Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 december 2020

Uittreksel uit arrest nr. 114/2020 van 24 september 2020 Rolnummers 6888, 6895 en 6898 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van te Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020204082
pub.
31/12/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 114/2020 van 24 september 2020 Rolnummers 6888, 6895 en 6898 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten », ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », door de Orde van Vlaamse balies en door het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 maart 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 maart 2018, heeft de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Krenc, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 49 van de wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2017). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 april 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 april 2018, heeft de Orde van Vlaamse balies, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. E. Storme, advocaat bij de balie te Gent, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 47, § 1, 2°, tweede zin, 49, tweede lid, en 52, eerste lid, van dezelfde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 april 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 5 van dezelfde wet door het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten, Benoît Vanderstichelen en Bart Van Coile, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Judo en Mr. M. Vanderstraeten, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6888, 6895 en 6898 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1. De wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten » (hierna : de wet van 18 september 2017) actualiseert het preventieve arsenaal inzake de strijd tegen het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, naar aanleiding van de ontwikkelingen die zich ter zake hebben voorgedaan op Europees en internationaal niveau (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 5).

De wet van 18 september 2017 strekt ertoe de richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 « inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie » (ook « vierde antiwitwasrichtlijn » genoemd, hierna : de richtlijn (EU) 2015/849) en de internationale normen van de Financiële Actiegroep (FAG) « ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en proliferatie », zoals herzien in februari 2012, in Belgisch recht om te zetten (ibid., pp. 5-24). Zij heft de wet van 11 januari 1993 « tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme » (hierna : de wet van 11 januari 1993) op en vervangt ze.

De wet van 18 september 2017 vult de repressieve benadering van het witwassen van geld en van de financiering van terrorisme aan met preventieve maatregelen (ibid., pp. 24-25), waaraan administratieve sancties (artikelen 132 tot 135) en strafrechtelijke sancties (artikelen 136 tot 138) zijn gekoppeld.

De aan de onderworpen entiteiten opgelegde verplichtingen inzake de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme zijn opgenomen in de artikelen 8 tot 65 van de wet van 18 september 2017, die boek II van de wet vormen : « De structuur van de ontwerpwet verschilt zowel van die van de wet van 11 januari 1993 als van die van Richtlijn 849/2015. Zo wordt hier voorgesteld om in een specifiek boek van de wet (Boek II) alle verplichtingen samen te brengen die door deze wet worden opgelegd aan de onderworpen entiteiten, om hen een vollediger inzicht te verschaffen in deze verplichtingen. De voorgestelde nieuwe structuur laat de onderlinge samenhang tussen deze verplichtingen bovendien beter uitkomen, alsook de intrinsieke logica van deze samenhang en van het algemeen mechanisme ter voorkoming van WG/FT, waarvan elk van deze verplichtingen een bouwsteen vormt.

Deze nieuwe structuur onderscheidt zich tevens van die van de wet van 11 januari 1993 en die van Richtlijn 849/2015, in de mate dat zij in de eerste plaats de verplichtingen opsomt inzake organisatie en interne controle vooraleer een opsomming te geven van de operationele verplichtingen waaraan de onderworpen entiteiten moeten voldoen. De hier voorgestelde keuze heeft tot doel om duidelijker te wijzen op het primordiale belang voor de onderworpen entiteiten om te voldoen aan hun verplichtingen inzake organisatie en interne controle (Titel 1), door zich te baseren op hun algemene risicobeoordeling (Titel 2), teneinde te kunnen voldoen aan hun operationele waakzaamheidsverplichtingen met betrekking tot de cliënten en de verrichtingen (Titel 3), wat een essentiële voorwaarde is om aan hun verplichtingen inzake melding van verdachte verrichtingen te kunnen voldoen (Titel 4). Voor dit mechanisme in zijn geheel is het voorts essentieel dat ook de verplichtingen inzake bewaring en bescherming van gegevens en documenten worden nageleefd (Titel 5) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 61).

De wet van 18 september 2017 is in werking getreden op 16 oktober 2017.

Ten aanzien van het onderzoek van de middelen B.2. Het Hof onderzoekt eerst de grieven die de toepassing betreffen van de bestreden wet op de advocaten (zaken nrs. 6888 en 6895). Het onderzoekt vervolgens de grief die de toepassing betreft van de bestreden wet op de externe accountants en op de externe belastingconsulenten (zaak nr. 6898).

Ten aanzien van de toepassing van de bestreden wet op de advocaten (zaken nrs. 6888 en 6895) Wat het voorwerp van de kritiek betreft B.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 6888 is van mening dat artikel 49 van de bestreden wet het beroepsgeheim van de advocaat als essentieel onderdeel van het recht op eerbiediging van het privéleven en van het recht op een eerlijk proces schendt. De verzoekende partij in de zaak nr. 6895 formuleert dezelfde grief ten aanzien van, ten eerste, artikel 47, § 1, 2°, tweede zin, van de bestreden wet, ten tweede, artikel 49, tweede lid, van de bestreden wet, in samenhang gelezen met artikel 52, eerste lid, ervan, en, ten derde, artikel 52, tweede lid, tweede zin, van de bestreden wet.

Wat de bestreden en de daarmee verbonden bepalingen betreft B.4.1. Artikel 5, § 1, 28°, van de bestreden wet bepaalt : « § 1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de volgende onderworpen entiteiten, handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten : [...] 28° de advocaten : a) wanneer zij hun cliënt bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van verrichtingen in verband met : i) de aan- en verkoop van onroerend goed of bedrijven; ii) het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa; iii) de opening of het beheer van bank-, spaar- of effectenrekeningen; iv) het organiseren van de inbreng die nodig is voor de oprichting, de exploitatie of het beheer van vennootschappen; v) de oprichting, de exploitatie of het beheer van fiducieën of trusts, vennootschappen, stichtingen of soortgelijke structuren;b) of wanneer zij optreden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële verrichtingen of verrichtingen in onroerend goed; ».

B.4.2. Artikel 9 van dezelfde wet bepaalt : « § 1. De onderworpen entiteiten die rechtspersonen zijn, wijzen, onder de leden van hun wettelijk bestuursorgaan of, in voorkomend geval, van hun effectieve leiding, de verantwoordelijke persoon aan, op het hoogste niveau, om te waken over de toepassing en de naleving van de bepalingen van deze wet en de besluiten en reglementen genomen ter uitvoering ervan en, in voorkomend geval, van de bestuursrechtelijke beslissingen genomen op grond van deze bepalingen, van de Europese verordening betreffende geldovermakingen en van de beperkende maatregelen bedoeld in artikel 8, § 1, 3°.

Wanneer de onderworpen entiteit een natuurlijke persoon is, worden de in het eerste lid bedoelde functies door die persoon uitgeoefend. § 2. Onverminderd paragraaf 3, wijzen de onderworpen entiteiten daarnaast binnen hun entiteit één of meerdere personen aan die belast zijn met het toezicht op de tenuitvoerlegging van de gedragslijnen, procedures en internecontrolemaatregelen bedoeld in artikel 8, met de analyse van de atypische verrichtingen en met de opstelling van de desbetreffende schriftelijke verslagen overeenkomstig de artikelen 45 en 46 teneinde er zo nodig een passend gevolg aan te geven krachtens artikel 47, en met de mededeling van de informatie bedoeld in artikel 54. Deze personen zorgen bovendien voor de sensibilisering en de opleiding van het personeel en, in voorkomend geval, van de agenten en distributeurs overeenkomstig artikel 11. Als de onderworpen entiteit een rechtspersoon is, wordt of worden de in het eerste lid bedoelde persoon of personen aangewezen door haar wettelijk bestuursorgaan of haar effectieve leiding. [...] § 3. Als dit verantwoord is om rekening te houden met de aard en de omvang van de onderworpen entiteit, met name wat haar rechtsvorm, haar beleidsstructuur of haar personeelsbestand betreft, kunnen de functies bedoeld in paragraaf 2 worden uitgeoefend door de persoon bedoeld in paragraaf 1. [...] ».

B.4.3. Artikel 47 van dezelfde wet bepaalt : « § 1. De onderworpen entiteiten melden aan de CFI, wanneer ze weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden : 1° dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme;2° dat verrichtingen of pogingen tot verrichtingen verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.Deze verplichting tot melding is eveneens van toepassing wanneer de cliënt beslist de voorgenomen verrichting niet uit te voeren; 3° buiten de gevallen bedoeld in 1° en 2°, dat een feit waarvan ze kennis hebben, verband houdt met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. De verplichting tot melding aan de CFI met toepassing van 1° tot en met 3°, houdt niet in dat de onderworpen entiteit de onderliggende criminele activiteit van het witwassen van geld dient te identificeren. § 2. De onderworpen entiteiten melden eveneens aan de CFI de verdachte geldmiddelen, verrichtingen of pogingen tot verrichtingen en feiten, als bedoeld in paragraaf 1, waarvan ze kennis krijgen in het kader van de activiteiten die ze uitoefenen in een andere lidstaat zonder daar te beschikken over een dochteronderneming, een bijkantoor of een andere vestigingsvorm via agenten of distributeurs die hen daar vertegenwoordigen. § 3. De onderworpen entiteiten melden aan de CFI alle geldmiddelen, verrichtingen en feiten bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de CFI. § 4. De onderworpen entiteiten melden aan de CFI, met toepassing van de paragrafen 1 tot en met 3, binnen de termijnen bedoeld in artikel 51 ».

B.4.4. Artikel 48 van dezelfde wet bepaalt : « De onderworpen entiteiten geven gevolg aan de verzoeken tot bijkomende inlichtingen die aan hen worden gericht door de CFI, in toepassing van artikel 81, binnen de door haar bepaalde termijnen ».

B.4.5. Artikel 49 van dezelfde wet bepaalt : « In principe wordt elke informatie of elke inlichting bedoeld in de artikelen 47 en 48 gemeld aan de CFI door de persoon of personen aangewezen krachtens artikel 9, § 2.

Elke bestuurder, personeelslid, agent of distributeur van een onderworpen entiteit bedoeld in artikel 5, § 1, 1° tot en met 22°, en 29° tot en met 33°, evenals elk personeelslid of vertegenwoordiger van een onderworpen entiteit bedoeld in artikel 5, § 1, 23° tot en met 28°, die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit, meldt evenwel persoonlijk de desbetreffende informatie of inlichtingen aan de CFI telkens wanneer de in het eerste lid bedoelde procedure niet kan worden gevolgd ». B.4.6.1. Artikel 52, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 112 van de wet van 30 juli 2018 « houdende diverse financiële bepalingen », luidde : « In afwijking van artikel 47, moeten de advocaten die bij de uitoefening van de activiteiten opgesomd in artikel 5, § 1, 28°, worden geconfronteerd met geldmiddelen, uit te voeren verrichtingen, of feiten als bedoeld in hetzelfde artikel 47, de Stafhouder van de Orde waartoe zij behoren daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen.

De Stafhouder controleert of de voorwaarden bedoeld in de artikelen 5, § 1, 28°, en 53 zijn nageleefd. In voorkomend geval geeft hij de informatie in overeenstemming met de artikelen 50 en 51, en ongefilterd, door aan de CFI ».

B.4.6.2. Artikel 52 van de bestreden wet, zoals gewijzigd bij artikel 112 van de voormelde wet van 30 juli 2018, bepaalt : « In afwijking van de artikelen 47 en 49, moeten de advocaten die bij de uitoefening van de activiteiten opgesomd in artikel 5, § 1, 28°, worden geconfronteerd met geldmiddelen, uit te voeren verrichtingen, of feiten als bedoeld in hetzelfde artikel 47, de Stafhouder van de Orde waartoe zij behoren daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen.

De Stafhouder controleert of de voorwaarden bedoeld in de artikelen 5, § 1, 28°, en 53 zijn nageleefd. In voorkomend geval geeft hij de informatie in overeenstemming met de artikelen 50 en 51, en ongefilterd, door aan de CFI ».

Die bepaling is in werking getreden op 20 augustus 2018 (artikel 134 van de wet van 30 juli 2018).

Bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2018 wordt de verwijzing, bij het nieuwe artikel 52 van de wet van 18 september 2017, naar artikel 49 ervan, verantwoord door de wil om elke verwarring te vermijden wat de verplichte filterrol van de stafhouder betreft : « Dit artikel brengt een materiële correctie aan in artikel 52 van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten door een verwijzing naar artikel 49 toe te voegen. Op deze wijze wordt expliciet in artikel 52 van voornoemde wet de verplichte filterrol van de stafhouder vermeld om zo elke verwarring en interpretatieproblemen te vermijden » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3172/001, pp. 125-126).

B.4.6.3. Het staat aan het Hof zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 52 van de bestreden wet zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 juli 2018, dat rechtsgevolgen heeft gehad vanaf de inwerkingtreding ervan op 16 oktober 2017 tot 20 augustus 2018.

B.4.7. Artikel 53 van de bestreden wet bepaalt : « In afwijking van de artikelen 47, 48 en 54, delen de onderworpen entiteiten bedoeld in artikel 5, § 1, 23° tot en met 28°, de informatie en inlichtingen in genoemde artikelen niet mee, in het geval zij deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van deze cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen, tenzij de bedoelde onderworpen entiteiten zelf hebben deelgenomen aan de witwasactiviteiten of de activiteiten voor financiering van terrorisme, zij juridisch advies voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme hebben verstrekt, of zij weten dat hun cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme ».

B.5.1. Artikel 5, § 1, 28°, van de bestreden wet bepaalt dat de verplichtingen van de bestreden wet van toepassing zijn op de advocaten wanneer zij optreden in een aantal limitatief opgesomde aangelegenheden.

B.5.2. Artikel 47 van de bestreden wet betreft de verplichting voor de onderworpen entiteiten om aan de Cel voor financiële informatieverwerking (hierna : de CFI) melding te doen van vermoedens van het witwassen van geld of van de financiering van terrorisme, op grond waarvan eventueel strafrechtelijke vervolging zal kunnen worden ingesteld (artikel 82 van dezelfde wet). Artikel 47, § 1, bepaalt dat de onderworpen entiteiten aan de CFI de « geldmiddelen », de « verrichtingen of pogingen tot verrichtingen » en de « feiten » melden waarvan zij weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden dat zij verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Bij artikel 47, § 1, 2°, dat betrekking heeft op de te melden « verrichtingen of pogingen tot verrichtingen », wordt, in de tweede zin ervan, gepreciseerd dat « deze verplichting tot melding [...] eveneens van toepassing [is] wanneer de cliënt beslist de voorgenomen verrichting niet uit te voeren ».

Artikel 47 wordt onderzocht in B.13 tot B.18.

B.5.3. Artikel 48 betreft de verplichting voor de onderworpen entiteiten om te antwoorden op de verzoeken om bijkomende inlichtingen van de CFI. B.5.4. Bij artikel 49 worden, binnen de onderworpen entiteiten, de personen aangewezen die ertoe gemachtigd zijn de in de artikelen 47 en 48 beoogde informatie aan de CFI door te geven.

Artikel 49 wordt onderzocht in B.19 tot B.25.

B.5.5. Artikel 52 van de bestreden wet, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 juli 2018, bepaalde dat in afwijking van artikel 47, de advocaten die bij de uitoefening van de activiteiten opgesomd in artikel 5, § 1, 28°, werden geconfronteerd met geldmiddelen, verrichtingen of feiten als bedoeld in artikel 47, de stafhouder daarvan onmiddellijk op de hoogte moesten brengen, waarbij de stafhouder ermee belast was die informatie « ongefilterd » aan de CFI door te geven indien de in de artikelen 5, § 1, 28°, en 53 van de bestreden wet bedoelde wettelijke voorwaarden voor de toepassing van de meldingsplicht vervuld waren.

Artikel 52 wordt onderzocht in B.26 tot B.31.

B.5.6. Bij artikel 53 worden de informatie en de inlichtingen die gedekt zijn door het beroepsgeheim van de beoefenaars van een cijferberoep, de notarissen, de gerechtsdeurwaarders en de advocaten, aan de verplichting tot melding van vermoedens en aan de verplichting om te antwoorden op de verzoeken om bijkomende inlichtingen van de CFI onttrokken, onder voorbehoud van drie uitzonderingen. Luidens die bepaling delen de advocaten de in de artikelen 47, 48 en 54 beoogde informatie en inlichtingen niet mee wanneer die zijn ontvangen of verkregen in twee situaties : enerzijds, wanneer zij de rechtspositie van de cliënt bepalen en, anderzijds, die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, « met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen ».

Met toepassing van artikel 53, in fine, is die regel echter niet van toepassing indien de advocaten « zelf hebben deelgenomen aan de witwasactiviteiten of de activiteiten voor financiering van terrorisme, zij juridisch advies voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme hebben verstrekt, of zij weten dat hun cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme ». Bijgevolg blijft de advocaat in die drie situaties onderworpen aan de in artikel 47 bedoelde verplichting tot melding van vermoedens en aan de in artikel 48 bedoelde verplichting om te antwoorden op de verzoeken om bijkomende inlichtingen van de CFI, zelfs indien hij van de betrokken informatie en inlichtingen kennis heeft naar aanleiding van de uitoefening van zijn activiteit inzake het bepalen van de rechtspositie van de cliënt of van zijn activiteit inzake het in rechte verdedigen of vertegenwoordigen van die cliënt.

B.6.1. Bij artikel 5, § 1, 28°, artikel 9, artikel 47, artikel 49, artikel 52 en artikel 53 van de bestreden wet worden respectievelijk artikel 2, lid 1, punt 3), b), artikel 8, lid 4, a), artikel 33, lid 1, eerste alinea, a), en tweede alinea, artikel 33, lid 2, artikel 34, lid 1, en artikel 34, lid 2, van de richtlijn (EU) 2015/849 omgezet (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, pp. 40, 157, 163, 166, 168 en 169), die bepalen : « Artikel 2 1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende meldingsplichtige entiteiten : [...] 3. de volgende natuurlijke of rechtspersonen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten : [...] b) notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen wanneer zij deelnemen, hetzij door op te treden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële of onroerendgoedtransactie, hetzij door het verlenen van bijstand bij het voorbereiden of uitvoeren van transacties voor hun cliënt in verband met : i) de aan- en verkoop van onroerend goed of bedrijven; ii) het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa; iii) de opening of het beheer van bank-, spaar- of effectenrekeningen; iv) het organiseren van de inbreng die nodig is voor de oprichting, de exploitatie of het beheer van vennootschappen; v) de oprichting, de exploitatie of het beheer van trusts, vennootschappen, stichtingen of soortgelijke structuren; [...] ». « Artikel 8 [...] 4. De in lid 3 bedoelde gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures omvatten : a) de ontwikkeling van interne gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures, daaronder begrepen model-risicobeheerpraktijken, cliëntenonderzoek, rapportage, bewaring van bewijsstukken, interne controle, nalevingsbeheer (daaronder begrepen, voor zover passend gezien de omvang en de aard van het bedrijf, de aanstelling van een nalevingsfunctionaris op managementniveau) en doorlichting van medewerkers; [...] ». « Artikel 33 1. De lidstaten verlangen dat de meldingsplichtige entiteiten en, in voorkomend geval, de bestuurders en werknemers daarvan, ten volle samenwerken door : a) de FIE onmiddellijk en uit eigen beweging in te lichten, inclusief door het doen van een melding, indien de meldingsplichtige entiteit weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of met terrorismefinanciering verband houden en door het in dergelijke gevallen onmiddellijk reageren op verzoeken van de FIE om bijkomende informatie, en b) de FIE op haar verzoek onmiddellijk rechtstreeks of indirect alle noodzakelijke informatie te verstrekken, overeenkomstig de in het toepasselijke recht vastgestelde procedures. Alle verdachte transacties, met inbegrip van transactiepogingen, worden gemeld. 2. De persoon die overeenkomstig artikel 8, lid 4, onder a), is aangesteld, stuurt de in lid 1 bedoelde informatie door aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de meldingsplichtige entiteit die de informatie doorstuurt, gevestigd is ». « Artikel 34 1. In afwijking van artikel 33, lid 1, kunnen de lidstaten, in het geval van de in artikel 2, lid 1, punt 3), onder a), b) en d), bedoelde meldingsplichtige entiteiten, een passend zelfregulerend orgaan van de relevante beroepsgroep aanwijzen als de autoriteit die de in artikel 33, lid 1, bedoelde informatie ontvangt. Onverminderd lid 2 geeft het aangewezen zelfregulerend orgaan in de in de eerste alinea van dit lid bedoelde gevallen de informatie onverwijld en ongefilterd aan de FIE door. 2. De lidstaten passen de in artikel 33, lid 1, neergelegde verplichtingen niet toe op notarissen, andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, auditors, externe accountants en belastingadviseurs, alleen voor zover die uitzondering betrekking heeft op de inlichtingen die zij van een van hun cliënten ontvangen, of over een van hun cliënten verkrijgen, tijdens het bepalen van de rechtspositie van hun cliënt of bij het verrichten van hun taak van verdediging of vertegenwoordiging van die cliënt in het kader van of in verband met een rechtsgeding, daaronder begrepen advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of die inlichtingen vóór, gedurende of na een dergelijk geding worden ontvangen of verkregen ». De bewoordingen van artikel 53, in fine, van de bestreden wet zijn overgenomen uit de overwegingen 9, in fine, en 10 van de richtlijn (EU) 2015/849, die bepalen : « (9) Beoefenaren van juridische beroepen, zoals gedefinieerd door de lidstaten, moeten onder deze richtlijn vallen wanneer zij deelnemen aan financiële of vennootschapsrechtelijke transacties, ook wanneer zij belastingadvies verstrekken, waarbij het grootste risico bestaat dat de diensten van deze beroepsbeoefenaren worden misbruikt om de opbrengsten van criminele activiteiten wit te wassen of terrorisme te financieren. Er moet evenwel vrijstelling zijn van enige verplichting tot melding van informatie die is verkregen vóór, tijdens of na een gerechtelijke procedure, of bij het bepalen van de rechtspositie van een cliënt. Juridisch advies dient bijgevolg aan de professionele geheimhoudingsplicht onderworpen te blijven, behalve wanneer de juridisch adviseur deelneemt aan witwaspraktijken of terrorismefinanciering, het juridisch advies voor witwasdoeleinden of terrorismefinanciering wordt verstrekt, of tenzij de beoefenaar van het juridisch beroep weet dat zijn cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden of terrorismefinanciering. (10) Rechtstreeks vergelijkbare diensten moeten op dezelfde wijze worden behandeld ongeacht welke onder deze richtlijn vallende beroepsbeoefenaren de diensten verstrekken.Met het oog op de eerbiediging van de bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het ' Handvest ') gewaarborgde rechten mag, in het geval van bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs, die in sommige lidstaten gemachtigd zijn een cliënt in rechte te verdedigen of te vertegenwoordigen, of zijn rechtspositie te bepalen, de informatie die zij bij de uitoefening van deze taken ontvangen, niet onder de in deze richtlijn neergelegde meldingsplicht vallen ».

B.6.2. In de overwegingen 27, 39 en 40 van de richtlijn wordt vermeld : « (27) Bij de toepassing van deze richtlijn is het dienstig rekening te houden met de kenmerken en behoeften van kleinere meldingsplichtige entiteiten die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen en deze entiteiten een aan hun specifieke behoeften en aan de aard van de bedrijfsactiviteit aangepaste behandeling te garanderen. [...] (39) De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om voor bepaalde meldingsplichtige entiteiten een passend zelfregulerend orgaan aan te wijzen als de autoriteit die in plaats van de FIE in eerste instantie op de hoogte moet worden gesteld.Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vormt een systeem waarbij in eerste instantie aan een zelfregulerend orgaan melding wordt gedaan een belangrijke waarborg voor het handhaven van de bescherming van de grondrechten waar het gaat om de meldingsplicht van advocaten. De lidstaten moeten bepalen met welke middelen en op welke wijze de bescherming van het beroepsgeheim, de vertrouwelijkheid en de persoonlijke levenssfeer wordt bewerkstelligd. (40) Wanneer een lidstaat besluit een zelfregulerend orgaan aan te wijzen, kan hij dat orgaan toestaan of de verplichting opleggen om aan de FIE geen inlichtingen door te geven die het heeft verkregen van personen dat het vertegenwoordigt, in zoverre laatstgenoemde personen die inlichtingen van een van hun cliënten hebben ontvangen of verkregen, tijdens het bepalen van de rechtspositie van hun cliënt of bij het verrichten van hun taak van verdediging of vertegenwoordiging van die cliënt in het kader van of in verband met een rechtsgeding, daaronder begrepen advies over het instellen of vermijden van zulk rechtsgeding, ongeacht of die inlichtingen vóór, gedurende of na een dergelijk geding worden ontvangen of verkregen ». Wat de referentienormen betreft B.7. Het enige middel in de zaak nr. 6888 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Het enige middel in de zaak nr. 6895 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Gelet op de grieven die in het verzoekschrift worden uiteengezet, moet de verwijzing naar artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gelezen als een verwijzing naar artikel 8 van dat Verdrag.

B.8.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.8.2. Artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen het recht op eerbiediging van het privéleven. Die twee bepalingen vormen een onlosmakelijk geheel.

B.8.3. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermt het recht op een eerlijk proces.

B.8.4. Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ».

Artikel 47 van hetzelfde Handvest bepaalt : « Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ».

De verenigbaarheid van wetsbepalingen met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, kan door het Hof slechts worden onderzocht in zoverre die bepalingen het Unierecht in werking stellen. In zoverre de bestreden bepalingen artikel 33, lid 1, eerste alinea, a), en tweede alinea, artikel 33, lid 2, en artikel 34, lid 1, voormeld, van de richtlijn (EU) 2015/849 omzetten, vallen zij onder het toepassingsgebied van het recht van de Unie.

Het recht op eerbiediging van het privéleven zoals het is gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten, met toepassing van artikel 52, lid 3, ervan, worden gedefinieerd onder verwijzing naar de inhoud en de reikwijdte die door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens eraan worden toegekend.

Uit de toelichting bij artikel 7 van het Handvest blijkt dat dat artikel gebaseerd is op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Uit de toelichting bij artikel 47 van het Handvest blijkt dat de tweede alinea van dat artikel overeenstemt met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, behoudens in zoverre in het recht van de Unie het recht op toegang tot de rechter niet alleen van toepassing is op geschillen inzake burgerlijke rechten en verplichtingen of op strafvervolging.

B.9.1. Het beroepsgeheim van de advocaat is een essentieel bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven en van het recht op een eerlijk proces.

Het beroepsgeheim van de advocaat heeft immers hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks. De effectiviteit van de rechten van verdediging van iedere rechtzoekende veronderstelt daarenboven noodzakelijkerwijs dat een vertrouwensrelatie tot stand kan komen tussen die persoon en de advocaat die hem raad geeft en hem verdedigt. Die noodzakelijke vertrouwensrelatie kan alleen tot stand komen en behouden blijven indien de rechtzoekende de waarborg heeft dat wat hij aan zijn advocaat toevertrouwt door die laatstgenoemde niet openbaar zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat de aan de advocaat opgelegde regel van het beroepsgeheim een fundamenteel element van de rechten van verdediging is.

Zoals het Hof van Cassatie erop wijst, « [berust] het beroepsgeheim waaraan de leden van de balie zijn onderworpen, [...] op de noodzaak volledige veiligheid te verzekeren aan diegenen die zich aan hen toevertrouwen » (Cass., 13 juli 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 480; zie ook Cass., 9 juni 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 313).

Ook al is het « niet onaantastbaar », het beroepsgeheim van de advocaat vormt « een van de grondbeginselen waarop de organisatie van het gerecht in een democratische samenleving berust » (EHRM, 6 december 2012, Michaud t. Frankrijk, § 123).

B.9.2. Dat geldt des te meer in strafzaken, waarin het recht om zichzelf niet te beschuldigen, onrechtstreeks maar noodzakelijkerwijs afhangt van de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt en van de vertrouwelijkheid van hun uitwisseling (ibid., § 118).

B.10. Wanneer de verplichtingen niet worden nageleefd die boek II van de wet van 18 september 2017 aan de advocaten oplegt, wordt die niet-naleving bestraft met een administratieve geldboete. Die geldboete kan oplopen tot 1 250 000 euro (artikel 132, § 2, tweede lid) en heeft een overheersend repressief karakter, zodat de omschrijving van die niet-naleving moet voldoen aan het algemeen beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling. Bovendien kunnen de advocaten met een strafrechtelijke geldboete van 150 euro tot 5 000 euro worden gestraft in het geval dat zij zich verzetten tegen inspecties en verificaties van de stafhouder, weigeren inlichtingen mee te delen of opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen meedelen (artikel 136, 3°).

B.11. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de grondwettigheid van de bestreden bepalingen dient te worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat het beroepsgeheim van de advocaat een algemeen beginsel is dat verband houdt met de naleving van de fundamentele rechten, dat de regels die van dat geheim afwijken om die reden en met toepassing van het algemeen beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling slechts strikt kunnen worden geïnterpreteerd en dat rekening dient te worden gehouden met de wijze waarop het beroep van advocaat in de interne rechtsorde is geregeld. Aldus dient de regel van het beroepsgeheim maar te wijken indien zulks kan worden verantwoord door een dwingende reden van algemeen belang en indien het opheffen van het geheim strikt evenredig is.

B.12. Bij zijn arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008 heeft het Hof zich uitgesproken over de grondwettigheid van de artikelen 2ter en 14bis, § 3, van de wet van 11 januari 1993, zoals zij zijn ingevoegd bij de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs », met betrekking tot de verplichting voor de advocaten om in het kader van de strijd tegen het witwassen informatie aan de autoriteiten door te geven.

Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat krachtens de voormelde bepalingen, de gegevens die ter kennis worden gebracht van de advocaat, enerzijds, in het kader van zijn activiteit bestaande in de verdediging en de vertegenwoordiging in rechte, en, anderzijds, wanneer hij de rechtspositie van zijn cliënt bepaalt, door het beroepsgeheim gedekt zijn (B.9.2 en B.9.3).

Daarenboven heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip « bepaling van de rechtspositie » van de cliënt het begrip « juridische advisering » omvat (B.9.4). Het heeft geoordeeld dat de activiteit bestaande in het verstrekken van juridisch advies ertoe strekt « de cliënt te informeren over de staat van de wetgeving die van toepassing is op zijn persoonlijke situatie of op de verrichting die hij overweegt, of hem te adviseren over de wijze waarop die verrichting binnen het wettelijk kader kan worden uitgevoerd » en « altijd tot doel [heeft] het de cliënt mogelijk te maken een rechtsgeding met betrekking tot die verrichting te vermijden » (B.9.5).

Het Hof heeft de beroepen tot vernietiging verworpen, onder voorbehoud dat artikel 2ter in die zin wordt geïnterpreteerd : « - dat de gegevens die de advocaat verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, met inbegrip van de materies die zijn opgesomd in dat artikel 2ter, namelijk het verdedigen of vertegenwoordigen in rechte van de cliënt en het verlenen van juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, door het beroepsgeheim gedekt blijven en dus niet ter kennis kunnen worden gebracht van de overheden, en - dat alleen wanneer de advocaat een activiteit uitoefent, in één van de materies die zijn opgesomd in het voormelde artikel 2ter, die verder gaat dan zijn specifieke opdracht van verdediging of vertegenwoordiging in rechte en verlening van juridisch advies, hij kan worden onderworpen aan de verplichting om de gegevens waarvan hij kennis heeft, aan de overheden mee te delen ».

Wat betreft de verplichting tot melding van vermoedens wanneer de cliënt, ingevolge het advies van zijn advocaat, van een verdachte verrichting afziet (eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6895) B.13. De verzoekende partij in de zaak nr. 6895 is van mening dat artikel 47, § 1, 2°, tweede zin, van de bestreden wet het beroepsgeheim van de advocaat en bijgevolg de in B.7 vermelde referentienormen schendt, in de interpretatie volgens welke de advocaat zou zijn onderworpen aan de verplichting tot melding van vermoedens, inclusief wanneer zijn cliënt, ingevolge zijn advies, van een verdachte verrichting afziet.

B.14.1. Bij de parlementaire voorbereiding is gepreciseerd dat artikel 47 van de bestreden wet « de verplichtingen tot melding van vermoedens die momenteel zijn opgenomen in de artikelen 23 tot en met 26 van de wet van 11 januari 1993 [overneemt] en [...] ze [consolideert], zonder enige inhoudelijke wijzigingen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 157).

B.14.2. Wat de toepassing van de bestreden wet op de advocaten betreft, wordt in de memorie van toelichting vermeld dat zij « onderworpen [blijven] aan het wetgevend kader zonder wijziging » (ibid., p. 44).

Bovendien is gepreciseerd dat de interpretaties van de omvang van de aan de advocaten opgelegde verplichtingen die het gevolg zijn van het voormelde arrest nr. 10/2008 « van toepassing [blijven] » (ibid., p. 166).

