gepubliceerd op 28 september 2020
Uittreksel uit arrest nr. 92/2020 van 18 juni 2020 Rolnummer 7235 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 92/2020 van 18 juni 2020 Rolnummer 7235 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, R. Leysen, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 juli 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 juli 2019, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het niet bepaalt dat het belang van het kind in aanmerking wordt genomen en gecontroleerd door de rechter wanneer de moeder een vordering instelt tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tegen de biologische vader, in een feitelijke context waarin alleen enkele seksuele betrekkingen hebben plaatsgevonden tussen de ouders van het kind, zonder enige bedoeling, van hunnentwege, om zich voort te planten maar ook, daarmee samenhangend, zonder contraceptivum, de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet onderling in samenhang gelezen, en al dan niet in samenhang met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en meer bepaald artikel 8 ervan, rekening houdend met het feit dat wanneer de biologische vader de gerechtelijke vaststelling van zijn afstamming vordert, de inachtneming van het belang van het kind om zijn biologische afstamming te laten vaststellen wel in overweging wordt genomen, meer bepaald in geval van weigering van de moeder en/of van het kind ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap zijn onontvankelijk indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet. § 1/1. Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het meerderjarige kind indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind niet wilsbekwaam is. Hetzelfde geldt ingeval het kind, bij beschikking van de vrederechter krachtens artikel 492/1, onbekwaam wordt verklaard zich te verzetten tegen een rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap. Het kind dat zijn mening zelfstandig kan uiten, wordt rechtstreeks door de rechter gehoord. Ingeval het kind zijn mening niet zelf kan uiten, vertolkt de vertrouwenspersoon de mening van het kind. De rechter hecht passend belang aan die mening. § 2. Indien het verzet uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, van degene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, of van het openbaar ministerie, wijst de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan § 3, de vordering slechts af indien de vaststelling van de afstamming strijdig is met de belangen van het kind.
Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het minderjarige kind indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft. § 3. De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is. § 4. Indien tegen de man die een vaderschapsonderzoek vordert een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, wordt op verzoek van een van de partijen de uitspraak verdaagd, tot wanneer de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden. Indien de betrokkene hiervoor wordt veroordeeld, zal de vordering tot onderzoek naar het vaderschap op vraag van één van de partijen worden verworpen ».
B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere supranationale bepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 8 ervan, in zoverre zij niet bepaalt dat de rechter het belang van het kind in aanmerking moet nemen wanneer de moeder van het kind een vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft ingesteld tegen de biologische vader, in geval van verzet vanwege die laatste, terwijl dat wel het geval is wanneer de biologische vader een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van zijn afstamming ten aanzien van het kind, in geval van verzet vanwege de moeder of van het minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
B.3. Bij zijn arrest nr. 190/2019 van 28 november 2019 heeft het Hof een vergelijkbare prejudiciële vraag beantwoord over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere supranationale bepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 8 ervan : « B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere supranationale bepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en meer bepaald artikel 8 ervan, in zoverre zij niet bepaalt dat de rechter het belang van het kind in aanmerking moet nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet vanwege die laatste, terwijl dat wel het geval is wanneer de biologische vader een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van zijn afstamming ten aanzien van het kind, in geval van verzet vanwege de moeder of van het minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
B.3. De verwijzende rechter geeft niet precies aan welke supranationale bepaling zou moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, behalve artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot dat van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met uitsluitend die bepalingen.
B.4. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : ' Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht '.
Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : ' Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind '.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : ' 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen '. B.5. Artikel 22bis van de Grondwet legt de verplichting op het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben.
B.6. Uit de in het geding zijnde bepaling volgt dat, bij een vordering tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap die wordt ingesteld door de biologische vader van het kind, in geval van verzet vanwege de moeder, wier afstamming ten aanzien van het kind reeds vaststaat, en/of van het minderjarige kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de rechtbank de vordering afwijst indien de vaststelling van de afstamming strijdig is met het belang van het kind. Daarentegen wordt de rechtbank, bij een vordering tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap die door de moeder van het kind is ingesteld tegen de biologische vader, bij ontstentenis van verzet vanwege het minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt of vanwege het openbaar ministerie, door de in het geding zijnde bepaling noch gemachtigd, noch verplicht om het belang van het kind in aanmerking te nemen, zodat zij ertoe gehouden is de vordering van de moeder in te willigen.
In die tweede hypothese veronderstelt de wetgever dat het kind noodzakelijkerwijs belang erbij heeft dat zijn dubbele afstamming wordt vastgesteld, en zulks op onweerlegbare wijze. De in het geding zijnde bepaling voorziet aldus enkel in een toetsing door de rechter van de vordering tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap aan het belang van het kind indien het verzet uitgaat van het minderjarige kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, van diegene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of van het openbaar ministerie, maar niet wanneer het verzet uitgaat van de biologische vader.
B.7. Zoals het Hof reeds bij zijn arresten nrs. 66/2003, 35/2007, 144/2010 en 61/2012 heeft geoordeeld, kunnen er gevallen bestaan waarin het gerechtelijk vaststellen van de afstamming van een kind van vaderszijde voor dat kind nadelig is. Ook al kan men doorgaans ervan uitgaan dat het in het belang van een kind is dat zijn afstamming van beide zijden wordt vastgesteld, toch kan men niet onomstotelijk volhouden dat dit altijd het geval is.
B.8. Ook al is het criterium van onderscheid, te weten de hoedanigheid van de persoon die zich mag verzetten tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, objectief, toch is het niet pertinent ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel. Het is immers niet redelijk verantwoord ervan uit te gaan dat het in elk geval in het belang van het kind is om zijn dubbele afstamming vast te stellen, bij een vordering tot vaststelling van vaderschap die door de moeder van het kind is ingesteld tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, noch dat het belang van de moeder en dat van het kind in alle omstandigheden samenvallen.
B.9.1. In de interpretatie volgens welke de in het geding zijnde bepaling de rechter niet toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, is zij niet bestaanbaar met artikel 22bis van de Grondwet.
B.9.2. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de rechter wel toestaat om het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste.
In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met artikel 22bis van de Grondwet.
B.9.3. Een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een andere conclusie ».
B.4. Om dezelfde redenen als die van het voormelde arrest nr. 190/2019 dient de prejudiciële vraag op identieke wijze te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter niet toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, schendt de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de rechter wel toestaat het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste, schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 juni 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût