd wordt gehoor te geven aan een groeiende bewustwording in de samenleving van het belang van het dierenwelzijn : « De publieke opinie hecht steeds meer belang aan dierenwelzijn en verwacht dan ook van de overheid dat ze een consequent en vooruitstrevend dierenwelzijnsbeleid uittekent. De roep om niet langer uitzonderingen toe te staan op de verplichte voorafgaande bedwelming voor het slachten van dieren klinkt daarbij steeds luider » (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, p. 2).
B.20.2. De bescherming van het dierenwelzijn is een ethische waarde waaraan steeds meer belang wordt gehecht in de Belgische samenleving, evenals in andere hedendaagse democratische samenlevingen. Met die maatschappelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden bij het in aanmerking nemen van dierenwelzijn als rechtvaardiging voor de beperking van rechten en vrijheden (zie in dezelfde zin HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punt 77), en met name voor de beperking van de veruitwendiging van de belijdenis van de godsdienstige overtuiging.
B.20.3. Noch uit de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, noch uit de scheiding tussen Kerk en Staat, noch uit de neutraliteitsplicht van de overheid, vloeit een verplichting voor de overheid voort om elk - al dan niet religieus - levensbeschouwelijk voorschrift te accommoderen in haar regelgeving.
B.21.1. Uit de wetenschappelijke adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), vermeld in overweging 6 van de verordening (EG) nr. 1099/2009, blijkt dat er wetenschappelijke consensus bestaat over het feit dat voorafgaande bedwelming de beste manier is om het lijden van dieren bij het doden te verminderen (HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punten 41 en 72).
B.21.2. De decreetgever heeft zich op de wetenschappelijke adviezen van de EFSA en van de Raad voor Dierenwelzijn gebaseerd om, ingevolge die wetenschappelijke consensus, te besluiten niet langer uitzonderingen toe te staan op de verplichte voorafgaande bedwelming bij het slachten (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 2, 10 en 11).
Uit de parlementaire voorbereiding vermeld in B.2.5, blijkt dat de decreetgever zich ervan bewust was dat « andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken », maar dat « dergelijke maatregelen niet [kunnen] verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, p. 15). De decreetgever kwam tot de conclusie dat « de afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, [...] dan ook zeer groot [blijft], zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen » (ibid., pp. 15-16).
B.21.3. Hieruit volgt dat de decreetgever kon oordelen dat de beperkingen die het bestreden decreet stelt aan de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst door een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, noodzakelijk zijn en geen minder verregaande maatregelen denkbaar zijn om de nagestreefde doelstelling te realiseren (zie in dezelfde zin HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punt 74).
B.22.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de decreetgever, zich ervan bewust zijnde dat het bestreden decreet raakt aan de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, heeft gezocht naar een evenwicht tussen, enerzijds, de door hem nagestreefde doelstelling betreffende het bevorderen van het dierenwelzijn en, anderzijds, het eerbiedigen van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst : « Dat neemt echter niet weg dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de bescherming van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienst.
Zowel de joodse als de islamitische ritus vereisen een maximale uitbloeding van het dier. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de vrees dat bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.
Daarnaast vereisen beide riten dat het dier ongeschonden en gezond is op het moment van het slachten en dat het sterft ten gevolge van het bloedverlies. Zoals werd uiteengezet in punt 1.4.2 is elektronarcose een omkeerbare of reversibele (niet-lethale) bedwelming, waarbij het dier, als het niet gekeeld wordt, na korte tijd opnieuw bij bewustzijn zal komen en geen negatieve effecten van de bedwelming zal ondervinden. Wordt het dier onmiddellijk na de bedwelming gekeeld, dan zal het overlijden louter als gevolg van het bloedverlies. Daarmee rekening houdend, kan de conclusie in het rapport van de heer Vanthemsche bijgetreden worden. Die conclusie luidt dat de toepassing van omkeerbare, niet-lethale verdoving bij de praktijk van ritueel slachten, een proportionele maatregel is die de geest van ritueel slachten in het kader van de vrijheid van godsdienst respecteert en maximaal rekening houdt met het welzijn van de betrokken dieren. Een verplicht gebruik van elektronarcose voor slachtingen volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, doet dan ook op zijn minst niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van godsdienst » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, p. 16).
B.22.2. Het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten verbiedt niet de rituele slachting als dusdanig, maar raakt niettemin aan de specifieke rituele daad van het slachten, door te vereisen dat die rituele handeling pas wordt gesteld nadat het dier op omkeerbare wijze is bedwelmd. Aldus wordt de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst slechts beperkt in de mate waarin die rituele daad verband houdt met de door het bestreden decreet nagestreefde doelstelling van bescherming van het dierenwelzijn.
B.22.3. Om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de bekommernissen van de betrokken religieuze gemeenschappen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213-1, pp. 15-16), bepaalt artikel 3, § 2, van het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst (artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet).
B.22.4. Hoewel volgens de verzoekende partijen die alternatieve verdovingsmethode niet beantwoordt aan de religieuze voorschriften van de joodse en islamitische geloofsgemeenschappen of van minstens een deel ervan, een opvatting waarvan het Hof de juistheid niet vermag te onderzoeken, kan die tegemoetkoming wel in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de evenredigheid van de beperking op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
In dat verband heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « Aangaande ten slotte de evenredigheid van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het decreet dat in het hoofdgeding aan de orde is, heeft de Vlaamse wetgever zich luidens de in punt 13 van dit arrest aangehaalde voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet ten eerste gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek dat heeft aangetoond dat de vrees dat de bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is. Bovendien blijkt uit deze werkzaamheden dat elektronarcose een omkeerbare, niet-letale bedwelmingsmethode is, zodat het dier, indien het onmiddellijk na bedwelming wordt gekeeld, uitsluitend als gevolg van het bloedverlies sterft.
Door bij rituele slachtingen een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, heeft de Vlaamse wetgever zich tevens willen laten leiden door overweging 2 van verordening nr. 1099/2009, in het licht waarvan artikel 4 van die verordening - in zijn geheel genomen - moet worden gelezen en waarin in wezen wordt verklaard dat er bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van de optimale geoorloofde methode voor het doden, om de dieren vermijdbare pijn, spanning of lijden te besparen wanneer het dankzij de aanzienlijke wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is hun lijden bij het doden te verminderen » (HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punten 75 en 76).
B.22.5. Het Hof van Justitie oordeelde ook dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, net als het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een levend instrument is dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige levensomstandigheden en de opvattingen die vandaag de dag in democratische staten heersen, zodat er rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de waarden en opvattingen in de lidstaten, zowel op maatschappelijk als op normatief gebied. Volgens het Hof kan het dierenwelzijn, een waarde waaraan de hedendaagse democratische samenlevingen sinds enkele jaren steeds meer belang hechten, in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in grotere mate in aanmerking worden genomen in het kader van het ritueel slachten en aldus mede rechtvaardigen dat een regeling als in het bestreden decreet evenredig is (HvJ, grote kamer, 17 december 2020, C-336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., punt 77).
B.23.1. In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten wordt voorts benadrukt dat de mogelijkheid voor de gelovigen om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften werden geslacht, niet wordt beïnvloed, gelet op het feit dat geen enkele bepaling de invoer van zulk vlees in het Vlaamse Gewest verbiedt (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 13, 14 en 17).
Sommige verzoekende partijen trekken in dat verband de pertinentie van het bestreden decreet in twijfel, nu het gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door het vlees van onbedwelmd geslachte dieren in te voeren uit het buitenland.
B.23.2. De rechtsregels inzake het slachten van dieren die van toepassing zijn in andere landen en in de andere gewesten, en waarop de decreetgever geen vat heeft, mogen evenwel geen rol spelen in het beoordelen van de pertinentie of de evenredigheid van het bestreden decreet.
Het staat de andere landen en de andere gewesten vrij om al dan niet in een uitzondering op het verbod op onbedwelmd slachten te voorzien voor de religieuze ritus. De decreetgever mag krachtens artikel 26, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 evenmin de invoer van vlees van onbedwelmd geslachte dieren uit andere lidstaten van de Europese Unie verbieden. Die bepaling beoogt een evenwicht tot stand te brengen tussen het dierenwelzijn en het vrij verkeer van goederen.
Het feit dat de decreetgever in die context niet bij machte is om het dierenwelzijn ten volle te beschermen door de verkoop en de consumptie van het vlees van onbedwelmd geslachte dieren volledig aan banden te leggen, mag hem evenwel niet verhinderen om die doelstelling na te streven aan de hand van de maatregelen die hij wel vermag te nemen.
B.24. Uit het voorgaande volgt dat de beperkingen die het bestreden decreet stelt aan de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst door een voorafgaande bedwelming toe te laten die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes voorgeschreven door de ritus van een eredienst, beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig zijn met de nagestreefde wettige doelstelling om het dierenwelzijn te bevorderen. Het bestreden decreet houdt bijgevolg geen onverantwoorde beperking van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst in.
B.25. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816 en 6819 voeren nog aan dat het verbod op onbedwelmd slachten zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau van het recht op culturele ontplooiing van de joodse religieuze gemeenschap en aldus in strijd zou zijn met de standstill-verplichting gewaarborgd in artikel 23, derde lid, 5°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
B.26.1. Krachtens artikel 23 van de Grondwet heeft ieder het recht een menswaardig leven te leiden en waarborgen de wetgevers daartoe, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
B.26.2. Krachtens artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten heeft eenieder het recht om deel te nemen aan het culturele leven en de door de verdragsstaten te nemen maatregelen om tot de volledige verwezenlijking van dat recht te komen, houden mede die in welke noodzakelijk zijn voor het behoud, de ontwikkeling en de verbreiding van wetenschap en cultuur.
B.26.3. Culturele ontplooiing verwijst naar al de wijzen waarop individuen, groepen van individuen en gemeenschappen hun humaniteit uitdrukken, betekenis geven aan hun bestaan en hun wereldbeeld vormgeven. Dit omvat onder meer godsdienst of overtuiging, en de daarmee verbonden rites en ceremonies (zie in die zin Comité voor economische, sociale en culturele rechten, Algemene commentaar nr. 21 over het recht van eenieder om deel te nemen aan het culturele leven, § 13).
B.27.1. Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.27.2. Uit de in B.2.5 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever ervan is uitgegaan dat het onbedwelmd slachten van dieren een lijden bij het dier veroorzaakt dat vermijdbaar is. Zoals is vermeld in B.19.2 en B.19.3 met betrekking tot de vrijheid van godsdienst, is de bescherming van het welzijn van dieren een legitiem doel van algemeen belang.
B.27.3. Zonder dat het nodig is na te gaan of de verplichting van voorafgaande bedwelming die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes voorgeschreven door de ritus van een eredienst, een aanzienlijke achteruitgang van het beschermingsniveau van het recht op culturele ontplooiing inhoudt van joodse gelovigen, volstaat het vast te stellen dat het bestreden decreet steunt op motieven van algemeen belang.
B.27.4. De standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, is derhalve niet geschonden.
B.28. Het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6816, het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818, het eerste middel in de zaak nr. 6819, het tweede middel in de zaak nr. 6820 en het tweede middel in de zaak nr. 6821 zijn niet gegrond.
Wat betreft het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat B.29.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6816, het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818, het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6820 en het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6821 zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat, zoals gewaarborgd bij de artikelen 19, 21 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 9 en 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 18 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 10 en 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat de bestreden bepalingen zouden voorschrijven op welke wijze een religieuze rite dient te worden uitgevoerd.
B.29.2. Het tweede onderdeel van het derde middel in de zaken nrs. 6820 en 6821 is afgeleid uit de schending van het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat, doordat artikel 16 van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 4 van het bestreden decreet, de Vlaamse Regering zou machtigen om wat betreft de offeraars de voorwaarden voor hun bekwaamheid te bepalen.
B.30.1. Het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat, dat met name is afgeleid uit de artikelen 19 en 21, eerste lid, van de Grondwet, omvat onder meer de plicht van neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat ten aanzien van de legitimiteit van de religieuze overtuigingen of de manier waarop ze tot uiting worden gebracht (RvSt, adviezen nrs. 59.484/3 en 59.485/3 van 29 juni 2016, punt 10).
B.30.2. In zoverre zij de plicht van neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat in religieuze aangelegenheden erkennen, hebben artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 18 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet, dat onder meer de vrijheid van godsdienst erkent (EHRM, 26 september 1996, Manoussakis e.a. t. Griekenland, § 47; 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 78; 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 54). De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen dan ook, in die mate, een onlosmakelijk geheel.
B.31.1. Zoals is vermeld in B.22.1, heeft de decreetgever, om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de bekommernissen van de betrokken religieuze gemeenschappen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 15-16), in het bestreden decreet een bepaling opgenomen naar luid waarvan het bedwelmingsprocedé omkeerbaar is en niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst (artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever van oordeel is geweest dat die bepaling tegemoetkomt aan de bekommernissen van de religieuze gemeenschappen, doordat bij het toepassen van de techniek van de omkeerbare verdoving de religieuze voorschriften dat het dier niet gestorven zou mogen zijn op het ogenblik van het slachten ervan en dat het dier volledig zou dienen uit te bloeden, worden geëerbiedigd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, p. 16; Hand., Vlaams Parlement, 28 juni 2017, p. 83).
B.31.2. Rekening houdend met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen, kan de bepaling vervat in artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816 aanvoeren, niet in die zin worden begrepen dat het is toegestaan om na de toediening van de omkeerbare bedwelming, die verdoving te laten uitwerken en dan pas over te gaan tot het slachten van het dier.
B.31.3. Gelet op de bedoeling van de decreetgever om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de bekommernissen van bepaalde religieuze gemeenschappen, kan die bepaling evenmin in die zin worden geïnterpreteerd dat alle religieuze gemeenschappen worden verplicht de techniek van de omkeerbare bedwelming toe te passen bij het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite. Artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, dient aldus in die zin te worden begrepen dat het een alternatieve verdovingsmethode toestaat.
B.31.4. Aangezien die bepaling louter de mogelijkheid biedt om gebruik te maken van de techniek van de omkeerbare bedwelming bij het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite, kan ze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat ze zou definiëren wat de speciale slachtmethoden moeten zijn die vereist zijn voor religieuze riten. Een dergelijke interpretatie zou niet verzoenbaar zijn met de plicht tot neutraliteit en onpartijdigheid van de decreetgever ten aanzien van de legitimiteit van de religieuze overtuigingen of de manier waarop ze tot uiting worden gebracht. Het bestaan van verschillende stromingen binnen de joodse en islamitische geloofsgemeenschap over de na te leven religieuze voorschriften bij ritueel slachten heeft geen invloed op die vaststelling. Artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, dient aldus in die zin te worden begrepen dat het voorziet, als tegemoetkoming aan de joodse en islamitische gelovigen, in een alternatieve verdovingsmethode, zonder zich op enigerwijze uit te spreken over de inhoud en de strekking van religieuze voorschriften bij het slachten van dieren.
Hetzelfde geldt voor artikel 45ter van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 5 van het bestreden decreet, dat bepaalt dat de bedwelming bij runderen die geslacht worden volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, tijdelijk onmiddellijk na het kelen plaatsvindt, en dit tot op de datum dat de Vlaamse Regering bepaalt dat omkeerbare bedwelming voor die diersoorten praktisch toepasbaar is.
B.32. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 voeren daarenboven aan dat artikel 16 van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 4 van het bestreden decreet, het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat schendt, doordat de Vlaamse Regering gemachtigd zou worden om wat betreft de offeraars de voorwaarden voor de bekwaamheid te bepalen.
B.33. Het loutere gegeven dat de Vlaamse Regering gemachtigd wordt om de voorwaarden te bepalen omtrent « de bekwaamheid van [...] de personen die betrokken zijn bij het doden van dieren, met inbegrip van de inhoud en organisatie van de opleidingen en examens, en de aflevering, intrekking en schorsing van de getuigschriften die in dat kader zijn afgeleverd », kan niet worden beschouwd als een inmenging van de Staat in de autonomie van de geloofsgemeenschappen in zoverre het vakbekwaamheidsniveau en het getuigschrift van vakbekwaamheid eveneens vereist zijn voor offeraars die slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst uitvoeren.
Artikel 16, § 1, 4°, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 4 van het bestreden decreet, strekt er immers enkel toe het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten uitsluitend te laten uitvoeren door personeel dat over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bij de dieren te veroorzaken, overeenkomstig artikel 7 van de verordening (EG) nr. 1099/2009.
B.34. Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.31.3 en B.31.4, schendt het bestreden decreet het beginsel van scheiding tussen Kerk en Staat niet. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6816, het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818, het derde middel in de zaak nr. 6820 en het derde middel in de zaak nr. 6821 zijn aldus niet gegrond.
Wat betreft het recht op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, de vrijheid van ondernemen en het vrij verkeer van goederen en van diensten B.35. Het tweede middel in de zaak nr. 6816 en het derde middel in de zaak nr. 6818 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 19, 21 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen II.3 en II.4 van het Wetboek van economisch recht, met de artikelen 8, 9 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 18, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 10, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met de artikelen 26, 28 tot 37 en 56 tot 62 van het VWEU. Het bestreden decreet zou het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, de vrijheid van ondernemen en het vrij verkeer van goederen en van diensten schenden, doordat het de religieuze slachters zou verhinderen hun beroep uit te oefenen, doordat het de slagers en de slagerijen onmogelijk zou worden gemaakt vlees aan te bieden aan hun klanten waarbij zij kunnen waarborgen dat het afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig de religieuze voorschriften, en doordat de mededinging zou worden verstoord tussen de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onverdoofd slachten van dieren wordt toegestaan.
B.36. Artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet bepaalt : « Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen ». Die bepaling, die het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid opneemt onder de economische, sociale en culturele rechten, voorziet erin dat het aan de bevoegde wetgever staat de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten te bepalen. De bevoegde wetgever kan derhalve beperkingen stellen aan het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid. Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
B.37.1. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen « recht op arbeid » en « vrije keuze van beroepsarbeid » (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15; nr. 100-2/4°, pp. 93 tot 99; nr. 100-2/9°, pp. 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot « herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, 2014-2015, DOC 54-0581/001).
B.37.2. De wet van 28 februari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/02/2013 pub. 29/03/2013 numac 2013011134 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot invoering van het Wetboek van economisch recht sluiten die artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht heeft ingevoerd, heeft het zogenaamde decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791 opgeheven. Dat decreet, dat de vrijheid van handel en nijverheid waarborgde, heeft het Hof meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken.
B.37.3. De vrijheid van ondernemen, bedoeld in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht, moet worden uitgeoefend « met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet » (artikel II.4 van hetzelfde Wetboek).
De vrijheid van ondernemen dient derhalve in samenhang te worden gelezen met de toepasselijke bepalingen van het Europese Unierecht, alsook met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, waaraan, als bevoegdheidverdelende regel, het Hof rechtstreeks vermag te toetsen.
Ten slotte wordt de vrijheid van ondernemen eveneens gewaarborgd door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.37.4. Het Hof dient het bestreden decreet derhalve te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van ondernemen.
B.37.5. De vrijheid van ondernemen kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de bevoegde wetgever de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. Deze zou pas onredelijk optreden indien hij de vrijheid van ondernemen zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.
B.38.1. Zoals is vermeld in B.19 tot B.21, beoogt de decreetgever met de invoering van een verbod op onbedwelmd slachten in het Vlaamse Gewest de bescherming van het dierenwelzijn te bevorderen, wat een doelstelling is van algemeen belang. Om de redenen die zijn uiteengezet in de voormelde overwegingen kon de decreetgever oordelen dat de beperkingen die het bestreden decreet met zich meebrengt voor het recht op arbeid en voor de vrije keuze van beroepsarbeid en de vrijheid van ondernemen, noodzakelijk zijn en dat geen minder verregaande maatregelen denkbaar zijn om de nagestreefde doelstelling te realiseren.
B.38.2. Zoals is vermeld in B.23, verbiedt of verhindert het bestreden decreet niet dat producten van dierlijke oorsprong van dieren die in een ander gewest of in een ander land ritueel en zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, in het verkeer worden gebracht in het Vlaamse Gewest. Aldus zijn de slagerijen niet in de onmogelijkheid om zich te bevoorraden met vlees van ritueel geslachte dieren.
B.38.3. Voor wat het recht op arbeid betreft, dient erop te worden gewezen dat het bestreden decreet voorziet in een alternatief bedwelmingsprocedé, waarbij beoogd wordt zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de bekommernissen van de joodse en de islamitische gelovigen. Zoals is vermeld in B.22.2, verbiedt het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten niet de rituele slachting als dusdanig, maar heeft het slechts gevolgen voor één aspect van de specifieke rituele daad van het slachten, namelijk het aspect dat betrekking heeft op de wijze waarop het dier wordt gedood en dat verband houdt met de bescherming van het dierenwelzijn. Het decreet raakt niet aan de andere aspecten van de ritus van het slachten, die door de slachters kan worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de joodse en de islamitische godsdienst.
B.39.1. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816 voorts aanvoeren dat het bestreden decreet de mededinging zou verstoren tussen, enerzijds, de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en, anderzijds, de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onverdoofd slachten van dieren wordt toegestaan, dient te worden opgemerkt dat zij niet uiteenzetten in welke zin de artikelen 26, 28 tot 37 en 56 tot 62 van het VWEU noch artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten zouden zijn geschonden. Het tweede middel in de zaak nr. 6816 is dan ook niet ontvankelijk in zoverre het de schending van die bepalingen aanvoert.
