gepubliceerd op 06 mei 2021
Uittreksel uit arrest nr. 7/2021 van 21 januari 2021 Rolnummer 7041 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van G(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 7/2021 van 21 januari 2021 Rolnummer 7041 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 23 oktober 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 november 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat het, zolang de in het geding zijnde rechterlijke beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, niet toelaat dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld wegens een fout die een rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie begaat, wanneer de personen die de aansprakelijkheidsvordering hebben ingesteld, derden zijn ten opzichte van die rechterlijke beslissing en niet beschikken over rechtsmiddelen waardoor zij de vernietiging van die beslissing kunnen verkrijgen ? - Is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout die een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie begaat, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels, terwijl een niet-gekwalificeerde fout volstaat om de Staat aansprakelijk te stellen wanneer die is begaan door een rechterlijke instantie die niet in laatste aanleg uitspraak doet ? - Is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout die een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie begaat, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels, zonder dat wordt vastgesteld of de in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie al dan niet een hooggerechtshof is ? - Is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout van de rechterlijke macht, of op zijn minst wegens een fout die een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie begaat, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels, terwijl, in het gemeen recht van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, de lichtste fout volstaat en in concreto wordt beoordeeld in het licht van het abstracte criterium van de goede huisvader, namelijk de normaal zorgvuldige en omzichtige persoon, die in dezelfde omstandigheden verkeert ? - Is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout van de rechterlijke macht, of op zijn minst wegens een fout die een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie begaat, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels, terwijl de aansprakelijkheid van de Staat door toedoen van een van zijn machten doorgaans steunt op het dubbele criterium van ofwel het verkeerde gedrag waaraan een normaal zorgvuldige en omzichtige overheid / wetgever / magistraat die in dezelfde omstandigheden verkeert, zich niet schuldig zou maken, ofwel de schending van een norm van nationaal recht of van een internationaal verdrag met uitwerking in de interne rechtsorde, waarbij de overheid / wetgever / magistraat ertoe wordt verplicht niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.1.1. De vijf prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden ».
B.1.2. Opdat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie, vereist, in de interpretatie van de verwijzende rechter, die bepaling in beginsel dat de betwiste handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is herroepen, gewijzigd, vernietigd of ingetrokken wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.
Die interpretatie steunt op de ter zake relevante rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 19 december 1991, Arr. Cass, 1992, nr. 215; 8 december 1994, Arr. Cass., 1994, nr. 541; 5 juni 2008, C.06.0366.N; 27 juni 2008, C.07.0384.F; 25 maart 2010, C.09.0403.N).
Zo heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Dat in de huidige stand van de wetgeving [...] de Staat, in de regel, op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan worden verklaard voor de schade ten gevolge van een door een rechter of een ambtenaar van het openbaar ministerie begane fout, wanneer die magistraat binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld of ieder redelijk en voorzichtig mens moet aannemen dat hij binnen die grenzen heeft gehandeld; dat echter, indien die handeling het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, de vordering tot vergoeding van de schade, in de regel, echter slechts ontvankelijk is als de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen is wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft;
Dat binnen die grenzen de aansprakelijkheid van de Staat voor de schadeverwekkende handeling van de Rechterlijke Macht niet strijdig is met de grondwettelijke of wettelijke bepalingen, en evenmin onverenigbaar is met de beginselen van de scheiding der machten en van het gezag van het rechterlijk gewijsde; dat die aansprakelijkheid evenmin onverenigbaar is met de onafhankelijkheid van de Rechterlijke Macht en van de magistraten ervan, die de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de procedure van verhaal op de rechter willen beschermen, nu die onafhankelijkheid blijkbaar voldoende gewaarborgd is door de wettelijke onmogelijkheid om magistraten persoonlijk aansprakelijk te stellen buiten de gevallen waarin zij strafrechtelijk zijn veroordeeld en de gevallen waarin verhaal op de rechter mogelijk is » (Cass., 19 december 1991, voormeld).
En : « De fout van een magistraat waarvoor de Staat op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan zijn bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen.
Wanneer de betwiste handeling, zoals te dezen, bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm. Vóór die intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping bestaat er geen vergoedbare schade.
Er anders over beslissen zou het gezag ondermijnen van de rechtsmiddelen en in strijd zijn met de wezenlijke regels van de rechterlijke organisatie en met de opdracht gegeven aan de hoven en rechtbanken » (Cass., 5 juni 2008, C.09.0403.N).
B.1.3. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie.
B.2.1. Uit de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vragen blijkt verder nog dat de verwijzende rechter van oordeel is dat het hem niet toekomt het arrest van het Hof nr. 99/2014 van 30 juni 2014 naar analogie toe te passen, omdat de aan hem voorgelegde situatie niet identiek is aan die welke aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële vraag waarop het Hof bij dat arrest heeft geantwoord.
B.2.2. Bij zijn voormelde arrest nr. 99/2014 heeft het Hof voor recht gezegd : « - Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, zelfs al bestaat die fout in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en zelfs al maakt die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk de vernietiging ervan te verkrijgen. - Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij niet belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en wanneer die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen ».
B.2.3. Het geschil naar aanleiding waarvan de prejudiciële vragen die hebben geleid tot het voormelde arrest nr. 99/2014 zijn gesteld, had betrekking op een aansprakelijkheidsvordering die tegen de Belgische Staat was ingesteld wegens vermeende fouten die de Raad van State zou hebben begaan bij het onderzoek van een beroep tot herziening van een beslissing van het Rechtscollege van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. De verwijzende rechter had vastgesteld dat de partij die schadevergoeding vorderde de uitwissing van het arrest van de Raad van State dat haar benadeelde niet kon verkrijgen door de uitoefening van de beschikbare rechtsmiddelen. Het Hof heeft zijn onderzoek tot dat geval beperkt.
B.3. In de voorliggende zaak is bij de verwijzende rechter een aansprakelijkheidsvordering ingesteld tegen de Belgische Staat wegens vermeende fouten die de strafuitvoeringsrechtbank te Brussel zou hebben begaan bij het onderzoek van een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling van een gedetineerde. Die vordering is aanhangig gemaakt door personen aan wie schade werd berokkend door handelingen die die gedetineerde heeft gepleegd in de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling die hem door die rechtbank was toegekend.
Aangezien de eisende en tussenkomende partijen voor de verwijzende rechter geen partij waren en geen partij hadden kunnen zijn in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de voor hen nadelige beslissing, beschikten zij niet over enig rechtsmiddel om de uitwissing van die beslissing te verkrijgen voordat de aansprakelijkheid van de Staat in het geding zou worden gebracht.
Het Hof beperkt het onderzoek van de prejudiciële vragen tot die hypothese.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4.1. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4.2. Zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, verplicht artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ertoe vooraf de uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing te verkrijgen voordat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor die beslissing, met het enige voorbehoud van de hypothese die door het Hof bij zijn arrest nr. 99/2014 werd onderzocht.
B.4.3. In die interpretatie behandelt de in het geding zijnde bepaling op identieke wijze alle personen die een aansprakelijkheidsvordering hebben ingesteld wegens een jurisdictioneel optreden, zonder een onderscheid te maken naargelang zij al dan niet partij waren in de procedure die tot de betwiste beslissing heeft geleid en naargelang zij dus al dan niet de mogelijkheid hebben gehad om een rechtsmiddel tegen die beslissing aan te wenden.
B.5. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.6. Gelet op het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling bevinden de personen die partij waren in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de betwiste beslissing, en die dus een rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen die beslissing, en de personen die geen partij waren en geen partij hadden kunnen zijn in die procedure en die dus geen uitwissing van die beslissing kunnen verkrijgen door een rechtsmiddel aan te wenden, zich in wezenlijk verschillende situaties.
B.7. In zoverre de in het geding zijnde bepaling het mogelijk maakt te beletten dat de partij die in een proces in het ongelijk wordt gesteld, de regelmatigheid van de rechterlijke beslissingen waarbij zij wordt afgewezen, in voorkomend geval tot in het oneindige, betwist, wordt, zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 99/2014, daarmee de doelstelling van rechtszekerheid die men ermee wenst te verwezenlijken, op relevante wijze nagestreefd.
B.8. Het Hof dient derhalve nog te beoordelen of de in het geding zijnde bepaling een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen het recht van het slachtoffer om toegang te hebben tot een rechter teneinde de vergoeding van zijn schade te verkrijgen, en het vereiste van de rechtszekerheid, die de in het geding zijnde bepaling wenst te vrijwaren.
B.9.1. Ten aanzien van het belang van de doelstelling die ermee wordt nagestreefd, kan ervan worden uitgegaan dat met de in het geding zijnde bepaling op algemene wijze een billijk evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen tot stand is gebracht door te vereisen dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld zolang de betwiste rechterlijke beslissing niet is uitgewist door middel van de beschikbare rechtsmiddelen.
B.9.2. Tegen de vonnissen van de strafuitvoeringsrechtbanken kan een cassatieberoep worden ingesteld door de partijen voor die rechtscolleges, dat in voorkomend geval kan leiden tot de uitwissing ervan uit de rechtsorde. Het voormelde cassatieberoep moet verplicht zijn ingesteld en hebben geleid tot de uitwissing van de betwiste beslissing, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding tegen de Staat, die nadien wordt ingesteld door de personen die partij waren in de procedure die tot die beslissing heeft geleid.
B.9.3. Wanneer, zoals te dezen, de persoon die beweert benadeeld te zijn door de vermeende fout die een strafuitvoeringsrechtbank zou hebben begaan geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die tot de betwiste beslissing heeft geleid en geen enkel rechtsmiddel heeft tegen die beslissing, zodat het voor die persoon onmogelijk is de herroeping, de vernietiging, de wijziging of de intrekking van de beslissing te verkrijgen, worden het slachtoffer echter tegelijkertijd het recht om de Staat aansprakelijk te stellen en de mogelijkheid om de vermeende onregelmatigheid die door die strafuitvoeringsrechtbank zou zijn begaan aan een jurisdictionele beoordeling te onderwerpen, ontzegd.
Het Hof dient te bepalen of een dergelijk gevolg evenredig is met de nagestreefde doelstelling.
B.10.1. Het feit te beletten dat de persoon die geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die heeft geleid tot een beslissing waarvan hij beweert dat zij is aangetast door een fout begaan door een strafuitvoeringsrechtbank in de uitoefening van haar rechtsprekende functie, de aansprakelijkheid van de Staat in het geding kan brengen, kan ten opzichte van de nagestreefde doelstelling onevenredige gevolgen met zich meebrengen.
B.10.2. Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek is bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zo geïnterpreteerd dat het een persoon die geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot een rechterlijke beslissing niet toelaat, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, de Staat aansprakelijk te stellen voor een fout die door de strafuitvoeringsrechtbank die die beslissing heeft genomen is begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie.
B.11.1. Het Hof wijst er niettemin op dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd, in die zin dat het feit dat de betwiste beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, niet belet dat de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid de Staat kan veroordelen wegens een fout die door een strafuitvoeringsrechtbank is begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie, wanneer de benadeelde partij die tracht de Staat aansprakelijk te stellen geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de betwiste beslissing.
B.11.2. In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Ten aanzien van de tweede tot de vijfde prejudiciële vraag B.12.1. Met de tweede tot de vijfde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.12.2. In de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek kan de Staat alleen aansprakelijk worden gesteld voor een fout die een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie heeft begaan, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels.
Die interpretatie steunt op de arresten van het Hof nrs. 99/2014 en 29/2017.
Bij zijn arrest nr. 99/2014 heeft het Hof geoordeeld : « B.20.1. Hoewel een lichte fout even aanzienlijke schade met zich kan meebrengen als een zware fout, dient ten aanzien van de afzonderlijk gelezen artikelen 10 en 11 van de Grondwet rekening te worden gehouden met de beslissende rol die de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instanties spelen in de interpretatie en de toepassing van het recht en met het bijzondere gezag dat aan hun beslissingen wordt toegekend.
Het nastreven van een billijk evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel, enerzijds, en het recht op toegang tot de rechter, anderzijds, kan aldus verantwoorden dat het recht op de volledige vergoeding van de schade veroorzaakt door een fout begaan door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie slechts wordt gewaarborgd, zonder de voorafgaande uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing te vereisen, indien de rechterlijke instantie op voldoende gekwalificeerde wijze een toepasselijke rechtsregel heeft geschonden ».
Bij zijn arrest nr. 29/2017 heeft het daaraan toegevoegd : « B.8.2. Op die manier wordt rekening gehouden met de beslissende rol die de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instanties spelen in de interpretatie en de toepassing van het recht en met het bijzondere gezag dat aan hun beslissingen wordt toegekend. Een billijk evenwicht wordt zo gewaarborgd tussen het recht om toegang te hebben tot een rechter teneinde de vergoeding van zijn schade te verkrijgen en de rechtszekerheid ».
B.13.1. In het gemeen recht kan de fout van de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding wordt gebracht op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bestaan hetzij in de overtreding van een wettelijke of reglementaire norm die rechtssubjecten verplicht om niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, hetzij, bij ontstentenis van zulk een norm, in de schending van een algemene gedragsnorm, die wordt beoordeeld in het licht van het gedrag dat kan worden verwacht van een normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt en die dezelfde functie uitoefent of dezelfde kwalificatie heeft als de persoon die aansprakelijk dreigt te worden gesteld.
B.13.2. In de in B.12.2 uiteengezette interpretatie van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek creëert die bepaling een verschil in behandeling tussen personen die een aansprakelijkheidsvordering instellen wegens een jurisdictioneel optreden, naargelang de aangevoerde fout is begaan door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan of door een rechterlijke instantie die niet in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan (tweede vraag). Zij creëert eveneens een verschil in behandeling tussen personen die ernaar streven de Staat aansprakelijk te stellen, naargelang de dader van de aangevoerde fout een rechterlijke instantie is die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan of een andere macht van de Staat (vijfde vraag). Zij creëert verder nog een verschil in behandeling tussen personen die een aansprakelijkheidsvordering instellen, naargelang de dader van de aangevoerde fout een rechterlijke instantie is die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan of een andere persoon voor wie het gemeen recht van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid geldt (vierde vraag). Ten slotte behandelt zij de personen die een aansprakelijkheidsvordering instellen wegens een jurisdictioneel optreden op dezelfde manier, zonder een onderscheid te maken naargelang de beslissing waarvan wordt beweerd dat zij door een fout is aangetast, is genomen door een « hooggerechtshof » of door een andere rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan (derde vraag).
B.14.1. Het arrest nr. 99/2014 had betrekking op een situatie waarin de Staat aansprakelijk werd gesteld voor een beslissing die was gewezen door de Raad van State. Het arrest nr. 29/2017 betrof een situatie waarin de Staat aansprakelijk werd gesteld voor een beslissing die was gewezen door het Hof van Cassatie. In geen van beide arresten heeft het Hof de hypothese van andere rechterlijke instanties in aanmerking genomen.
B.14.2. Het Hof heeft in de voormelde arresten geoordeeld dat, voor beslissingen gewezen door de Raad van State en door het Hof van Cassatie, de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld, krachtens artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, indien de fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels, gelet op het feit dat die hoge rechtscolleges een specifieke en beslissende rol spelen bij de interpretatie en de toepassing van het recht en dat een bijzonder gezag aan hun beslissingen wordt toegekend.
B.14.3. Hoewel de vonnissen van de strafuitvoeringsrechtbanken worden gewezen « in laatste aanleg », daar zij niet vatbaar zijn voor hoger beroep, kan daaruit niet worden afgeleid dat die rechtscolleges een specifieke en beslissende rol spelen bij de interpretatie en de toepassing van het recht of dat een bijzonder gezag aan hun beslissingen wordt toegekend, in tegenstelling tot de beslissingen van het Hof van Cassatie, de Raad van State en het Grondwettelijk Hof.
B.14.4. Daaruit volgt dat de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is wanneer de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor de fout die zou zijn begaan door een strafuitvoeringsrechtbank, zodat op die fout de in B.13.1 vermelde criteria van gemeen recht van toepassing zijn.
B.15. De tweede tot de vijfde prejudiciële vraag, die steunen op de premisse dat de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing is op de vermeende fout die zou zijn begaan door een strafuitvoeringsrechtbank, behoeven geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. - Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat het belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor een fout die door de strafuitvoeringsrechtbank is begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, wanneer de persoon die ernaar streeft de Staat aansprakelijk te stellen geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de betwiste rechterlijke beslissing, en om die reden de voorafgaande uitwissing ervan niet kon verkrijgen. - Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat zij niet belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor een fout die door de strafuitvoeringsrechtbank is begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, wanneer de persoon die ernaar streeft de Staat aansprakelijk te stellen geen partij was en geen partij had kunnen zijn in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de betwiste rechterlijke beslissing, en om die reden de voorafgaande uitwissing ervan niet kon verkrijgen. 2. De tweede, de derde, de vierde en de vijfde prejudiciële vraag behoeven geen antwoord. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 21 januari 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût