Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 november 2020

Uittreksel uit arrest nr. 107/2020 van 16 juli 2020 Rolnummer 7159 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, eerste en tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van St Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020204178
pub.
10/11/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 107/2020 van 16 juli 2020 Rolnummer 7159 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, eerste en tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 244.091 van 1 april 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 april 2019, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 19, eerste en tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het, in het eerste lid, de ontvankelijkheid van de erin beoogde beroepen afhankelijk stelt van de indiening ervan binnen de termijn die de Koning vermag te bepalen en in zoverre het, in het tweede lid, bepaalt dat de verjaringstermijnen voor de beroepen tot nietigverklaring van administratieve akten met individuele strekking alleen een aanvang nemen op voorwaarde dat de betekening door de administratieve overheid van de akte of van de beslissing met individuele strekking het bestaan van die beroepen alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen vermeldt, zonder evenwel de cassatieberoepen ingesteld tegen de door de administratieve rechtscolleges in laatste aanleg gewezen beslissingen in betwiste zaken eveneens te beogen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 19, eerste en tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 (hierna : de gecoördineerde wetten op de Raad van State), bepaalt : « De aanvragen, moeilijkheden en beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16, 1° tot 8°, kunnen voor de afdeling bestuursrechtspraak worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de Koning bepaald.

De verjaringstermijnen voor de beroepen bedoeld bij artikel 14, § 1, nemen alleen een aanvang op voorwaarde dat de betekening door de administratieve overheid van de akte of van de beslissing met individuele strekking het bestaan van die beroepen alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen vermeldt. Indien aan die verplichting niet wordt voldaan dan nemen de verjaringstermijnen een aanvang vier maanden nadat aan de betrokkene de akte of de beslissing met individuele strekking ter kennis werd gebracht ».

Uit het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat enkel de beroepen tot nietigverklaring worden beoogd door de verplichting om, in de betekening van de individuele administratieve akte of beslissing, het bestaan van die beroepen alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen, en de modulering van de aanvang van de verjaringstermijnen te vermelden.

B.1.2. De administratieve cassatieberoepen maken het voorwerp uit van een onderscheiden regelgeving, namelijk het koninklijk besluit van 30 november 2006Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 30/11/2006 pub. 01/12/2006 numac 2006000958 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State sluiten « tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State ». Dat koninklijk besluit voorziet niet in een soortgelijke verplichting tot vermelding, in de in cassatie bestreden beslissing, van het bestaan, de vormvoorschriften en de termijnen van beroep.

B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 19, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de verplichting tot het vermelden van het bestaan van het beroep alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen enkel betrekking heeft op de beroepen tot nietigverklaring, met uitsluiting van de administratieve cassatieberoepen, hetgeen een discriminerend verschil in behandeling zou teweegbrengen tussen de adressaten van een beslissing of een akte waartegen een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State openstaat en de adressaten van een door een administratief rechtscollege gewezen beslissing waartegen een administratief cassatieberoep bij de Raad van State openstaat.

B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.4. Het beroep tot nietigverklaring van een bestuurshandeling, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, is een beroep, in eerste en in laatste aanleg, waarbij de wettigheid van een bestuurshandeling zowel in feite als in rechte kan worden betwist. Het cassatieberoep bij de Raad van State is daarentegen gericht tegen een beslissing in betwiste zaken gewezen in laatste aanleg door een administratief rechtscollege waarvoor de rechtzoekende alle elementen van de hem betreffende individuele beslissing zowel in feite als in rechte heeft kunnen betwisten. De Raad van State waarbij cassatieberoep is ingesteld, neemt geen kennis van de grond van de zaak.

Bij zijn arrest nr. 38/2010 van 22 april 2010 heeft het Hof geoordeeld dat het verschil in behandeling tussen de personen die zich in het kader van beide soorten van contentieux bevinden, dat voortvloeide uit de kortere termijn waarin is voorzien om een administratief cassatieberoep in te stellen, bestaanbaar was met de Grondwet, aangezien dat beroep alleen betrekking heeft op rechtsvragen en niet op het geschil in zijn geheel, waarbij dat beroep volgt op minstens één aanleg die de betrokkenen reeds de gelegenheid heeft geboden hun grieven voor te leggen aan een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege. Het Hof heeft geoordeeld dat het verschil in behandeling met betrekking tot de duur van de beroepstermijnen geen onevenredige aantasting inhoudt van het recht van de rechtzoekende op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep.

B.5. De prejudiciële vraag heeft geen betrekking op de verschillende termijnen die van toepassing zijn op, enerzijds, het beroep tot nietigverklaring en, anderzijds, het administratief cassatieberoep bij de Raad van State, maar op de ontstentenis van een verplichting om, in de betekening van de administratieve jurisdictionele beslissing, het bestaan van een administratief cassatieberoep alsmede de op dat beroep van toepassing zijnde vormvoorschriften en termijnen te vermelden.

B.6.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan de vereisten van het eerlijk proces dat onder meer wordt gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.6.2. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.7. Het recht om een administratief cassatieberoep in te stellen tegen een administratieve jurisdictionele beslissing mag weliswaar worden omgeven met specifieke procedurele vereisten bij het aanwenden van rechtsmiddelen, maar die vereisten mogen het de rechtzoekende niet onmogelijk maken een beschikbaar rechtsmiddel aan te wenden.

B.8. Artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de afdeling bestuursrechtspraak uitspraak doet over de cassatieberoepen ingesteld tegen de door de administratieve rechtscolleges in laatste aanleg gewezen beslissingen in betwiste zaken wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.

B.9.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de regels met betrekking tot de mogelijkheden inzake de rechtsmiddelen en de termijnen niet alleen duidelijk worden gesteld, maar ook dat zij zo expliciet mogelijk aan de rechtzoekenden ter kennis worden gebracht, opdat die gebruik ervan kunnen maken overeenkomstig de wet (EHRM, 1 maart 2011, Faniel t. België, § 30; 31 januari 2012, Assunçao Chaves t. Portugal, § 81). Die arresten hadden evenwel enkel betrekking op het rechtsmiddel van verzet tegen een rechterlijke beslissing die bij verstek is gewezen. In geval van een cassatieberoep mogen de ontvankelijkheidsvoorwaarden strikter zijn (EHRM, grote kamer, 5 april 2018, Zubac t. Kroatië, § 82).

B.9.2. De vermelding van het bestaan van rechtsmiddelen in de betekening van een jurisdictionele beslissing is een essentieel element van het algemeen beginsel van behoorlijke rechtsbedeling en van het recht op toegang tot de rechter, dat voortvloeit uit artikel 13 van de Grondwet.

B.10. Aangezien de verwachtingen met betrekking tot het recht op een eerlijk proces en het informeren van de rechtzoekende dat inherent is aan het recht op toegang tot de rechter, even reëel en legitiem zijn bij de adressaten van een beslissing van een administratief rechtscollege als bij de adressaten van een individuele administratieve akte, doet het ontbreken van de voormelde verplichting zonder redelijke verantwoording afbreuk aan dat beginsel. Het ontbreken van die vermelding kan niet worden verantwoord door de door de Ministerraad aangevoerde doelstelling om de beginselen van behoorlijk bestuur en de rechtszekerheid te waarborgen. Een dergelijke doelstelling is weliswaar legitiem, doch zou evenzeer worden gewaarborgd indien de betekening van de administratieve jurisdictionele beslissing de administratieve cassatieberoepen alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen zou vermelden.

B.11. De prejudiciële vraag dient in die mate bevestigend te worden beantwoord.

B.12. Het staat aan de wetgever om de nadere regels te bepalen van de verplichting om in de betekening van de administratieve jurisdictionele beslissing het bestaan van een administratief cassatieberoep alsmede de vormvoorschriften en termijnen ervan te vermelden. In afwachting van een optreden van de wetgever staat het aan de verwijzende rechter om een einde te maken aan de vastgestelde ongrondwettigheid door de regeling die is neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bij analogie toe te passen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 19, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, schendt de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in zoverre niet in de verplichting is voorzien om, in de betekening van de administratieve jurisdictionele beslissing, het bestaan van een administratief cassatieberoep alsmede de vormvoorschriften en termijnen ervan te vermelden.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 juli 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^