B.39.2. Ten slotte voeren de verzoekende partijen nog aan dat het bestreden decreet tot een niet-verantwoord verschil in behandeling leidt tussen de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onbedwelmd slachten van dieren wordt toegestaan.
B.39.3. Een verschil in behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, dat is toegelaten door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.
Een zodanig verschil kan op zich niet geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.39.4. Die autonomie zou evenmin betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in andere lidstaten van de Europese Unie toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De vaststelling dat in andere lidstaten van de Europese Unie minder strikte bepalingen gelden dan in België of de enkele omstandigheid dat de ene lidstaat voor een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan de andere, heeft geen invloed op de beoordeling van de noodzaak en de evenredigheid van de bestreden bepalingen (HvJ, 1 maart 2001, C-108/96, Mac Quen e.a., punten 33 en 34; 19 juni 2008, C-219/07, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en Andibel, punt 31).
B.40. Het tweede middel in de zaak nr. 6816 en het derde middel in de zaak nr. 6818 zijn niet gegrond.
Wat betreft het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.41. Het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816, het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818, het eerste middel in de zaak nr. 6820 en het eerste middel in de zaak nr. 6821 zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de joodse en de islamitische gelovigen, zonder redelijke verantwoording, op dezelfde wijze zouden worden behandeld als personen die niet zijn onderworpen aan specifieke door een godsdienst ingegeven voedselvoorschriften.
B.42.1. Allereerst dient te worden opgemerkt dat het bestreden decreet de joodse en islamitische gelovigen niet op identieke wijze behandelt als personen die niet zijn onderworpen aan religieuze voedselvoorschriften. Het bestreden decreet voorziet immers in een alternatieve verdovingsmethode waarbij het bedwelmingsprocedé omkeerbaar is en niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst (artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet). Zoals vermeld in B.22.1, beoogt de decreetgever hiermee zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de bekommernissen van de betrokken religieuze gemeenschappen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, pp. 15-16).
B.42.2. Voor zover zou worden aangenomen dat de joodse en de islamitische gelovigen zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden ten aanzien van personen die niet zijn onderworpen aan religieuze voedselvoorschriften, terwijl zij beiden onderworpen zijn aan de verplichting tot voorafgaande bedwelming van dieren bij het slachten, komt de kritiek van de verzoekende partijen in wezen erop neer dat een schending wordt aangevoerd van de vrijheid van godsdienst van de joodse en de islamitische gelovigen.
B.42.3. Het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816, het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818, het eerste middel in de zaak nr. 6820 en het eerste middel in de zaak nr. 6821 zijn niet gegrond om de redenen uiteengezet in B.18 tot B.24.
B.43. Het tweede onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816 en het tweede middel in de zaak nr. 6819 zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de joodse gelovigen, enerzijds, en de islamitische gelovigen, anderzijds, zonder redelijke verantwoording gelijk zouden worden behandeld.
B.44.1. In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 7 juli 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/07/2017 pub. 18/07/2017 numac 2017030639 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft type decreet prom. 07/07/2017 pub. 20/10/2017 numac 2017013208 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 type decreet prom. 07/07/2017 pub. 09/08/2017 numac 2017020491 bron vlaamse overheid Decreet betreffende wijk-werken en diverse bepalingen in het kader van de zesde staatshervorming type decreet prom. 07/07/2017 pub. 17/07/2017 numac 2017030643 bron vlaamse overheid Decreet houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2017 sluiten wordt vermeld dat de voorafgaande omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft, voor minstens een deel van de islamitische religieuze gemeenschap aanvaardbaar is als slachtmethode, terwijl dit veel minder of zelfs niet het geval is voor de joodse religieuze gemeenschap (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213/1, p. 12).
B.44.2. Het loutere gegeven dat de voedselvoorschriften van de joodse religieuze gemeenschap en de islamitische religieuze gemeenschap verschillend van aard zijn, volstaat niet om aan te nemen dat de joodse en islamitische gelovigen zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden ten aanzien van de bestreden maatregel. Uit de verzoekschriften blijkt immers dat minstens een deel van de beide religieuze gemeenschappen van oordeel is dat het verbod op onbedwelmd slachten niet verenigbaar is met de rituele slachting overeenkomstig hun religieuze voorschriften en dat dit verbod het hun zou kunnen bemoeilijken om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig hun religieuze voorschriften.
B.44.3. Het tweede onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816 en het tweede middel in de zaak nr. 6819 zijn niet gegrond.
B.45.1. Het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816, het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818, het derde middel in de zaak nr. 6819, het vierde middel in de zaak nr. 6820 en het vierde middel in de zaak nr. 6821 zijn eveneens afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bestreden decreet, door voor de jacht, de visvangst en de bestrijding van schadelijke organismen te voorzien in een uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 15, § 1, tweede lid, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet), de personen die dieren doden bij het uitoefenen van de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en de personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de rite van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording verschillend zou behandelen.
B.45.2. Hiermee samenhangend voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 in hun eerste middel onder meer aan dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009, in de interpretatie dat het de lidstaten van de Europese Unie is toegestaan maatregelen te nemen zoals vervat in het bestreden decreet, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het beginsel van de godsdienstige verscheidenheid, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van dat Handvest, schendt, doordat de verordening voor het doden van dieren volgens rituele slachtmethodes slechts in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting van de voorafgaande bedwelming voorziet (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl zij het doden van dieren tijdens de jacht, de recreatievisserij en sportieve en culturele evenementen volledig vrijstelt van diezelfde verplichting (artikel 1, lid 3).
B.46.1. De verordening (EG) nr. 1099/2009 is, krachtens artikel 1, lid 3, niet van toepassing wanneer dieren worden gedood tijdens de jacht of de recreatievisserij of tijdens culturele of sportieve evenementen.
Dit brengt met zich mee dat de in artikel 4, lid 1, vervatte verplichting het dier te bedwelmen bij het doden, niet van toepassing is in het kader van de voormelde activiteiten. Op grond van artikel 1, lid 1, tweede alinea, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, is de verplichting het dier te bedwelmen niet alleen niet van toepassing op de recreatievisserij, maar ook op andere vormen van visserij.
B.46.2. De overwegingen van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vermelden ter zake : « (11) Vissen verschillen in fysiologisch opzicht aanmerkelijk van landdieren, en kweekvissen worden ook binnen een zeer afwijkende context geslacht en gedood, met name wat het inspectieproces betreft.
Bovendien is het onderzoek naar de bedwelming van vissen veel minder ver gevorderd dan voor andere landbouwhuisdieren. Daarom dienen er afzonderlijke normen vastgesteld te worden voor de bescherming van vissen bij het doden. Dat betekent dat de voorschriften die van toepassing zijn op vissen, vooralsnog zoveel mogelijk tot de essentie beperkt moeten blijven. [...] ». « (14) De jacht of de recreatievisserij speelt zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. De jacht is dan ook onderworpen aan specifieke wetgeving. Het is derhalve wenselijk dat het doden van dieren tijdens de jacht of de recreatievisserij niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt. (15) In Protocol nr.33 wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het communautaire beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Het is derhalve wenselijk om culturele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement. (16) Daarnaast hebben culturele tradities betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger.Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en zij niet ingegeven zijn door productiedoeleinden, is het wenselijk dat het doden van dieren in het kader van dergelijke evenementen niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt ».
B.47.1. Alvorens ten gronde uitspraak te doen, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 53/2019 van 4 april 2019 de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie : « 3. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3) ? ».
B.47.2. Bij zijn arrest van 17 december 2020 in zake Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (C-336/19), heeft de grote kamer van het Hof van Justitie de voormelde derde prejudiciële vraag beantwoord als volgt : « 82. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 geldig is in het licht van de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal, zoals die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest. Voor het geval deze bepaling de lidstaten zou toestaan om maatregelen vast te stellen zoals de verplichte verdoving voor het doden van dieren bij rituele slachtingen, bevat die verordening immers geen soortgelijke bepaling voor het doden van dieren tijdens de jacht en de visserij, of tijdens sportieve of culturele evenementen. 83. Uit de bewoordingen van deze vraag volgt dat de verwijzende rechter eraan twijfelt of deze bepaling van verordening nr.1099/2009 in overeenstemming is met de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest, aangezien deze verordening voor rituele slachtingen slechts voorziet in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming. 84. In dit verband moet in de eerste plaats het argument worden beoordeeld waarmee wordt aangevoerd dat rituele slachtingen in verordening nr.1099/2009 discriminatoir worden behandeld ten opzichte van het doden van dieren tijdens culturele en sportieve evenementen. 85. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het discriminatieverbod slechts de specifieke uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, een van de grondbeginselen van het Unierecht, en dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, EU: C: 1977: 160, punt 7, en 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C-127/07, EU: C: 2008: 728, punt 23). 86. In casu bepaalt artikel 1, lid 1, eerste alinea, van verordening nr.1099/2009 dat in de verordening ' regels [worden] neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten ' en specificeert artikel 1, lid 3, onder a), iii), van die verordening dat zij niet van toepassing is op een aantal activiteiten, waaronder het doden van dieren tijdens culturele of sportieve evenementen. 87. In artikel 2, onder h), van die verordening worden ' culturele of sportieve evenementen ' gedefinieerd als ' evenementen die in wezen en hoofdzakelijk verband houden met lang gevestigde culturele tradities of sportieve activiteiten, bijvoorbeeld races en andere wedstrijdvormen, waarbij er geen sprake is van de productie van vlees of andere dierlijke producten of waarbij die productie slechts marginaal is in verhouding tot het evenement en ook niet economisch van belang is '.88. Uit deze definitie volgt dat culturele en sportieve evenementen als bedoeld in artikel 2, onder h), van deze verordening hooguit aanleiding geven tot een marginale productie van vlees of dierlijke producten in verhouding tot het evenement en dat die productie economisch niet van belang is.89. Deze uitlegging vindt steun in overweging 16 van verordening nr. 1099/2009, volgens welke overweging het feit dat die evenementen niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en niet zijn ingegeven door productiedoeleinden, rechtvaardigt dat die evenementen van de werkingssfeer van deze verordening worden uitgesloten. 90. In het licht daarvan kan een cultureel of sportief evenement niet redelijkerwijs worden beschouwd als de productie van levensmiddelen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr.1099/2009. Gelet op dit verschil heeft de Uniewetgever het discriminatieverbod dus niet geschonden door culturele of sportieve evenementen niet gelijk te stellen met slachtingen waarbij als zodanig bedwelming noodzakelijk is, en deze situaties zodoende verschillend te behandelen. 91. In de tweede plaats kan niet worden gesteld dat de ' jacht ' of de ' recreatievisserij ' kan worden beoefend op dieren die vooraf zijn bedwelmd, omdat deze begrippen anders worden uitgehold.Zoals in overweging 14 van verordening nr. 1099/2009 staat te lezen, spelen die activiteiten zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. 92. Derhalve heeft de Uniewetgever het non-discriminatiebeginsel ook niet geschonden door de niet-vergelijkbare situaties rond het doden als bedoeld in het vorige punt van de werkingssfeer van deze verordening uit te sluiten.93. In de derde plaats heeft de Uniewetgever zowel in artikel 27, lid 1, van verordening nr.1099/2009 als in de overwegingen 6, 11 en 58 van deze verordening uitvoerig benadrukt dat de wetenschappelijke adviezen over kweekvis ontoereikend waren en dat er ter zake ook verdere economische evaluatie nodig was, hetgeen rechtvaardigde dat de behandeling van kweekvis afzonderlijk werd geregeld. 94. In de vierde plaats moet gelet op de overwegingen in de punten 84 tot en met 93 van dit arrest worden vastgesteld dat verordening nr. 1099/2009 geen afbreuk doet aan de in artikel 22 van het Handvest gewaarborgde verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal door voor rituele slachtingen slechts te voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming. 95. Bijgevolg zijn bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten ».
B.48.1. Uit het vermelde arrest blijkt dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 geldig is in het licht van de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal, zoals die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest, in zoverre die verordening geen soortgelijke bepaling bevat over de verplichte bedwelming voor het doden van dieren tijdens de jacht en de visserij, of tijdens sportieve of culturele evenementen.
B.48.2. Hieruit volgt dat het eerste middel in de zaken nrs. 6820 en 6821 in die mate niet gegrond is.
B.48.3. Om dezelfde redenen als die welke zijn aangegeven in het vermelde arrest van het Hof van Justitie zijn het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816, het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818, het vierde middel in de zaak nr. 6820 en het vierde middel in de zaak nr. 6821 evenmin gegrond.
Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.31.3 en B.31.4, verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 september 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen