Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 september 2021

Uittreksel uit arrest nr. 79/2021 van 3 juni 2021 Rolnummer 7250 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 56bis, § 1, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik. He samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters P. Nihoul, T. Giet, Y. Kher(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021204234
pub.
20/09/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 79/2021 van 3 juni 2021 Rolnummer 7250 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 56bis, § 1, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters P. Nihoul, T. Giet, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 september 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 september 2019, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis, § 1, eerste lid, van de AKBW [Algemene kinderbijslagwet], in zoverre het de wezen voor wie een rechthebbende bedoeld in artikel 51, § § 3 en 4, van de AKBW, de maandelijkse forfaitaire voorwaarden heeft vervuld na het overlijden van een van de ouders, minder gunstig behandelt dan de wezen voor wie die voorwaarde werd vervuld in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan, waardoor hun het bedrag voor wezen bedoeld in artikel 50bis van de AKBW wordt ontzegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 26 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind en de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 56bis, § 1, van de Algemene kinderbijslagwet, dat bepaalt : « Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis, de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, een rechthebbende bedoeld in artikel 51, § § 3 en 4 in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om krachtens deze wet aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen ».

B.1.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over het verschil in behandeling tussen, enerzijds, wezen van een vader die niet heeft bijgedragen aan de Belgische sociale zekerheid, van wie de moeder de maandelijkse forfaitaire voorwaarden pas na het overlijden van hun vader heeft vervuld, en, anderzijds, de wezen van dezelfde vader, van wie de moeder aan die voorwaarde heeft voldaan in de loop van de twaalf maanden die het overlijden van hun vader onmiddellijk voorafgingen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.

B.1.3. De Waalse Regering verzoekt het Hof om een herformulering van de prejudiciële vraag teneinde rekening te houden met het feit dat, vóór zijn overlijden, de vader van de kinderen aangesloten was bij de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid. Het staat niet aan de partijen de inhoud van een prejudiciële vraag te wijzigen. Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot de vraag zoals ze is gesteld door de verwijzende rechter.

B.2. De in het geding zijnde bepaling voorziet in een regeling van bijzondere kinderbijslag, om de wezen een bijzondere bescherming te bieden. In het licht van die bepaling zijn de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van wezen voldoende vergelijkbaar.

B.3. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet rechtvaardig is. Het staat aan het Hof te beoordelen of de wetgever voldoende vergelijkbare categorieën van personen al dan niet op een discriminerende manier heeft behandeld.

B.4.1. Het algemene stelsel van de kinderbijslag maakt deel uit van het socialezekerheidsstelsel. Het betreft een sociale verzekering voor de actieven, die de rechthebbenden ervan zijn, teneinde de kosten van de kinderen, die rechtgevenden ervan zijn, te helpen dragen.

B.4.2. Het is eigen aan een stelsel van sociale verzekering om de toegang tot de bijslagen te koppelen aan de voorwaarde gedurende een bepaalde periode deel te hebben uitgemaakt van de populatie van sociaal verzekerden.

De in het geding zijnde bepaling breidt het toepassingsgebied van de kinderbijslagregeling uit ten voordele van de kinderen van de sociaal verzekerden die overlijden. Die kinderen worden persoonlijk de rechthebbenden van die bijslag. Rekening houdend met het specifieke karakter van een stelsel van sociale verzekering, vereist die bepaling daartoe dat de overleden ouder of de andere ouder reeds gedurende een bepaalde tijd een sociaal verzekerde is geweest en dat hij recht heeft gehad op de gezinsbijslag.

B.5.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk het ogenblik waarop de ouder van de wees is overleden.

B.5.2. Aangezien de regeling van de bijzondere kinderbijslag voor wezen bij de algemene kinderbijslagregeling voor werknemers komt, kan de wetgever bovendien, voor de toepassing van die regeling, eisen dat de oorspronkelijke rechthebbenden een voldoende band met de populatie van sociaal verzekerden hebben gehad.

B.5.3. De vereiste dat die oorspronkelijke rechthebbenden gedurende een bepaalde tijd werknemer en bijslagtrekkende in de wettelijke kinderbijslagregeling moeten zijn geweest, is pertinent in het licht van dat doel.

De keuze van het ogenblik dat in aanmerking wordt genomen om die band met de sociale regeling van de werknemers te onderzoeken, is eveneens pertinent in het licht van dat doel. Het is immers op dat ogenblik dat de hoedanigheid van wees ontstaat en een belangrijke bron van inkomsten die kan dienen voor het onderhoud van het kind, verdwijnt.

B.5.4. Gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover hij in sociale aangelegenheden beschikt, vermocht de wetgever te oordelen dat een wees geen rechthebbende op de sociale verzekering van de kinderbijslag kon worden indien noch de overleden ouder, noch de langstlevende ouder, op het ogenblik van het overlijden, een voldoende band met de sociale zekerheidsregeling van de werknemers hadden. Hij heeft die beoordelingsmarge evenmin overschreden door die band afhankelijk te stellen van de vereiste dat de overleden ouder of de andere ouder op het ogenblik van het overlijden aanspraak heeft kunnen maken op een aantal maandelijkse forfaitaire bijslagen.

B.5.5. Indien de langstlevende ouder later voldoet aan de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde voorwaarden om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen, vloeit daaruit weliswaar geen recht meer voort op de bijzondere kinderbijslag waarop de wees rechthebbende is, maar die omstandigheid opent daarentegen een recht op algemene kinderbijslag waarop die ouder rechthebbende is, aangezien vanaf dat ogenblik zijn band met de sociale regeling van de werknemers wordt aangetoond.

B.6.1. De in het geding zijnde bepaling zou enkel een verschil in behandeling inhouden tussen de wezen die uit het eerste huwelijk van de overleden ouder zijn geboren en de wezen die uit zijn tweede huwelijk zijn geboren, indien de langstlevende ouder uit dat eerste huwelijk, op het ogenblik van het overlijden van de andere ouder, een voldoende band met het socialezekerheidsstelsel van de werknemers had, terwijl de langstlevende ouder uit het tweede huwelijk niet over een dergelijke band beschikte.

Het Hof zou een dergelijk verschil in behandeling niet kunnen afkeuren zonder het specifieke karakter van een sociale verzekering in gevaar te brengen.

B.6.2. De in het geding zijnde bepaling brengt daarenboven geen onevenredige gevolgen teweeg ten aanzien van de wezen voor wie zij geen eigen recht op kinderbijslag opent. De vereiste volgens welke de vader of de moeder van het kind dat wees geworden is, moet voldoen aan de voorwaarden om aanspraak te maken op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen op het ogenblik van het overlijden van de andere ouder, ontzegt het kind wiens ouders niet aan die voorwaarde zouden hebben voldaan, immers geen kinderbijslag. Indien het kind ten laste is van een werknemer, komt het in aanmerking voor de gewone kinderbijslag.

Bovendien, indien de rechthebbende ouder noch werknemer, noch zelfstandige of ambtenaar is, kan het kind dat in staat van behoefte verkeert, in aanmerking komen voor de gewaarborgde kinderbijslag. De wet van 20 juli 1971Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/1971 pub. 19/08/2009 numac 2009000536 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag » biedt elk kind, residuair, het genot van diverse gezinsbijslagen, waaronder de kinderbijslag. In de aan de verwijzende rechter voorgelegde situatie voorziet de wet van 17 juli 1963 « betreffende de overzeese sociale zekerheid », bij overlijden van een verzekerde, in een wezenrente en in voorkomend geval een aanvullende jaarlijkse bijslag ten laste van het Solidariteits- en Perequatiefonds (artikelen 23 en volgende van de wet van 17 juli 1973).

B.7. Het onderzoek van de in het geding zijnde bepaling in het licht van de artikelen 3 en 26 van het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en van de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest leidt niet tot een andere conclusie.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis, § 1, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 3 juni 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^