B.15. Bij het arrest nr. 10/2008 heeft het Hof geoordeeld dat « indien de advocaat vaststelt dat hij zijn cliënt ervan heeft overtuigd af te zien van de uitvoering van of van de deelname aan een onwettige verrichting, [...] niets [belet] dat de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt blijft bestaan, vermits in dat geval geen gegevens met betrekking tot hem moeten worden meegedeeld aan de Cel voor financiële informatieverwerking » (B.13.5).

B.16. Uit de artikelen 5, § 1, 28°, 47, 52 en 53 van de bestreden wet blijkt duidelijk dat alleen de gegevens die de advocaat verneemt in de materies die zijn opgesomd in artikel 5, § 1, 28°, buiten zijn specifieke opdracht van verdediging of vertegenwoordiging in rechte en van het verlenen van juridisch advies, aan de verplichting van het beroepsgeheim ontsnappen en, via de stafhouder, aan de CFI ter kennis kunnen worden gebracht.

Daarentegen blijven alle gegevens die de advocaat verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, ook in de materies die zijn opgesomd in het voormelde artikel 5, § 1, 28°, namelijk het bijstaan en het verdedigen in rechte van de cliënt, en het juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, door het beroepsgeheim gedekt en kunnen zij niet, via de stafhouder, ter kennis worden gebracht van de CFI - behalve in de drie in artikel 53, in fine, opgesomde gevallen.

B.17. De gegevens waarvan de advocaat kennis heeft in verband met een verdachte verrichting of in verband met een poging tot een verdachte verrichting, waarbij zijn cliënt ingevolge zijn advies ervan afziet die verrichting uit te voeren, worden door de advocaat vernomen tijdens de uitoefening van zijn activiteit van juridisch advies zoals gedefinieerd in B.12. Bijgevolg zijn die gegevens door het beroepsgeheim gedekt en ontsnappen zij, krachtens artikel 53 van de bestreden wet, aan de in artikel 47 bedoelde verplichting tot melding van vermoedens.

B.18. Daaruit volgt dat de mededelingsplicht waarin is voorzien bij artikel 47, § 1, 2°, tweede zin, van de wet van 18 september 2017 zonder redelijke verantwoording is en dat zij dient te worden vernietigd in zoverre zij de advocaten betreft. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6895 is in die mate gegrond.

Wat de personen betreft die ertoe gemachtigd zijn de informatie aan de CFI door te geven (enig middel in de zaak nr. 6888 en tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6895) B.19. De verzoekende partij in de zaak nr. 6888 klaagt aan dat artikel 49 van de bestreden wet een persoon die buiten de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt staat, de mogelijkheid biedt informatie rechtstreeks en persoonlijk aan de CFI mee te delen (derde grief), zelfs indien die door het beroepsgeheim is gedekt (eerste grief), zonder via de stafhouder te gaan (tweede grief).

De verzoekende partij in de zaak nr. 6895 klaagt aan dat bij artikel 49, tweede lid, van de bestreden wet, in samenhang gelezen met artikel 52, eerste lid, van dezelfde wet, wordt voorzien in het optreden van de stafhouder voor meldingen gedaan door de advocaat, maar niet voor meldingen gedaan door zijn personeelsleden.

B.20.1. Bij het voormelde artikel 49 wordt bepaald welke persoon binnen de onderworpen entiteit ertoe gemachtigd is de melding van vermoedens bedoeld in artikel 47 of het antwoord op een verzoek om bijkomende inlichtingen bedoeld in artikel 48 aan de CFI door te geven.

B.20.2. Krachtens artikel 49, eerste lid, is het in principe door « de persoon of personen aangewezen krachtens artikel 9, § 2 », dat die informatie of die inlichtingen aan de CFI worden doorgegeven.

Bij het voormelde artikel 9, § 2, van de bestreden wet wordt aan de onderworpen entiteiten voorgeschreven « antiwitwasverantwoordelijken » (ook « Anti-Money Laundering Compliance Officers » of « AMLCO » genoemd) aan te wijzen, dat wil zeggen één of meer personen die verantwoordelijk zijn voor de concrete tenuitvoerlegging van de internecontrolemaatregelen en die met name ermee belast zijn de meldingen van vermoedens aan de CFI door te geven (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, pp. 70-71).

B.20.3. Met betrekking tot sommige onderworpen entiteiten, waaronder de in artikel 5, § 1, 28°, van de wet bedoelde advocaten, wordt in artikel 49, tweede lid, eraan toegevoegd : « [...] elk personeelslid of vertegenwoordiger van een onderworpen entiteit bedoeld in artikel 5, § 1, 23° tot en met 28°, die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit, meldt evenwel persoonlijk de desbetreffende informatie of inlichtingen aan de CFI telkens wanneer de in het eerste lid bedoelde procedure niet kan worden gevolgd ».

B.21.1. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 49 van de bestreden wet (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, pp. 163-164) blijkt dat de wetgever heeft gewild dat alle aan de wet onderworpen entiteiten een antiwitwasverantwoordelijke (AMLCO) aanwijzen, die in beginsel, krachtens artikel 49, eerste lid, ermee belast is de melding van vermoedens of de door de CFI gevraagde bijkomende inlichtingen aan haar door te geven.

B.21.2. Onder verwijzing naar artikel 9 van de bestreden wet, preciseert de Ministerraad dat, wat de advocaten betreft, de antiwitwasverantwoordelijke, die in beginsel, krachtens artikel 49, eerste lid, belast is met het doorgeven van de informatie of de inlichtingen aan de CFI, de voor het dossier verantwoordelijke advocaat of advocaten is of zijn.

B.21.3. Onder voorbehoud van die interpretatie, doet artikel 49, eerste lid, niet op onevenredige wijze afbreuk aan het beroepsgeheim van de advocaat.

B.22.1. Uit die parlementaire voorbereiding blijkt ook dat artikel 49, tweede lid, ertoe strekt de medewerkers en de vertegenwoordigers van de onderworpen entiteit de mogelijkheid te bieden om ook zelf over te gaan tot het doorsturen van informatie naar de CFI « telkens wanneer de normale procedure, i.e. via de AMLCO, niet kan worden gevolgd » en dat « dit [...] het geval [kan] zijn wanneer, bijvoorbeeld, de AMLCO niet tijdig bereikbaar is of wanneer de bestuurders van de onderworpen entiteiten betrokken lijken te zijn in een witwasactiviteit of een geval van financiering van terrorisme en aldus een hinderpaal zouden vormen voor het doorsturen van informatie [...] ». Gepreciseerd wordt echter dat, voor de niet-financiële beroepen die aan het beroepsgeheim zijn onderworpen, met name de advocaten, alleen « de titularis belast met het dossier » of « een lid van het kabinet die titularis is van het bedoelde beroep », krachtens artikel 49, tweede lid, kan overgaan tot het doorsturen van informatie naar de CFI, met uitsluiting van de werknemers van die beroepsbeoefenaars, teneinde rekening te houden met de specificiteit van die beroepen en met het arrest van het Hof nr. 10/2008 (ibid., p. 163).

B.22.2. De Ministerraad merkt op dat de bewoordingen « die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit » in artikel 49, tweede lid, de uitdrukking zijn van die intentie van de wetgever om de werknemers van de advocaten uit te sluiten van de verplichting om informatie aan de CFI mee te delen waarin bij die bepaling is voorzien. Zo dient alleen het personeelslid of de vertegenwoordiger « die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit » over te gaan tot het doorgeven van informatie aan de CFI wanneer de gewone procedure van artikel 49, eerste lid, niet kan worden gevolgd.

Aangezien de personeelsleden van de advocatenkantoren zelf niet de hoedanigheid van onderworpen entiteit hebben, zijn zij aan die verplichting niet onderworpen.

De Ministerraad voegt eraan toe dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet en uit het in artikel 55 van dezelfde wet bedoelde verbod op mededeling aan derden blijkt dat, krachtens artikel 49, tweede lid, alleen een vertegenwoordiger van de advocaat die zelf de hoedanigheid van advocaat heeft en die « noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van hetzelfde kantoor » informatie of inlichtingen aan de CFI kan doorgeven wanneer de gewone procedure van artikel 49, eerste lid, niet kan worden gevolgd.

B.22.3. Bij zijn arrest nr. 10/2008 heeft het Hof geoordeeld : « B.15.1. De verzoekers verwijten artikel 30, 2°, van de bestreden wet, dat artikel 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993 wijzigt, het elke werknemer of vertegenwoordiger van de advocaten mogelijk te maken gegevens persoonlijk mee te delen aan de Cel telkens als de normale procedure niet kon worden gevolgd, met andere woorden telkens als de informatie niet door de advocaat zelf kon worden meegedeeld, waardoor het beroepsgeheim en derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zouden zijn geschonden.

B.15.2. In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd dat die bepaling ertoe strekt ' het [...] mogelijk [te] maken dat de bedienden en vertegenwoordigers van deze beroepspersonen zelf zouden kunnen melden, wanneer de beroepstitularissen niet in staat zijn deze verplichting na te komen of wanneer ze er zich uit kwade trouw zouden willen aan onttrekken ' (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 50). B.15.3. De Ministerraad preciseert dat het evident is dat die bepaling moet worden gelezen in samenhang met de bepalingen die in die wetgeving zijn ingevoegd om rekening te houden met het specifieke karakter van het beroep van advocaat.

Zelfs in die interpretatie van de bepaling zou niets kunnen verantwoorden dat een persoon die buiten de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt staat, gegevens betreffende die cliënt aan de overheden zou kunnen bezorgen. Dat geldt des te meer daar de werknemers van de advocaat mogelijk over geen enkele juridische kwalificatie of bevoegdheid beschikken en niet wordt ingezien hoe zij zouden kunnen oordelen of is voldaan aan de voorwaarden inzake de toepassing van de wet op de advocaat bij wie zij zijn tewerkgesteld of die zij vertegenwoordigen.

B.15.4. In zoverre het toestaat dat iedere werknemer en iedere vertegenwoordiger van de advocaten gegevens persoonlijk aan de Cel bezorgt, zelfs via de stafhouder van de orde, doet artikel 30 van de wet van 12 januari 2004 op onverantwoorde wijze afbreuk aan het beroepsgeheim van de advocaat en schendt het hierdoor de in het middel vermelde bepalingen.

B.15.5. In artikel 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993, gewijzigd bij artikel 30, 2°, van de wet van 12 januari 2004, dienen de woorden ' en 2ter ' te worden vernietigd ».

B.22.4. Zelfs in de interpretatie dat de werknemers van de advocaten niet aan de in artikel 49, tweede lid, bedoelde verplichting tot melding aan de CFI zouden zijn onderworpen en om dezelfde redenen als die van het arrest nr. 10/2008, verantwoordt niets dat een persoon die buiten de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt staat, zelfs indien hij zelf een advocaat is, informatie met betrekking tot die cliënt aan de autoriteiten kan doorgeven.

B.22.5. In artikel 49, tweede lid, van de wet van 18 september 2017 dient de verwijzing naar artikel 5, § 1, 28°, van dezelfde wet te worden vernietigd. Ingevolge die vernietiging moeten in artikel 49, tweede lid, van de wet van 18 september 2017 de bewoordingen « elk personeelslid of vertegenwoordiger van een onderworpen entiteit bedoeld in artikel 5, § 1, 23° tot en met 28°, die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit » worden gelezen als « elk personeelslid of vertegenwoordiger van een onderworpen entiteit bedoeld in artikel 5, § 1, 23° tot en met 27°, die zelf de hoedanigheid heeft van onderworpen entiteit ».

B.23. Die vernietiging doet geen afbreuk aan de verplichting voor de advocaten om, krachtens de artikelen 47 en 49, eerste lid, een melding van vermoedens aan de CFI door te geven, onder voorbehoud van de in B.21 gemaakte interpretatie, met inachtneming van de waarborgen waarin is voorzien in de artikelen 52 en 53.

B.24. Die vernietiging doet geen afbreuk aan de volledige omzetting van het voormelde artikel 33, lid 2, van de Richtlijn (EU) nr. 2015/849 in het interne recht. De door de verzoekende partij in de zaak nr. 6888 en door de tussenkomende partij voorgestelde prejudiciële vraag dient niet te worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.25. De andere grieven die tegen artikel 49, tweede lid, zijn gericht, dienen niet te worden onderzocht, aangezien die niet tot een ruimere vernietiging zouden kunnen leiden.

Wat het door de stafhouder « ongefilterd » doorgeven van informatie aan de CFI betreft (derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6895) B.26. De verzoekende partij in de zaak nr. 6895 klaagt aan dat de stafhouder, bij artikel 52, tweede lid, tweede zin, van de bestreden wet, de verplichting wordt opgelegd de informatie die hem door de advocaat is meegedeeld « ongefilterd » aan de CFI door te geven.

B.27.1. Bij de artikelen 52, eerste lid, en 53 van de wet wordt aan de advocaat de verplichting opgelegd de stafhouder op de hoogte te brengen zodra hij, binnen het toepassingsgebied van artikel 5, § 1, 28°, van de wet en buiten zijn opdracht van verdediging en vertegenwoordiging in rechte en buiten zijn opdracht van juridisch advies, feiten vaststelt waarvan hij vermoedt dat zij verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

Bij artikel 52, tweede lid, van de wet wordt aan de stafhouder de verplichting opgelegd na te gaan of de advocaat handelt binnen het toepassingsgebied van artikel 5, § 1, 28°, van de wet en buiten zijn opdracht van verdediging en vertegenwoordiging in rechte en buiten zijn opdracht van juridisch advies in de zin van artikel 53. Indien aan die voorwaarden is voldaan, geeft hij de melding van vermoedens van de advocaat « ongefilterd » door aan de CFI. In dat geval brengt de stafhouder de advocaat op de hoogte van het doorgeven van de informatie aan de CFI en maakt de advocaat een einde aan zijn optreden zonder de redenen daarvoor aan zijn cliënt mee te delen (in die zin, artikel 55, § 1, van de bestreden wet, alsook artikel 70, § 4, van de Codex Deontologie voor Advocaten van de Orde van Vlaamse balies en artikel 4.87, eerste lid, van de Deontologische Code van de Advocaat van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone »).

Indien de stafhouder vaststelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 5, § 1, 28°, en 53, geeft hij de van de advocaat ontvangen informatie niet door aan de CFI. B.27.2. In zoverre het vereist dat indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, de stafhouder de informatie ongefilterd aan de CFI doorgeeft, neemt artikel 52, tweede lid, van de bestreden wet de bewoordingen over van artikel 34, lid 1, tweede alinea, van de Richtlijn (EU) 2015/849.

B.28. Bij het voormelde arrest nr. 10/2008 (B.14.2) heeft het Hof geoordeeld : « Het optreden van de stafhouder bij het meedelen van gegevens door de advocaten aan de Cel voor financiële informatieverwerking is een wezenlijke waarborg, zowel voor de advocaten als voor hun cliënten, die de zekerheid biedt dat alleen in de gevallen waarin de wet op strikte wijze voorziet, het beroepsgeheim zal worden geschonden. De rol van de stafhouder bestaat erin na te gaan of wel degelijk is voldaan aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden van de meldingsplicht en indien hij vaststelt dat zulks niet het geval is, moet hij ervan afzien de aan hem meegedeelde informatie door te geven. De richtlijn heeft voorzien in het optreden van een zelfregulerend beroepsorgaan ' met het oog op de eerbiediging van de geheimhoudingsplicht van [de advocaten] jegens hun cliënten ' (Richtlijn 2001/97/EG, overweging 20). Het optreden van de stafhouder is opgevat als ' een filter ' tussen de advocaten en de gerechtelijke overheden ' om elke inbreuk op de fundamentele rechten van verdediging te vermijden ' (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 17) ».

Bij hetzelfde arrest heeft het Hof de beroepen verworpen, onder voorbehoud dat artikel 15, § 1, 1°, van dezelfde wet van 11 januari 1993, vervangen bij artikel 27 van de wet van 12 januari 2004, in die zin wordt geïnterpreteerd dat iedere mededeling van informatie aan de CFI via de stafhouder verloopt.

B.29.1. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij betoogt, zet de in het voormelde artikel 52 geformuleerde precisering dat de van de advocaat ontvangen informatie door de stafhouder « ongefilterd » wordt doorgegeven, de controleopdracht niet op losse schroeven die is erkend bij het voormelde arrest nr. 10/2008, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het optreden van de stafhouder was opgevat « als ' een filter ' tussen de advocaten en de gerechtelijke overheden ».

