Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 mei 2022

Uittreksel uit arrest nr. 87/2021 van 10 juni 2021 Rolnummer 7428 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 187, § 1, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brusse Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021204237
pub.
03/05/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 87/2021 van 10 juni 2021 Rolnummer 7428 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 187, § 1, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 juli 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 augustus 2020, heeft de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 187, § 1, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering - geïnterpreteerd in die zin dat het niet meer mogelijk is in verzet te komen tegen de burgerrechtelijke veroordeling nadat de straf is verjaard - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het impliceert dat een persoon die bij verstek is veroordeeld en die geen kennis heeft gekregen van de betekening van het vonnis voordat de bij dat vonnis uitgesproken straf is verjaard, niet meer in verzet kan komen tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van dat vonnis nadat de verjaringstermijn van de straf is verstreken, terwijl de persoon die kennis heeft gekregen van de betekening van het vonnis voordat de straf is verjaard, wel in verzet kan komen tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van dat vonnis binnen een termijn van vijftien dagen na die kennisneming, terwijl het bij verstek gewezen vonnis, voor beide categorieën van personen, burgerrechtelijke verplichtingen creëert ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de draagwijdte ervan B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over artikel 187, § 1, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering. Zoals het werd vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten), bepaalt artikel 187, § 1, van het Wetboek van strafvordering : « De bij verstek veroordeelde kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.

Is de betekening van het vonnis niet aan hem in persoon gedaan, dan kan hij die bij verstek veroordeeld is, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen.

Indien hij hiervan kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buitenland, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld.

Indien niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan hij die bij verstek veroordeeld is in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van het eerste lid ».

B.1.2. Krachtens artikel 143, tweede lid, van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten is die bepaling van toepassing op het verstek dat een partij laat gaan na 29 februari 2016. Doordat in de zaak ten gronde de veroordeelde verstek liet gaan op 30 april 2014, is de aldus gewijzigde bepaling niet op hem van toepassing.

B.1.3. Vóór de vervanging ervan bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten, bepaalde artikel 187 van het Wetboek van strafvordering : « Hij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.

Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen. Indien hij hiervan kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buitenland, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld. Indien het niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan de beklaagde in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van het eerste lid.

Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de andere vervolgende partij of aan de andere partijen in de zaak.

Indien het verzet niet is betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de betekening van het vonnis, kunnen de veroordelingen ten uitvoer gelegd worden; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

Ten gevolge van het verzet wordt de veroordeling voor niet bestaande gehouden; de door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van de betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is ».

B.1.4. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten wordt verduidelijkt dat artikel 83 van die wet « de inhoud van de vroegere artikelen 187 en 188 [handhaaft] maar [...] een nadere toelichting en herstructurering ervan [behelst] omwille van de duidelijkheid » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p 77).

De wijzigingen betreffen niet de « buitengewone » termijn van verzet waarin het vroegere artikel 187, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering voorziet. Dat lid werd overgenomen in het nieuwe artikel 187, § 1, tweede tot vierde lid, van het Wetboek van strafvordering, met een aantal louter formele wijzigingen.

Aangezien artikel 187 van het Wetboek van strafvordering, in de versie ervan die voorafgaat aan de vervanging ervan bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten, en artikel 187, § 1, van het Wetboek van strafvordering, zoals het werd ingevoerd bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten, niet verschillen wat betreft de bepaling die in de prejudiciële vraag in het geding is, dient ervan te worden uitgegaan dat het Hof wordt ondervraagd over artikel 187, tweede lid, in fine, van het Wetboek van strafvordering, zoals het van toepassing was vóór de vervanging ervan bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten.

B.1.5. Het Hof herformuleert de vraag in die zin.

B.2.1. Het verzet is een gewoon rechtsmiddel dat openstaat voor de partij die bij verstek is veroordeeld teneinde vanwege het rechtscollege dat bij verstek heeft geoordeeld, een nieuwe beslissing na een contradictoir debat te verkrijgen. Het wezen en de doelstelling zelf van het verzet bestaan erin een persoon, die als gevolg van zijn niet-verschijnen mogelijkerwijze niet alle elementen van een zaak kent of zich daarover althans niet nader heeft kunnen verklaren, de mogelijkheid te bieden ten volle zijn rechten van verdediging uit te oefenen.

B.2.2. Krachtens artikel 187, eerste en derde lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals van toepassing in de zaak voor de verwijzende rechter, hebben de veroordeelde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de burgerlijke partij vijftien dagen de tijd om verzet aan te tekenen tegen een bij verstek uitgesproken strafvonnis. Die termijn loopt vanaf de regelmatige betekening van de bij verstek gewezen beslissing. Het tweede lid van hetzelfde artikel voorziet echter in een bijkomende termijn, uitsluitend voor de bij verstek veroordeelde aan wie het vonnis niet in persoon werd betekend, terwijl de burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij enkel beschikken over de gewone termijn van verzet waarin het eerste lid voorziet.

Wanneer het vonnis niet aan de persoon werd betekend, kan de bij verstek veroordeelde verzet aantekenen, wat de veroordeling tot de straf betreft, binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis kreeg. Indien niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan de bij verstek veroordeelde nog in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf zijn verstreken.

De « buitengewone » termijn van verzet bedoeld in artikel 187, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering eindigt op het ogenblik waarop de straf is verjaard. Als de bij verstek veroordeelde kennis krijgt van de betekening nadat de straf is verjaard, kan hij de verstekbeslissing niet meer op strafgebied aanvechten (Cass., 22 februari 1994, Arr. Cass., 1994, nr. 88).

De termijnen van verjaring van de straf zijn neergelegd in de artikelen 91 tot 93 van het Strafwetboek, die bepalen : «

Art. 91.Behoudens straffen met betrekking tot misdrijven, zoals bepaald in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater, verjaren criminele straffen door verloop van twintig jaren, te rekenen van de dagtekening van de arresten of vonnissen waarbij zij zijn uitgesproken.

Art. 92.Behoudens straffen met betrekking tot misdrijven zoals bepaald in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater, die onverjaarbaar zijn, verjaren correctionele straffen door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dagtekening van het arrest of van het in laatste aanleg gewezen vonnis, of te rekenen van de dag waarop het in eerste aanleg gewezen vonnis niet meer kan worden bestreden bij wege van hoger beroep.

Indien de uitgesproken straf drie jaar te boven gaat, is de verjaringstermijn tien jaren.

Art. 93.Politiestraffen verjaren door verloop van een jaar, te rekenen van de tijdstippen, in het vorige artikel vastgesteld ».

B.2.3. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, bepaalt artikel 187, tweede lid, in fine, van het Wetboek van strafvordering dat de bij verstek veroordeelde aan wie het vonnis niet in persoon werd betekend, enkel daartegen in verzet kan komen « tot de tenuitvoerlegging van het vonnis ».

B.2.4. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 maart 1908 « houdende wijziging van de artikelen 151, 187 en 413 van het Wetboek van strafvordering », wordt in dat verband gepreciseerd : « Het zou buitensporig zijn twijfel te laten bestaan over de rechten van de burgerlijke partij totdat de verjaringstermijn van de straf is verstreken. Het ontwerp creëert een bevoorrechte positie voor de beklaagde. Wanneer hij bij verstek wordt veroordeeld, is dat meestal te wijten aan zijn fout of nalatigheid. Men dient dan ook rekening te houden met de belangen van de burgerlijke partij die het slachtoffer is van het misdrijf. Het ontwerp legt een tussenoplossing vast door het buitengewoon recht van verzet tegen de burgerrechtelijke veroordelingen slechts toe te kennen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Het gaat om de oplossing die in burgerlijke zaken is vastgelegd bij artikel 158 van het Wetboek van burgerlijke rechtspleging. Het gaat hier om de definitieve tenuitvoerlegging en niet om de eerste uitvoeringsmaatregelen, zoals een inbeslagneming. Dat volgt uit de gelijkenis tussen de teksten, die werd bevestigd in de verklaringen van dhr. minister van Justitie in de Kamer. Er zullen mogelijk, in feite, tegenstrijdige rechterlijke beslissingen zijn wegens de regel die wij thans onderzoeken, en dat nadeel zal zich voordoen wanneer, na tenuitvoerlegging van een correctioneel vonnis waarbij de conclusies van de burgerlijke partij worden ingewilligd, de veroordeelde op een later tijdstip in verzet zal komen tegen zijn veroordeling en een vrijspraak zal verkrijgen. Het is evenwel onmogelijk de rechten van het slachtoffer volledig te miskennen door de burgerrechtelijke aanspraken even lang onbeslist te laten als de correctionele [...] » (Parl. St., Senaat, 1907-1908, nr. 56, pp. 4-5).

B.2.5. Artikel 187, tweede lid, in fine, van het Wetboek van strafvordering, zoals het van toepassing is in de zaak voor de verwijzende rechter, biedt een bij verstek veroordeelde de mogelijkheid om verzet aan te tekenen, wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, totdat de verjaringstermijn van de straf is verstreken (Cass., 7 oktober 1992, Pas., I, 1992, nr. 652; Cass., 9 januari 2007, P.06.1250.N), tenzij het vonnis ten uitvoer is gelegd, in welk geval hij na de tenuitvoerlegging geen verzet meer kan aantekenen op burgerrechtelijk gebied. Een tenuitvoerlegging van het vonnis, op burgerrechtelijk gebied, voordat de verjaringstermijnen van de straf zijn verstreken, laat voor de bij verstek veroordeelde niettemin de mogelijkheid intact om na die tenuitvoerlegging op strafrechtelijk gebied in verzet te komen, totdat de buitengewone termijn is verstreken.

Ten gronde B.3.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de bij verstek veroordeelden die geen kennis hebben gekregen van de betekening van het vonnis voordat de verjaringstermijn van de straf is verstreken en, anderzijds, die welke wel kennis hebben gekregen van die betekening voordat de verjaringstermijn van de straf is verstreken, in zoverre, in tegenstelling tot de laatstgenoemden, die in verzet zijn kunnen komen tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van dat vonnis binnen een termijn van vijftien dagen na die kennisneming, de eerstgenoemden niet in verzet kunnen komen tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van dat vonnis.

B.3.2. Bij zijn arrest nr. 163/2014 van 6 november 2014 heeft het Hof geoordeeld dat hetzelfde verschil in behandeling, wat betreft de buitengewone termijn van verzet op strafrechtelijk gebied, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : « B.4. Volgens artikel 185 van het Wetboek van strafvordering moet de beklaagde persoonlijk verschijnen of in de persoon van een advocaat.

Indien een beklaagde bij verstek wordt veroordeeld, beschikt hij over het recht op een nieuwe beoordeling in feite en in rechte, waarbij hij wordt gehoord, tenzij hij afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen of tenzij hij de bedoeling heeft zich aan de justitie te onttrekken (EHRM, 24 mei 2007, Da Luz Domingues Ferreira t. België, § 54; 1 maart 2011, Faniel t. België, § 26).

Het recht om in verzet te komen tegen een verstekvonnis mag weliswaar worden omgeven met procedurele vereisten bij het aanwenden van rechtsmiddelen, maar die vereisten mogen het de beklaagde niet onmogelijk maken de beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden (EHRM, 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles t. Spanje, §§ 44-45; 24 mei 2007, Da Luz Domingues Ferreira t. België, § 57; 1 maart 2011, Faniel t. België, § 26).De regels met betrekking tot het naleven van termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden, beogen een behoorlijke rechtsbedeling en inzonderheid ook de rechtszekerheid te waarborgen (EHRM, 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles t. Spanje, § 45).

Teneinde de mogelijkheid van verzet en het recht op toegang tot de rechter te waarborgen, is het niet alleen van belang dat de regels met betrekking tot de mogelijkheden inzake de rechtsmiddelen en de termijnen duidelijk worden gesteld, maar ook dat zij zo expliciet mogelijk aan de rechtzoekenden ter kennis worden gebracht zodat dezen gebruik ervan kunnen maken overeenkomstig de wet (EHRM, 1 maart 2011, Faniel t. België, § 30).

B.5.1. Artikel 187, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering waarborgt de beklaagde die bij verstek werd veroordeeld en aan wie het verstekvonnis niet in persoon kon worden betekend, een bijkomende termijn van verzet, die, zoals uiteengezet onder B.1.2, verschilt naargelang de betrokkene al dan niet kennis krijgt van de betekening van het verstekvonnis vóór de verjaring van de straf.

B.5.2. De rechter die over de ontvankelijkheid van het verzet moet uitspraak doen, oordeelt op onaantastbare wijze of en wanneer de betrokkene kennis kreeg van de betekening (Cass., 3 januari 1989, Arr.

Cass., 1988-89, nr. 256).

Bij betwisting is het niet de beklaagde die de afwezigheid van kennisname moet bewijzen. Het zijn integendeel het openbaar ministerie of de burgerlijke partij die het ogenblik van de kennisname van de betekening moeten aantonen wanneer zij zich op de laattijdigheid van het verzet willen beroepen (Cass., 19 december 1972, Arr. Cass., 1973, p. 411).De bewijslast die op hen rust ten aanzien van een dergelijke feitenkwestie zal zwaarder wegen naargelang de tijd verstrijkt.

B.5.3. Indien het verzet gedaan binnen de buitengewone termijn ontvankelijk is, dan gaat de bij verstek genomen beslissing teniet en herleeft de strafvordering. Naarmate er een groter tijdsverloop is tussen het verstekvonnis en de aanwending van het verzet zullen de nieuwe beoordeling van de zaak en de waarheidsvinding meer kunnen worden bemoeilijkt. Bovendien moeten de rechten van de verdediging in een proces niet enkel vanuit het oogpunt van de beklaagde worden beoordeeld, maar ook vanuit het standpunt van de burgerlijke partij en het slachtoffer, wier situatie ten gevolge van de aanwenden van het verzet door de beklaagde eveneens kan worden beïnvloed.

De wetgever hanteert een objectief en pertinent criterium van onderscheid door het verzet binnen de buitengewone termijn slechts toe te laten zolang de straf niet is verjaard en dus nog kan worden uitgevoerd. Doordat verschillende verjaringstermijnen gelden voor de verschillende soorten straffen, is de duur van de periode tijdens welke de buitengewone termijn van verzet geldt, wanneer de beklaagde veroordeelde geen kennis kreeg van de betekening van het verstekvonnis, aldus ook evenredig met de zwaarte van de straf.

B.5.4. Bovendien kan in geval van bewezen overmacht een buiten termijn aangetekend verzet toch als ontvankelijk worden aangenomen (Cass., 3 maart 1981, Arr. Cass., 1981, nr. 388). In dat geval kan het verstekvonnis niet meer als grondslag dienen voor wettelijke herhaling in geval van een nieuw misdrijf en zal het de gunst van de opschorting of de mogelijkheid van uitstel niet in de weg kunnen staan. Overmacht die de ontvankelijkheid rechtvaardigt van het verzet dat na het verstrijken van de wettelijke termijn is ingesteld, kan ' alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser om en die daardoor voorzien noch vermeden kon worden ' (Cass., 8 november 2006, Arr. Cass., 2006, nr. 545).

B.6. Gelet op de voormelde door de wetgever nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met het algemeen rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht kan worden gemilderd, beginsel waarvan de in het geding zijnde bepaling niet is afgeweken, is het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».

B.3.3. In dat zelfde arrest preciseerde het Hof dat het enkel werd ondervraagd over artikel 187 van het Wetboek van strafvordering in zoverre het de buitengewone termijn van verzet regelt op strafgebied en niet op burgerlijk gebied (B.2.2).

B.3.4. Te dezen wordt het Hof ondervraagd over artikel 187 van het Wetboek van strafvordering, zoals het van toepassing is voor de verwijzende rechter, in zoverre het de buitengewone termijn van verzet regelt op burgerrechtelijk gebied. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de zaak voor de verwijzende rechter het vonnis niet in persoon werd betekend aan de beklaagde die bij verstek werd veroordeeld, noch werd uitgevoerd voordat de verjaringstermijn van de straf was verstreken. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.4.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat de kwestie van de niet-ontvankelijkheid van een burgerrechtelijk verzet die te wijten is aan de verjaring van de strafrechtelijke veroordeling in eerste instantie onder de bevoegdheid van de nationale rechtsinstanties valt, omdat de Staten over een ruime beoordelingsmarge beschikken inzake de verjaringstermijn (EHRM, beslissing, 16 november 2004, Lefebvre t. Frankrijk, § 1). De regels met betrekking tot het naleven van de termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden, beogen een behoorlijke rechtsbedeling en inzonderheid ook de rechtszekerheid te waarborgen (EHRM, 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles t. Spanje, § 45). Artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is overigens van toepassing op de procedures waarin het burgerrechtelijke luik nauw samenhangt met het verloop van de strafprocedure, wanneer die laatste bepalend is voor het burgerrechtelijke luik. A fortiori is artikel 6, § 1, van toepassing op de procedures die tegelijk betrekking hebben op de gegrondheid van de beschuldiging en op het burgerrechtelijke luik van de zaak (EHRM, grote kamer, 12 februari 2004, Perez t. Frankrijk, § 67), zodat de waarborgen waarin is voorzien voor het verzet op strafrechtelijk gebied ook van toepassing zijn op het verzet tegen de door strafgerechten uitgesproken burgerrechtelijke veroordelingen.

B.4.2. De verschijning van een beklaagde is van kapitaal belang, zowel wegens het recht van die laatste om te worden gehoord als wegens de noodzaak de juistheid van zijn verklaringen te controleren en ze te confronteren met de beweringen van het slachtoffer, wiens belangen moeten worden beschermd, alsook met die van de getuigen (EHRM, 23 november 1993, Poitrimol t. Frankrijk, § 35; 13 februari 2001, Krombach t. Frankrijk, § 84; 14 juni 2001, Medenica t. Zwitserland, § 54; 13 januari 2011, Drakos t. Griekenland, § 35). Indien het nationaal recht het verloop van een proces toelaat niettegenstaande de afwezigheid van de beschuldigde, moet die later kunnen verkrijgen dat een rechtscollege opnieuw, na hem te hebben gehoord, uitspraak doet over de gegrondheid van de beschuldiging, zowel in feite als in rechte, wanneer niet vaststaat dat hij heeft afgezien van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen, noch dat hij de bedoeling heeft gehad zich aan het gerecht te onttrekken (EHRM, grote kamer, 1 maart 2006, Sejdovic t. Italië, § 82; 1 maart 2011, Faniel t. België, § 26). Het vermag niet aan de beschuldigde toe te komen te moeten bewijzen dat hij zich niet aan het gerecht wou onttrekken of dat zijn afwezigheid door een geval van overmacht werd verklaard.

Tegelijkertijd staat het de nationale overheden vrij te beoordelen of de verschoningsgronden die door de beschuldigde zijn verstrekt om zijn afwezigheid te verantwoorden, geldig waren dan wel of de bij het dossier gevoegde elementen het mogelijk maakten te besluiten dat zijn afwezigheid onafhankelijk was van zijn wil (EHRM, Sejdovic t. Italië, voormeld, § 88). De wetgever moet onverantwoorde niet-verschijningen kunnen ontraden, op voorwaarde dat de sancties niet onevenredig blijken te zijn en dat de beklaagde niet het recht op de bijstand van een raadsman wordt ontzegd (EHRM, ibid., § 92).

B.5.1. Uit de in B.2.4 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, door een buitengewone termijn van verzet op burgerrechtelijk gebied te regelen, een evenwicht wenste te bereiken tussen het recht van de bij verstek veroordeelde om te worden gehoord en de patrimoniale belangen van het slachtoffer, die niet tot in het oneindige onbeslist kunnen blijven. Dat is een legitiem doel.

B.5.2. De wetgever was van mening dat de behandeling van de burgerlijke vordering afhankelijk is van de behandeling van de strafvordering, zodat, wanneer zij wordt ingesteld voor de strafrechter, een burgerlijke vordering specifiek wordt geregeld door de bepalingen van het Wetboek van strafvordering, en niet door die van het Gerechtelijk Wetboek. In de in de prejudiciële vraag beoogde hypothese dat de veroordeelde geen kennis heeft gekregen van de betekening van het vonnis en dat vonnis niet werd uitgevoerd voordat de verjaringstermijn van de straf was verstreken, is de buitengewone termijn van verzet identiek op burgerrechtelijk en op strafrechtelijk gebied, hetgeen een gevolg is van het accessoire karakter van de burgerlijke vordering ten opzichte van de strafvordering.

Indien het verzet gedaan binnen de buitengewone termijn ontvankelijk is, dan gaat de bij verstek genomen beslissing teniet en herleeft de burgerlijke vordering. Hoe langer de periode is die verloopt tussen het verstekvonnis en het aantekenen van het verzet, hoe moeilijker het zal zijn om de zaak opnieuw te beoordelen en hoe minder gemakkelijk de waarheidsvinding zal zijn. Bovendien moeten de rechten van de verdediging in een proces niet enkel vanuit het oogpunt van de beklaagde worden beoordeeld, maar ook vanuit het standpunt van de burgerlijke partij en het slachtoffer, wier situatie ten gevolge van het aantekenen van het verzet door de beklaagde eveneens kan worden beïnvloed.

De wetgever heeft een objectief en pertinent criterium van onderscheid gehanteerd door het verzet op burgerrechtelijk gebied, binnen de buitengewone termijn, slechts toe te laten zolang de straf niet is verjaard en dus nog kan worden uitgevoerd. Doordat verschillende verjaringstermijnen gelden voor de verschillende soorten straffen, is de termijn om verzet aan te tekenen overigens ook evenredig met de zwaarte van de straf.

B.5.3. De maatregel heeft ten slotte geen onevenredige gevolgen voor de bij verstek veroordeelde, omdat artikel 187, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals het van toepassing is in de zaak voor de verwijzende rechter, niet afwijkt van het algemeen rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht kan worden gemilderd. In geval van bewezen overmacht heeft een bij verstek veroordeelde bijgevolg eveneens de mogelijkheid om verzet aan te tekenen op burgerrechtelijk gebied, na het verstrijken van de buitengewone termijn. Om ontvankelijk te zijn kan overmacht « alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser om en die daardoor voorzien noch vermeden kon worden » (Cass., 8 november 2006, Arr. Cass., 2006, nr. 545).

B.6. Er dient dus, wat betreft de buitengewone termijn van verzet waarin het Wetboek van strafvordering voorziet op burgerrechtelijk gebied, geen andere vaststelling te worden gedaan dan wat betreft de termijn die is bepaald op strafrechtelijk gebied. Gelet op de voormelde door de wetgever nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met het algemeen rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht kan worden gemilderd, beginsel waarvan de in het geding zijnde bepaling niet is afgeweken, is het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 187, tweede lid, in fine, van het Wetboek van strafvordering, zoals het van toepassing was vóór de vervanging ervan bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 10 juni 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^