Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 april 2021

Uittreksel uit arrest nr. 151/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7236 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 176 2 , 6°, van het Wetboek diverse rechten en taksen, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021201014
pub.
23/04/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7236 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1762, 6°, van het Wetboek diverse rechten en taksen, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 april 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 juli 2019, heeft de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 176/2, 6° van het Wetboek van diverse rechten en taksen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat deze bepaling openbare instellingen vrijstelt van de jaarlijkse taks der verzekeringsverrichtingen, doch niet de rechtspersonen of instellingen, zoals de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, die werden opgericht op privaat initiatief en geen publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, maar wel deelnemen aan de uitvoering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en aldus (hoofdzakelijk) taken van algemeen [belang] uitoefenen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Krachtens artikel 173 van het Wetboek diverse rechten en taksen zijn de verzekeringsverrichtingen onderworpen aan een jaarlijkse taks wanneer het risico in België is gelegen. Artikel 1762 van dat Wetboek voorziet in een aantal uitzonderingen, waaronder de in het geding zijnde uitzondering. Krachtens artikel 1762, 6°, zijn vrijgesteld van de taks : « de door de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de provincies, de gemeenten, de autonome provinciebedrijven, de autonome gemeentebedrijven, de havenbedrijven zoals bedoeld in het Vlaams decreet van 2 maart 1999Relevante gevonden documenten type decreet prom. 02/03/1999 pub. 08/04/1999 numac 1999035415 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende het beleid en het beheer van de zeehavens sluiten houdende het beleid en het beheer van de zeehavens en de openbare instellingen aangegane verzekeringen ».

In de interpretatie van de verwijzende rechter zijn de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen geen openbare instellingen in de zin van de in het geding zijnde bepaling.

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat die bepaling openbare instellingen vrijstelt van de jaarlijkse taks der verzekeringsverrichtingen, doch niet de rechtspersonen of instellingen, zoals de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, die werden opgericht op privaat initiatief en geen publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, maar wel deelnemen aan de uitvoering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en aldus taken van algemeen belang uitoefenen.

B.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Krachtens artikel 172, tweede lid, van de Grondwet kan de wetgever vrijstelling of vermindering van belasting toekennen.

Wanneer hij ten voordele van sommige belastingplichtigen een fiscale vrijstelling invoert, mag hij evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet schenden.

B.5. Het komt de wetgever toe de kwijtschelding of vermindering van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociaaleconomische beleid vorm te geven.

De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren tot de bevoegdheid van de wetgever. Het Hof vermag dergelijke beleidskeuzen, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.

B.6. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 7 van de wet van 2 juli 1930 « houdende enkele verminderingen in zake taxes gelijkgesteld met het zegel, alsmede in zake zegel-, registratie- en successierecht », waarbij in een uitzondering werd voorzien op de taks op verzekeringscontracten voor « de verzekeringen tegen brand welke tot voorwerp hebben de roerende of onroerende goederen behoorende aan den Staat, aan de provinciën, aan de gemeenten en aan de openbare instellingen ».

Die uitzondering werd ingevoerd om te vermijden dat die instellingen hun goederen onvoldoende zouden verzekeren, waardoor de taks uiteindelijk voor de Staat tot meer kosten zou kunnen leiden, en niet tot meer inkomsten (Parl. St., Kamer, 1929-1930, nr. 139, p. 19). Uit de parlementaire voorbereiding bij die uitzondering blijkt dat een amendement waarbij werd voorgesteld om ook verenigingen zonder winstbejag, waartoe op dat moment ziekenfondsen behoorden, op te nemen in die bepaling, werd verworpen (Hand., Kamer, 1929-1930, 11 juni 1930, p. 2015).

Uit deze parlementaire voorbereiding blijkt tot slot dat, naast de doelstelling om gebrekkige verzekering en dus op lange termijn hogere kosten voor de Staat te vermijden, voor de uitzondering « dezelfde gronden gelden als deze voor de vrijstelling van de overdrachtstaxe voor leveringen aan openbare besturen ». Voormelde vrijstelling was krachtens artikel 49, 7°, van de wet van 28 augustus 1921 « houdende de invoering van nieuwe fiscale middelen » van toepassing op leveringen aan de Staat, aan de provinciën, aan de gemeenten en aan de openbare instellingen. De overdrachtstaks werd ingevoerd om te voldoen aan de grote budgettaire noden van de Belgische Staat na de Eerste Wereldoorlog. Op dat moment werd het belastingsysteem uitgebreid om aan de dringende en groeiende financiële noden van de Staat te voldoen, en was het niet wenselijk dat de Staat in essentie lastens zichzelf die taksen diende te innen (Parl. St., Kamer, 1920-1921, nr. 484, p. 619).

B.7.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium.

Ook al nemen zij een opdracht van algemeen belang op zich, toch verschillen de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen van de instellingen die op organiek vlak diensten naar publiek recht zijn, terwijl de eerste privaatrechtelijke rechtspersonen zijn die een taak van openbare dienst waarnemen.

B.7.2. Hoewel dat verschil in statuut op zich niet voldoende is om elk verschil in behandeling te verantwoorden, kan het toch een redelijke verantwoording bieden voor een verschil in behandeling dat betrekking heeft op een vrijstelling die gegrond is op het statuut van sommige personen, instellingen of organisaties.

B.7.3. Rekening houdend met wat voorafgaat, vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat het niet nodig was de in het geding zijnde vrijstelling voor openbare instellingen uit te breiden tot de privé-instellingen, ook al vervullen die, in sommige opzichten, een opdracht van openbare dienst.

B.8.1. Ter zitting voeren de eisende partijen in het geschil voor de verwijzende rechter aan dat de lijst van instellingen die als openbare instellingen worden beschouwd en die wordt opgesteld door de FOD Financiën, toch verschillende instellingen zou bevatten die op organiek vlak geen diensten naar publiek recht zijn, maar die zonder duidelijke verantwoording toch de vrijstelling van de verzekeringstaks kunnen genieten.

B.8.2. Het aangevoerde verschil in behandeling vloeit niet voort uit de in het geding zijnde bepaling, maar uit de tenuitvoerlegging daarvan.

Het Hof is niet bevoegd om de uitvoeringsbepalingen te beoordelen.

Indien daaruit een verschil in behandeling voortvloeit, dient de verwijzende rechter dat zelf te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

B.9. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1762, 6°, van het Wetboek diverse rechten en taksen schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 november 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^