De stafhouder oefent een wettigheidscontrole uit. Zijn rol bestaat immers alleen erin na te gaan of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden inzake de toepassing van de meldingsplicht zoals bedoeld in de artikelen 5, § 1, 28°, en 53, en niet het vermoeden van de advocaat te beoordelen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 166). B.29.2. Het verplichte optreden van de stafhouder zoals bedoeld in artikel 52 van de bestreden wet, zelfs beperkt tot een wettigheidstoetsing, waarborgt de verificatie, door de stafhouder, dat de melding door de advocaat gebeurt binnen het door de artikelen 5, § 1, 28°, en 53 van de wet strikt beperkte toepassingsgebied van de verplichting tot melding. Zoals in B.27.1 is vermeld, geeft de stafhouder, indien hij vaststelt dat aan die voorwaarden niet is voldaan, de van de advocaat ontvangen informatie niet door aan de CFI. Bijgevolg biedt een dergelijke controle de stafhouder de mogelijkheid erover te waken dat, zoals in B.16 is vermeld, alle gegevens die de advocaat verneemt in het kader van de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, ook in de materies die zijn opgesomd in artikel 5, § 1, 28°, door het beroepsgeheim gedekt blijven en niet worden doorgegeven aan de CFI. Bijgevolg doet de bestreden maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk aan het beroepsgeheim van de advocaat.

B.30. Het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6895 is niet gegrond.

B.31. De tussenkomende partij verzoekt het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de bestreden bepaling met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Nu uit het onderzoek van het middel blijkt dat de aangevoerde grief kennelijk niet gegrond is, bestaat er geen aanleiding voor een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie.

Ten aanzien van de toepassing van de bestreden wet op de externe accountants en de externe belastingconsulenten (zaak nr. 6898) B.32. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6898 zijn van mening dat artikel 5 van de bestreden wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met de Richtlijn (EU) 2015/849, in het bijzonder artikel 2, lid 1, ervan, in zoverre die bepaling alleen de externe accountants en de externe belastingconsulenten die zijn onderworpen aan de wet van 22 april 1999 « betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen » (hierna : de wet van 22 april 1999), aan de bestreden wet onderwerpt. Zij betwisten het feit dat personen die een activiteit van belastingadvies uitoefenen van wie het beroep niet is geregeld bij de wet van 22 april 1999, ontsnappen aan de preventieve maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld waarin is voorzien bij de bestreden wet, terwijl zij eveneens belastingadvies verstrekken waarbij een risico bestaat dat hun diensten worden misbruikt om geld wit te wassen.

B.33. Uit het verzoekschrift blijkt dat de grieven alleen zijn gericht tegen artikel 5, § 1, 24°, van de bestreden wet. Het Hof beperkt zijn toetsing bijgevolg tot die bepaling, die bepaalt : « De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de volgende onderworpen entiteiten, handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten : [...] 24° de natuurlijke personen of rechtspersonen ingeschreven op de lijst van de externe accountants en op de lijst van de externe belastingconsulenten bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 22 april 1999 betreffende boekhoudkundige en fiscale beroepen, alsook de natuurlijke personen ingeschreven op de lijst van de stagiairs accountants en op de lijst van de stagiairs belastingconsulenten bedoeld in artikel 4 van voormelde wet ». Artikel 4, eerste lid, 3°, en artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet van 22 april 1999 bepalen : «

Art. 4.Van het Instituut [van de Accountants en de Belastingconsulenten] zijn lid : [...] 3° de stagiair-accountant, de stagiair-belastingconsulent en de stagiair-accountant-belastingconsulent. [...]

Art. 5.§ 1. Het Instituut stelt het tableau vast van de leden. Dit tableau bevat een lijst van de accountants en een lijst van de belastingconsulenten. Een lid met de hoedanigheid van accountant en van belastingconsulent, wordt ingeschreven op beide lijsten. De lijst van de accountants bevat, in een deellijst, de externe accountants bedoeld in de artikelen 35 en 36. De lijst van de belastingconsulenten bevat, in een deellijst, de externe belastingconsulenten bedoeld in de artikelen 39 en 40. [...] ».

De externe accountants en de externe belastingconsulenten zijn de natuurlijke personen die, buiten het kader van een arbeidsovereenkomst of een door de overheid bezoldigde betrekking, het beroep van accountant of van belastingconsulent uitoefenen waarvan de titel is beschermd bij de wet van 22 april 1999 (artikelen 35 en 39 van die wet).

B.34.1. Artikel 5, § 1, 24°, van de bestreden wet zet artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849 in Belgisch recht om, dat, vóór de vervanging ervan bij artikel 1, punt 1), a), van de Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 « tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU », bepaalde : « 1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende meldingsplichtige entiteiten : [...] 3. de volgende natuurlijke of rechtspersonen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten : a) auditors, externe accountants en belastingadviseurs; [...] ».

B.34.2. Artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849, zoals het is vervangen bij artikel 1, punt 1), a), van de Richtlijn (EU) 2018/843, bepaalt : « 1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende meldingsplichtige entiteiten : [...] 3. de volgende natuurlijke of rechtspersonen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten : a) auditors, externe accountants en belastingadviseurs, alsmede iedere persoon die zich ertoe verbindt als voornaamste bedrijfs- of beroepsactiviteit, rechtstreeks of via andere met hem gelieerde personen materiële hulp, bijstand of advies op belastinggebied te verlenen; [...] ».

De Richtlijn (EU) 2018/843 is in werking getreden op 9 juli 2018 (artikel 5 van die richtlijn). De omzettingstermijn van de richtlijn is verstreken op 10 januari 2020 (artikel 4, lid 1).

B.35. De grondwettigheid van artikel 5, § 1, 24°, van de bestreden wet dient aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te worden getoetst, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849, zoals het van toepassing was vóór de vervanging ervan bij artikel 1, punt 1), a), van de Richtlijn (EU) 2018/843.

B.36. Rekening houdend met het recht van de Europese Unie, beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de categorieën van onderworpen entiteiten te bepalen waarop de verplichtingen inzake de strijd tegen het witwassen van geld en de financiering van terrorisme van toepassing zijn.

Het Hof vermag een dergelijke beleidskeuze, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij niet redelijk verantwoord zijn.

B.37.1. Bij artikel 5, § 1, 24°, van de bestreden wet worden de externe accountants en de externe belastingconsulenten aan de toepassing van de bestreden wet onderworpen in bewoordingen die identiek zijn aan hetgeen is bepaald bij artikel 3, 4°, van de wet van 11 januari 1993, behalve in zoverre de stagiairs van die twee beroepsgroepen onder het toepassingsgebied van de bestreden wet vallen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 42).

B.37.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad betoogt, bevinden de externe accountants en de externe belastingconsulenten die zijn onderworpen aan de wet van 22 april 1999, enerzijds, en de personen die een werkzaamheid van belastingadvies uitoefenen van wie het beroep niet is geregeld bij de wet van 22 april 1999, anderzijds, zich ten aanzien van de bestreden maatregel in vergelijkbare situaties, aangezien zij allen activiteiten uitoefenen die in voorkomend geval voor witwasdoeleinden zouden kunnen worden misbruikt.

B.38.1. De definitie van de onderworpen entiteiten opgesomd in artikel 5, § 1, van de bestreden wet onder verwijzing naar de toezichtswetten of naar de wetten die de organisatie van hun beroep regelen, is ingegeven door de zorg om de doeltreffendheid te waarborgen van de preventieve maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld : « Net als in de wet van 11 januari 1993, worden de onderworpen entiteiten in artikel 5, § 1, van de ontwerpwet uitsluitend gedefinieerd onder verwijzing naar hun toezichtswetten of naar de wetten die de organisatie van hun beroepen regelen. Deze keuze wordt vooral gerechtvaardigd door de noodzaak om een bevoegde toezichtautoriteit aan te wijzen voor elk van de categorieën van onderworpen entiteiten » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, p. 41).

Insgelijks kan de Koning, krachtens artikel 5, § 1, 22°, en § 4, van de bestreden wet, het toepassingsgebied van de bestreden wet of een deel ervan uitbreiden tot nieuwe categorieën van onderworpen entiteiten. Artikel 85, § 2, van de bestreden wet bepaalt dat in dat geval de Koning de autoriteiten aanwijst die bevoegd zijn voor het toezicht op die nieuwe categorieën van onderworpen entiteiten, rekening houdend met « de noodzaak om deze nieuwe categorieën te onderwerpen aan het toezicht van een autoriteit om de doeltreffendheid van deze uitbreiding te garanderen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2566/001, pp. 246-247; zie ook p. 42).

B.38.2. Het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten is de toezichtautoriteit die bevoegd is ten aanzien van de externe accountants en de externe belastingconsulenten bedoeld in artikel 5, § 1, 24°, van de bestreden wet (artikel 85, § 1, 7°, van de bestreden wet).

B.39.1. Het verschil in behandeling tussen de externe accountants en de externe belastingconsulenten, enerzijds, en de andere externe beroepsbeoefenaars die belastingadvies verstrekken maar die niet onder de wet van 22 april 1999 ressorteren, anderzijds, berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet ingeschreven zijn van die beroepsbeoefenaars op de lijst van de externe accountants en/of op de lijst van de externe belastingconsulenten bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 22 april 1999.

B.39.2. Een dergelijk criterium is bovendien relevant ten aanzien van de doelstelling van de wetgever om de doeltreffendheid te verzekeren van de preventieve maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld.

De aanwijzing van de aan de bestreden wet onderworpen entiteiten onder verwijzing naar de toezichtswetten of naar de wetten die de organisatie van hun beroep regelen, maakt het mogelijk die te onderwerpen aan het toezicht van de toezichtautoriteiten, die een belangrijke rol spelen in de toepassing van de bestreden wet. Zij zijn het immers die op basis van een risicobeoordeling (artikel 87) toezicht houden op de naleving van de bepalingen van boek II van de bestreden wet door de onderworpen entiteiten die onder hun bevoegdheid ressorteren (artikel 85, § 1, van de bestreden wet). Zij kunnen reglementen uitvaardigen die van toepassing zijn op de onder hun bevoegdheid vallende onderworpen entiteiten teneinde de bepalingen van boek II en boek III van de bestreden wet op technisch vlak te vervolledigen (artikel 86, § 1). Zij stellen een toezichtregeling vast om de naleving, door de onderworpen entiteiten, van de bepalingen van boek II van de bestreden wet en van artikel 66, § 2, tweede en derde lid, van de bestreden wet te verzekeren (artikel 117). In geval van inbreuk kunnen zij ten aanzien van de betrokken onderworpen entiteit maatregelen nemen (publieke verklaring, bevel, intrekking of schorsing van de vergunning, tijdelijk verbod om managementfuncties uit te oefenen) (artikel 118, § 1) en administratieve geldboetes opleggen (artikel 132, § 2, tweede lid).

De toezichtautoriteiten delen bovendien aan de CFI de informatie mee met betrekking tot « geldmiddelen, verrichtingen of feiten [...] waarvan ze weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme » vastgesteld tijdens de inspecties verricht bij de onderworpen entiteiten die onder hun bevoegdheid vallen, dan wel op enigerlei andere wijze (artikel 79, § 2, 1°).

B.40. Er moet nog worden nagegaan of de keuze van de wetgever om alleen de externe accountants en de externe belastingconsulenten die aan de wet van 22 april 1999 zijn onderworpen, aan de bestreden wet te onderwerpen, voor die beroepsbeoefenaars geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt.

B.41.1. De Richtlijn (EU) 2015/849, zoals zij van toepassing was alvorens te worden gewijzigd bij de Richtlijn (EU) 2018/843, bepaalt dat de lidstaten van de bevoegde autoriteiten verlangen dat zij effectief toezien op de naleving van de richtlijn en dat zij de nodige maatregelen nemen om die naleving te waarborgen (artikel 48, lid 1).

In het geval van de in artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de richtlijn bedoelde externe accountants en belastingconsulenten kunnen de lidstaten toestaan dat die taken worden verricht door een « zelfregulerend orgaan » (artikel 48, lid 9). Een zelfregulerend orgaan is « een orgaan dat leden van een beroepsgroep vertegenwoordigt en betrokken is bij de opstelling en handhaving van regels voor die leden en bepaalde toezichthoudende of controlerende functies uitoefent » (artikel 3, punt 5). In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat het zelfregulerend orgaan over adequate bevoegdheden beschikt, met inbegrip van de bevoegdheid om het verstrekken van elke informatie die van belang is voor het toezicht op de naleving en het uitvoeren van controles af te dwingen, en over toereikende financiële, personele en technische middelen om zijn taken te vervullen. De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van dat orgaan hoge professionele normen, daaronder begrepen normen inzake vertrouwelijkheid en gegevensbescherming, handhaaft, zeer integer is en over de nodige vaardigheden beschikt (artikel 48, leden 2 en 9).

B.41.2. Door de externe accountants en de externe belastingconsulenten die zijn onderworpen aan de wet van 22 april 1999, aan de bestreden wet te onderwerpen, heeft de Belgische wetgever dus gebruikgemaakt van de beoordelingsmarge die hem bij de Richtlijn (EU) 2015/849 is gelaten teneinde die beroepsbeoefenaars aan het toezicht door het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten te onderwerpen. Dat beroepsinstituut is een zelfregulerend orgaan in de zin van artikel 3, punt 5), van de Richtlijn (EU) 2015/849 waarvan de rol en de bevoegdheden, bepaald in de artikelen 2 tot en met 15 en 27 tot en met 33 van de wet van 22 april 1999, voldoen aan de vereisten bedoeld in het voormelde artikel 48, leden 2 en 9, van die richtlijn. Het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten ziet onder meer erop toe dat de beroepen van extern accountant en van extern belastingconsulent behoorlijk worden uitgevoerd door specialisten, met inachtneming van de regels die van toepassing zijn inzake toegang tot en uitoefening van die beroepen en, in het bijzonder, met inachtneming van de beroepsgeheimhoudingsplicht (artikelen 3 en 58, vierde lid, van de wet van 22 april 1999).

B.41.3. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, staat die versie van de richtlijn niet eraan in de weg dat een lidstaat stapsgewijs te werk gaat wanneer hij maatregelen neemt die ertoe strekken het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te bestrijden en dat hij eerst de externe accountants en de externe belastingconsulenten die onder de bevoegdheid van een zelfregulerend orgaan vallen, in het toepassingsgebied van de nationale wet tot omzetting van die richtlijn insluit.

B.41.4. De omstandigheid dat artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849, zoals het is vervangen bij het in B.34.2 hiervoor vermelde artikel 1 van de Richtlijn (EU) 2018/843, bepaalt dat de herziene Richtlijn (EU) 2015/849 van toepassing is op « iedere persoon die zich ertoe verbindt als voornaamste bedrijfs- of beroepsactiviteit, rechtstreeks of via andere met hem gelieerde personen materiële hulp, bijstand of advies op belastinggebied te verlenen », heeft niet tot gevolg dat de bestreden bepaling onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849, zoals het van toepassing was vóór de vervanging ervan bij artikel 1, punt 1), a), van de Richtlijn (EU) 2018/843.

B.42. Gelet op de beoordelingsmarge waarover de wetgever binnen de grenzen van het recht van de Europese Unie beschikt, vermocht hij redelijkerwijs ervoor te kiezen alleen de externe accountants en de externe belastingconsulenten die zijn ingeschreven op de lijst van de externe accountants en/of op de lijst van de externe belastingconsulenten bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 22 april 1999, in het toepassingsgebied van de bestreden wet op te nemen.

De bestreden maatregel heeft geen onevenredige gevolgen en is derhalve niet zonder redelijke verantwoording.

B.43. In ondergeschikte orde vragen de verzoekende partijen een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om, op prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de interpretatie van de richtlijnen die zijn aangenomen door de instellingen van de Europese Unie (artikel 267, eerste alinea, b), in samenhang gelezen met artikel 288, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Wanneer een dergelijke vraag rijst in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie ertoe gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden (artikel 267, derde alinea, van hetzelfde Verdrag), tenzij zij vaststelt « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof [van Justitie] is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, § 21).

Aangezien de juiste toepassing van artikel 2, lid 1, punt 3), a), van de Richtlijn (EU) 2015/849, zoals het van toepassing was vóór de vervanging ervan bij artikel 1, punt 1), a), van de Richtlijn (EU) 2018/843, redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel laat bestaan, is het niet nodig de door de verzoekende partijen voorgestelde prejudiciële vraag te stellen.

B.44. Het enige middel in de zaak nr. 6898 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1° vernietigt, in de wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten » : - de tweede zin van artikel 47, § 1, 2°, in zoverre hij van toepassing is op de advocaten; - in artikel 49, tweede lid, de verwijzing naar artikel 5, § 1, 28°; 2° onder voorbehoud van de in B.21 vermelde interpretatie, verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 24 september 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^