Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juli 2021

Uittreksel uit arrest nr. 49/2021 van 25 maart 2021 Rolnummer 7111 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 7°, van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde », gesteld door de Arbei Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021203207
pub.
28/07/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 49/2021 van 25 maart 2021 Rolnummer 7111 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 7°, van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde », gesteld door de Arbeidsrechtbank Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, P. Nihoul, J. Moerman, Y. Kherbache en D. Pieters, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 februari 2019, heeft de Arbeidsrechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2, 7°, van de wet van 11 april 1995, dat bepaalt wat moet worden verstaan onder ' sociaal verzekerden ' (zijnde de natuurlijke personen die recht hebben op sociale prestaties, aanspraak erop maken of aanspraak erop kunnen maken), in samenhang gelezen met artikel 2, 1°, a, van diezelfde wet, dat onder het begrip ' sociale zekerheid ' alle regelingen verstaat die zijn opgesomd in artikel 21 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, (dat onder meer de uitkeringen verschuldigd ter uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de werkloosheidsuitkeringen beoogt), de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij impliceren dat de persoon die een socialezekerheidsprestatie aanvraagt ten laste van een instelling van sociale zekerheid of een meewerkende instelling van privaatrecht zich kan beroepen op het Handvest van de sociaal verzekerde (meer bepaald in zoverre, overeenkomstig artikel 14 van het Handvest, een beslissing tot toekenning of weigering van prestaties diverse vermeldingen moet bevatten, zo niet gaat de termijn om een voorziening in te stellen niet in), maar dat hij zich niet zou kunnen beroepen op dat Handvest van de sociaal verzekerde wanneer hij een beslissing van de RSZ tot vernietiging van een onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers betwist, om reden dat de RSZ niet de instelling is die sociale prestaties rechtstreeks toekent of betaalt, terwijl de persoon die bijvoorbeeld een beslissing aanvecht tot weigering van werkloosheidsuitkeringen, genomen door het werkloosheidsbureau ingevolge de beslissing van de RSZ tot vernietiging van de onderwerping, zich wel kan beroepen op het Handvest van de sociaal verzekerde met name wat de verplichte vermeldingen van artikel 14 betreft, waardoor aldus een verschil in behandeling wordt gecreëerd tussen personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 2, eerste lid, 1°, a), van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde » (hierna : de wet van 11 april 1995) bepaalt : « Voor de uitvoering en de toepassing van deze wet en van haar uitvoeringsmaatregelen wordt verstaan onder : 1° ' sociale zekerheid ' : a) alle regelingen opgesomd in artikel 21 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, alsmede die van de sociale zekerheid voor de zeelieden ter koopvaardij en voor de mijnwerkers;».

B.1.2. Artikel 2, eerste lid, 7°, van dezelfde wet, zoals het is vervangen bij artikel 2, E), van de wet van 25 juni 1997Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1997 pub. 13/09/1997 numac 1997022622 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van een handvest van de sociaal verzekerde sluiten, bepaalt : « Voor de uitvoering en de toepassing van deze wet en van haar uitvoeringsmaatregelen wordt verstaan onder : [...] 7° ' sociaal verzekerden ' : de natuurlijke personen die recht hebben op sociale prestaties, er aanspraak op maken of er aanspraak op kunnen maken, hun wettelijke vertegenwoordigers en hun gemachtigden;».

B.1.3. Artikel 14 van de wet van 11 april 1995, zoals het is gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 25 juni 1997Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1997 pub. 13/09/1997 numac 1997022622 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van een handvest van de sociaal verzekerde sluiten, bepaalt : « De beslissingen tot toekenning of weigering van de prestaties moeten de volgende vermeldingen bevatten : 1° de mogelijkheid om voor de bevoegde rechtbank een voorziening in te stellen;2° het adres van de bevoegde rechtscolleges;3° de termijn om een voorziening in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert;6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert of bij een aangewezen voorlichtingsdienst. Indien de beslissing de in het eerste lid genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een voorziening in te stellen niet in.

De Koning kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is op de prestaties die Hij bepaalt ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vraag B.2. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de voormelde wetsbepalingen met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diezelfde internationale bepaling.

B.3. Noch in de prejudiciële vraag, noch in de motivering van de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven in welk opzicht de in het geding zijnde bepalingen onbestaanbaar zouden zijn met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet.

B.4. In de in B.3 beschreven mate is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk.

Ten gronde B.5.1. Uit de feiten die aan de oorsprong liggen van de verwijzingsbeslissing en uit de motivering van die beslissing blijkt dat het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 2, eerste lid, 1°, a), en 7°, van de wet van 11 april 1995, in samenhang gelezen met artikel 14 van dezelfde wet, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepalingen ertoe zouden leiden dat de termijn om beroep in te stellen tegen de beslissing van een instelling van sociale zekerheid of een meewerkende instelling van privaatrecht over de toekenning of weigering van prestaties, krachtens artikel 14 van de wet van 11 april 1995, slechts ingaat indien die beslissing uitdrukkelijk een aantal specifiek opgesomde vermeldingen bevat, terwijl de termijn om een beroep in te stellen tegen een beslissing van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) tot vernietiging van een onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers aanvangt zelfs indien bepaalde van de in artikel 14 van de wet van 11 april 1995 opgesomde elementen niet worden vermeld in de beslissing.

B.5.2. Het verwijzende rechtscollege legt het Hof een vergelijking voor tussen, enerzijds, personen die een beroep indienen tegen een beslissing van de RSZ tot vernietiging van hun onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers, en, anderzijds, personen die een beroep indienen tegen een beslissing van een instelling van sociale zekerheid of een meewerkende instelling van privaatrecht over de toekenning of weigering van prestaties.

B.5.3. Met betrekking tot die laatste categorie dient te worden vastgesteld dat zij bijzonder ruim is en dat de desbetreffende beslissingen van zeer uiteenlopende aard kunnen zijn.

B.5.4. In de zaak voor het verwijzende rechtscollege maakte de betrokkene het voorwerp uit van zowel een beslissing van de RSZ tot vernietiging van onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers als van een beslissing van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), die op basis van de beslissing van de RSZ, de betrokkene het recht op werkloosheidsuitkeringen weigert. De betrokkenen stelde tegen elk van beide beslissingen een afzonderlijke voorziening in.

De prejudiciële vraag werd gesteld in het kader van de voorziening die is ingesteld tegen de eerste beslissing.

B.5.5. Het antwoord op een prejudiciële vraag dient nuttig te zijn voor de oplossing van het bodemgeschil.

Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot het verschil in behandeling tussen personen naar gelang zij een voorziening instellen tegen een beslissing van de RSZ tot vernietiging van onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers dan wel tegen een beslissing van de RVA, die op basis van de beslissing van de RSZ, de betrokkene het recht op werkloosheidsuitkeringen weigert.

B.6.1. De beslissing van de RVA waarbij de betrokkene het recht op werkloosheidsuitkeringen wordt geweigerd, moet voldoen aan de vereisten van artikel 14 van de wet van 11 april 1995. Zoals in B.1.3 is vermeld, is deze bepaling van toepassing op beslissingen tot toekenning of weigering van prestaties.

Zonder dat het nodig is zich uit te spreken over de vraag of de beslissing van de RSZ tot vernietiging van de onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers onder het toepassingsgebied van artikel 14 van de wet van 11 april 1995 valt, dient te worden vastgesteld dat, zoals de Ministerraad aanvoert, de RSZ, moet worden beschouwd als een federale administratieve overheid in de zin van artikel 2 van de wet van 11 april 1994 « betreffende de openbaarheid van bestuur » (hierna : de wet van 11 april 1994), dat bepaalt : « Met het oog op een duidelijke en objectieve voorlichting van het publiek over het optreden van de federale administratieve overheden : [...] 3° vermeldt elke briefwisseling uitgaande van een federale administratieve overheid de naam, de hoedanigheid, het adres en het telefoonnummer van degene die meer inlichtingen kan verstrekken over het dossier;4° vermeldt elk document waarmee een beslissing of een administratieve handeling met individuele strekking uitgaande van een federale administratieve overheid ter kennis wordt gebracht van een bestuurde, de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen;bij ontstentenis neemt de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang ».

Wanneer de RSZ de onderwerping van een persoon aan de sociale zekerheid van werknemers vernietigt, neemt hij een beslissing die moet voldoen aan de in artikel 2, 3° en 4°, van de wet van 11 april 1994 opgesomde verplichtingen.

B.6.2. Uit het voorgaande blijkt dat de RSZ, bij de kennisgeving van een beslissing tot vernietiging van een onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers, verplicht is de naam, de hoedanigheid, het adres en het telefoonnummer te vermelden van degene die meer inlichtingen kan verstrekken over het dossier, alsook de beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen. Wanneer de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen niet worden vermeld, neemt de beroepstermijn geen aanvang.

B.7.1. De vermeldingen die opgesomd worden in artikel 14, eerste lid, 1° tot 4°, van de wet van 11 april 1995, zijn in de praktijk specifieke toepassingen van de meer algemeen verwoorde verplichting bij artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994, om op de eventuele beroepsmogelijkheden, de instantie bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen te wijzen.Hoewel die waarborgen hun oorsprong vinden in verschillende bepalingen, en zij enigszins anders geformuleerd zijn, gelden aldus voor de personen ten aanzien van wie de RSZ een beslissing heeft genomen tot vernietiging van een onderwerping aan de sociale zekerheid van werknemers en voor de personen ten aanzien van wie een beslissing is genomen over de toekenning of weigering van prestaties, soortgelijke verplichtingen met betrekking tot de vermelding van de bestaande beroepsmogelijkheden, -termijnen en -modaliteiten. Het komt in voorkomend geval de verwijzende rechter toe, rekening houdend met de feitelijke elementen die eigen zijn aan het geschil, na te gaan of in een bepaalde zaak aan die verplichtingen is voldaan.

B.7.2. Daaruit volgt dat het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, met betrekking tot de verplichte vermelding van de beroepsmogelijkheden, -termijnen en -modaliteiten onbestaande is.

B.8.1. Met betrekking tot de vermeldingen die opgesomd worden in artikel 14, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 11 april 1995, gaat het evenmin om een verplichting die wezenlijk verschilt van de verplichting die volgt uit artikel 2, 3°, van de wet van 11 april 1994 om de naam, de hoedanigheid, het adres en het telefoonnummer van degene die meer inlichtingen kan verstrekken over het dossier, te vermelden.

In tegenstelling tot wat het geval is voor de beslissingen die vallen onder het toepassingsgebied van artikel 14, 5° en 6°, van de wet van 11 april 1995, wordt de termijn om een voorziening in te stellen tegen voormelde beslissing van de RSZ echter niet opgeschort indien niet voldaan is aan artikel 2, 3° van de wet van 11 april 1994.

B.8.2. Het feit dat de opschorting van de beroepstermijn die volgt uit artikel 14, tweede lid van de wet van 11 april 1995, eveneens betrekking heeft op het ontbreken van de verplichte vermeldingen opgesomd in artikel 14, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 11 april 1995, kan in verband worden gebracht met de specifieke motiveringsplicht wat betreft beslissingen tot toekenning van een recht of van een aanvullend recht, tot de regularisatie van een recht of tot weigering van sociale prestaties, zoals die voortvloeien uit artikel 13 van de wet van 11 april 1995.

Artikel 13 bepaalt : « De beslissingen tot toekenning van een recht, van een aanvullend recht, van de regularisatie van een recht of tot weigering van sociale prestaties bedoeld in de artikelen 10 en 11 moeten met redenen worden omkleed. Als de beslissingen betrekking hebben op geldsommen, moeten ze de wijze vermelden waarop die berekend zijn. De mededeling van de berekeningswijze geldt als motivering en kennisgeving. De Koning bepaalde de verplichte vermeldingen die op de betalingsformulieren moeten voorkomen.

Onverminderd de eventuele verplichting de sociaal verzekerde in kennis te stellen van een gemotiveerde beslissing in een voor het publiek begrijpelijke taal, kan de Koning bepalen onder welke voorwaarden categorieën van beslissingen die door of met behulp van informaticaprogramma's worden genomen, bij het ontbreken van akte, geacht kunnen worden intern uitdrukkelijk gemotiveerd te zijn ».

Hieruit kan worden afgeleid dat de formele motivering, specifiek met betrekking tot beslissingen tot de toekenning of weigering van prestaties, in veel gevallen kan bestaan uit de berekeningswijze van geldsommen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 353/5, p. 16-17). De wetgever kon redelijkerwijze oordelen dat het voor dergelijke beslissingen in het bijzonder belangrijk is dat de betrokkene expliciet gewezen wordt op de mogelijkheid om bijkomende uitleg en informatie te verkrijgen.

B.9. Daaruit volgt dat het eerste verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, onbestaande is en dat het tweede niet zonder redelijke verantwoording is.

B.10. De prejudiciële vraag dient bijgevolg ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 2, eerste lid, 1°, a), en 7°, van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde » schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - In zoverre het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van dezelfde wetsbepalingen met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, is die vraag niet ontvankelijk.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 25 maart 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^