Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 juni 2021

Uittreksel uit arrest nr. 16/2021 van 28 januari 2021 Rolnummer 7333 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 152 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren. Het Gr samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021202076
pub.
03/06/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 16/2021 van 28 januari 2021 Rolnummer 7333 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 152 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 november 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 december 2019, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 152 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10, 11 en 14 van de Grondwet, in de lezing dat de conclusies van het openbaar ministerie niet de schriftelijke opgave van al zijn aanspraken dienen te bevatten - ook inzake de gebeurlijk gevorderde bijzondere verbeurdverklaring op grond van artikel 42 Strafwetboek - in de mate dergelijke lezing afbreuk zou doen aan de krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde ' wapengelijkheid ' tussen de partijen tot het strafproces en aan het bij artikel 14 van de Grondwet gegarandeerde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 152 van het Wetboek van strafvordering, zoals het werd vervangen bij artikel 76 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten), bepaalt : « § 1. De partijen die wensen te concluderen en nog geen conclusies hebben neergelegd vragen op de inleidingszitting om conclusietermijnen te bepalen.

De rechter legt in dat geval de termijnen vast waarop de conclusies ter griffie moeten worden neergelegd en aan de andere partijen moeten worden toegezonden en bepaalt de rechtsdag, na de partijen te hebben gehoord. De beslissing wordt vermeld in het proces-verbaal van de zitting. De conclusies worden opgesteld overeenkomstig de artikelen 743 en 744 van het Gerechtelijk Wetboek.

De conclusies die niet voor het verstrijken van de vastgestelde termijnen zijn neergelegd en meegedeeld aan het openbaar ministerie, indien deze betrekking hebben op de strafvordering, en in voorkomend geval, aan alle andere betrokken partijen, worden ambtshalve uit de debatten geweerd. § 2. Tenzij de rechter vaststelt dat de laattijdige neerlegging of mededeling louter dilatoire doeleinden nastreeft of de rechten van de andere partijen of het verloop van de rechtspleging schendt, kunnen conclusies worden neergelegd na het verstrijken van de overeenkomstig paragraaf 1 vastgelegde termijnen : - mits het akkoord van de betrokken partijen, of - bij ontdekking van een nieuw en ter zake dienend stuk of feit dat nieuwe besluiten rechtvaardigt.

De rechter kan ten gevolge hiervan nieuwe conclusietermijnen vastleggen en een nieuwe rechtsdag bepalen. In dat geval is paragraaf 1 van toepassing. § 3. Tegen de beslissingen van de rechter die beoogd zijn in de paragrafen 1 en 2 staat geen rechtsmiddel open. § 4. De bepalingen van paragrafen 1 en 2 zijn van toepassing op het openbaar ministerie ».

B.2. De wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten heeft dwingende conclusietermijnen ingevoerd in strafzaken met inachtneming van « de principes van het vrije woord ter zitting en de gelijkheid van wapens » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 69-70; DOC 54-1418/005, p. 113). De nieuwe regeling is opgenomen in artikel 152 van het Wetboek van strafvordering, dat betrekking heeft op de procedure voor de politierechtbanken. Die bepaling geldt ook voor de procedures voor de correctionele rechtbanken (artikel 189 van het Wetboek van strafvordering) en voor de hoven van beroep (artikel 209bis, laatste lid, van het Wetboek van strafvordering). In het kader van die nieuwe regeling, die ook voor het openbaar ministerie geldt, vragen partijen die wensen te concluderen en nog geen conclusies hebben neergelegd, op de inleidingszitting om conclusietermijnen te bepalen. De rechter legt in dat geval conclusietermijnen en een rechtsdag vast. Conclusies die niet binnen de vastgelegde termijnen zijn neergelegd en meegedeeld aan alle betrokken partijen, worden in de regel ambtshalve uit de debatten geweerd.

B.3. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10, 11 en 14 van de Grondwet, in de interpretatie dat het openbaar ministerie niet al zijn aanspraken - waaronder, in het bijzonder, de vordering met betrekking tot de bijzondere verbeurdverklaring die kan worden gevraagd op grond van artikel 42 van het Strafwetboek - zou moeten formuleren in de schriftelijke conclusies, zodat het nieuwe aanspraken zou kunnen formuleren op de terechtzitting. Daardoor zou afbreuk worden gedaan aan het beginsel van de wapengelijkheid tussen de partijen in het strafproces en aan het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel.

B.4. Noch uit het verwijzingsvonnis, noch uit de door de partijen ingediende memories blijkt in welk opzicht artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering artikel 14 van de Grondwet, krachtens hetwelk geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet, zou kunnen schenden.

In die mate behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag dus in zoverre zij betrekking heeft op de bestaanbaarheid van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het strafrechtelijke beginsel van wapengelijkheid.

B.5.1. Artikel 43bis van het Strafwetboek bepaalt dat de bijzondere verbeurdverklaring van een zaak bedoeld in artikel 42, 3°, van hetzelfde Wetboek - zoals te dezen -, schriftelijk gevorderd moet worden.

In dit verband heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Deze schriftelijke vordering kan in elke stand van de rechtspleging worden genomen zoals door de voeging van een stuk aan het strafdossier, de opname ervan in de vordering tot regeling van de rechtspleging of in de dagvaarding. Enkel is vereist dat zij voorafgaand aan het vonnis of arrest aan de rechtspleging wordt toegevoegd, zodanig dat de beklaagde er kennis kan van nemen en zich ertegen kan verdedigen. [...] Uit deze bepalingen, gelezen in hun onderlinge samenhang, volgt dat de door artikel 43bis, eerste lid, Strafwetboek bedoelde schriftelijke vordering tot bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen buiten het toepassingsgebied valt van artikel 152 Wetboek van Strafvordering » (Cass., 29 januari 2019, P.18.0422.N; Cass., 28 mei 2019, P.19.0113.N).

Daaruit volgt dat de schriftelijke vorderingen tot bijzondere verbeurdverklaring van een zaak bedoeld in artikel 42, 3°, van het Strafwetboek, niet noodzakelijk dienen te worden geformuleerd in conclusies, en zelfs nog kunnen worden ingediend nadat de conclusietermijnen zijn verstreken. Niettemin dient het vonnisgerecht ervoor te zorgen dat de beklaagde in dat verband zijn recht van verdediging daadwerkelijk kan uitoefenen.

B.5.2. Aangezien de schriftelijke vordering tot bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen niet onder het toepassingsgebied van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering valt, beperkt het Hof zijn onderzoek tot het neerleggen van conclusies door het openbaar ministerie die niet al zijn aanspraken bevatten.

B.6.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6.2. Het beginsel van de wapengelijkheid is een fundamenteel element van het recht op een « eerlijk proces » dat wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dat beginsel vereist een billijk evenwicht tussen de partijen, die elk een redelijke mogelijkheid moeten krijgen om hun zaak voor te leggen onder voorwaarden die hen niet in een duidelijk nadelige positie ten opzichte van de tegenpartij brengen (EHRM, grote kamer, Regner t.

Tsjechische Republiek, 19 september 2017, § 146), onder andere in het kader van de uitoefening van rechtsmiddelen (EHRM, 5 november 2002, Wynen en Centre hospitalier interrégional Edith-Cavell t. België, § 32; 3 oktober 2006, Ben Naceur t. Frankrijk, § § 31-32; 22 mei 2008, Gacon t. Frankrijk, § § 31-32; 26 juni 2012, Ghirea t. Moldavië, § 31; 18 oktober 2018, Thiam t. Frankrijk, § 55).

B.7. Met de invoering van een dwingende regeling van conclusietermijnen voor de vonnisgerechten in strafzaken beoogt de wetgever een ordentelijker verloop van het strafproces en een beter beheer van de zittingskalender (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 69). Hoewel er voordien reeds een praktijk bestond om conclusietermijnen vast te leggen in strafzaken in onderling overleg of door de vonnisrechter in aanwezigheid van de partijen, betrof dit echter een louter « gentlemen's agreement » (ibid.). Aan een te laat overgezonden conclusie kon bijgevolg in beginsel geen sanctie worden gekoppeld.

Het weren van conclusies kan in bepaalde omstandigheden echter verantwoord zijn, met name wanneer sprake is van proceduremisbruik en wanneer laattijdige conclusies een goede rechtsbedeling verhinderen en daarbij op een foutieve wijze de rechten van andere partijen schaden en het recht op een eerlijk proces aantasten (ibid., pp. 69-70).

Om die reden heeft de wetgever het nieuwe artikel 152 in het Wetboek van strafvordering ingevoegd. Uit die bepaling volgt dat conclusies die worden neergelegd of meegedeeld na het verstrijken van de termijnen die op de inleidingszitting door de rechter zijn bepaald, in principe uit de debatten moeten worden geweerd, wat impliceert dat die conclusies niet in aanmerking moeten worden genomen door de rechtbank of door het hof (ibid., p. 70).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat « de mogelijkheid om de middelen mondeling uiteen te zetten in de pleidooien [...] geenszins [wordt] ontkracht » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 15; DOC 54-1418/001, p. 70).

B.8.1. Door artikel 152 van het Wetboek van strafvordering wordt tussen de partijen in het strafproces geen verschil in behandeling ingevoerd, aangezien het zowel op de beklaagde als op het openbaar ministerie van toepassing is. Zo worden noch de beklaagde, noch het openbaar ministerie verplicht conclusies te nemen in het strafproces, aangezien artikel 152 enkel van toepassing is op « de partijen die wensen te concluderen ». Wanneer conclusietermijnen zijn vastgesteld en conclusies worden neergelegd of meegedeeld na het verstrijken van die termijnen, worden die conclusies overigens in principe geweerd, sanctie die zowel voor de beklaagde als voor het openbaar ministerie geldt. Artikel 152 van het Wetboek van strafvordering ontneemt ten slotte niet de vrijheid van pleidooien aan een partij, zelfs indien zij geconcludeerd heeft. Ook hier geldt die keuzevrijheid zowel voor het openbaar ministerie als voor de andere partijen.

B.8.2. Artikel 152, § 2, van het Wetboek van strafvordering bepaalt overigens dat conclusies kunnen worden neergelegd na het verstrijken van de aanvankelijk vastgelegde conclusietermijnen « bij ontdekking van een nieuw en ter zake dienend stuk of feit dat nieuwe besluiten rechtvaardigt ». De rechter kan aldus besluiten tot het bestaan van een nieuw feit, afhankelijk van de inhoud van de mondelinge vordering van het openbaar ministerie, waardoor de inachtneming van het beginsel van wapengelijkheid tussen de partijen kan worden gewaarborgd. Het komt de rechter toe, in voorkomend geval, nieuwe conclusietermijnen vast te leggen en een nieuwe rechtsdag te bepalen.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Ten tweede wordt de inleidende zin van § 2 herschreven om duidelijk te maken dat ' na het verstrijken van de termijnen vastgelegd overeenkomstig paragraaf 1 ' - en niet ' voorafgaand aan de zitting ' - kan worden ingestemd met conclusies door afwijkingen aan de conclusiekalender volgens bepaalde voorwaarden.

Het is immers zo dat tijdens die zitting bijvoorbeeld een nieuw gegeven kan opduiken waardoor een dergelijke afwijking wordt gerechtvaardigd. Bijvoorbeeld, de vordering van de procureur des Konings inzake verbeurdverklaring waarvan enkel akte wordt genomen in het zittingsblad en niet in de geschreven conclusies neergelegd binnen de wettelijke termijn, kan rechtvaardigen dat erop wordt geantwoord door middel van conclusies » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/007, p. 7).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die uitzondering « niet [indruist] tegen de ratio legis, die erin bestaat de misbruiken te bestrijden zonder te raken aan de legitieme rechten van de verdediging » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/003, p. 38). Bovendien werd verklaard dat « op de meest adequate wijze de principes van het vrije woord ter zitting en de gelijkheid van wapens met betrekking tot de vordering van de strafmaat met elkaar [worden verzoend]. [De] verdediging [heeft] het laatste woord » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 113).

B.9. Artikel 152 van het Wetboek van strafvordering is dus niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van wapengelijkheid.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 152 van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van wapengelijkheid.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 januari 2021.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. Lavrysen

^