Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 december 2020

Uittreksel uit arrest nr. 60/2020 van 7 mei 2020 Rolnummer 7093 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 17, § 1, 4°, en 20 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

bron
grondwettelijk hof
numac
2020203082
pub.
16/12/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 60/2020 van 7 mei 2020 Rolnummer 7093 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 17, § 1, 4°, en 20 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 december 2018Relevante gevonden documenten type arrest prom. 18/12/2018 pub. 29/04/2019 numac 2019011790 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Besluit van het Algemeen Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2019 van Fedris sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 januari 2019, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 17 § 1, 4° van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992, samen te lezen met artikel 20 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 verzoenbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie luidens dewelke deze artikelen een belasting voorzien op een forfaitaire rentecomponent van 3 %, zelfs indien het totaal bedrag van de werkelijk ontvangen lijfrente lager is dan 3 % ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Een lijfrente is een bedrag dat periodiek door de renteplichtige aan een begunstigde wordt uitbetaald. Dat bedrag wordt doorgaans betaald in het kader van een lijfrenteovereenkomst die de begunstigde heeft aangegaan door de storting van een kapitaal. De inkomsten uit lijfrenten zijn onder bepaalde voorwaarden als roerende inkomsten onderworpen aan de personenbelasting.

Artikel 17, § 1, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing in het aanslagjaar 2014, bepaalt : « Inkomsten uit roerende goederen en kapitalen zijn alle opbrengsten van roerend vermogen aangewend uit welken hoofde ook, namelijk : [...] 4° inkomsten die begrepen zijn in lijfrenten of tijdelijke renten die geen pensioenen zijn en na 1 januari 1962 onder bezwarende titel zijn aangelegd ten laste van enige rechtspersoon of onderneming.De lijfrenten die zijn aangelegd tegen storting met afstand van een kapitaal dat is gevormd, ofwel, met bijdragen of premies als bedoeld in artikel 34, § 1, 2°, ofwel, in het kader van een aanvullend pensioen voor zelfstandigen als bedoeld in artikel 34, § 1, 2°bis, zijn geen pensioenen ».

B.2. De prejudiciële vraag heeft inzonderheid betrekking op de belastbare grondslag voor de inkomsten uit lijfrenten.

Bij een lijfrente met afstand van kapitaal bestaat de lijfrente-uitkering uit twee componenten : een gedeeltelijke terugbetaling van het kapitaal (de kapitaalcomponent) en het inkomen dat door het kapitaal is opgebracht (de rentecomponent). Enkel de rentecomponent is belastbaar.

Artikel 20 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer in artikel 17, § 1, 4°, vermelde lijfrenten of tijdelijke renten zijn aangelegd tegen storting met afstand van het kapitaal, wordt het belastbare bedrag ervan beperkt tot 3 pct. van dat kapitaal; betreft het renten die voortvloeien uit de overdracht van de eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van onroerende goederen, dan wordt de waarde van het kapitaal bepaald zoals op het stuk van registratierechten ».

B.3. De laatstgenoemde bepaling « beperkt » het belastbare bedrag dus tot 3 % van het gestorte kapitaal. Uit de parlementaire voorbereiding leidt de verwijzende rechter af dat de wetgever daarmee de rentecomponent van de lijfrente-uitkering op forfaitaire wijze wilde vaststellen en dus niet louter de belastbare grondslag wilde begrenzen. De memorie van toelichting bij de invoering van voormeld artikel 20 vermeldt immers : « De intrest wordt bepaald op 3 % van het afgestane kapitaal » (Parl.

St., Kamer, 1961-1962, nr. 264/1, p. 57).

B.4. De verwijzende rechter vraagt of de daaruit voortvloeiende gelijke behandeling verenigbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Hoewel in de prejudiciële vraag niet uitdrukkelijk wordt gepreciseerd welke categorieën van personen dienen te worden vergeleken, blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de gelijke behandeling van, enerzijds, belastingplichtigen die in het betrokken aanslagjaar een lijfrente hebben ontvangen waarvan de rentecomponent gelijk is aan of meer bedraagt dan 3 % van het afgestane kapitaal en, anderzijds, belastingplichtigen die in het betrokken aanslagjaar een lijfrente hebben ontvangen waarvan de rentecomponent minder is dan 3 % van het afgestane kapitaal.

B.5. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet zich overigens ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet vormt, in fiscale aangelegenheden, een bijzondere toepassing van het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.7. Het komt de wetgever toe de grondslag van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaal-economisch beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.

De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het Hof vermag een dergelijke beleidskeuze, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.

B.8. De belastingwetgever kan daarenboven geen rekening houden met de bijzonderheden van elk gegeven geval. Hij vermag de diversiteit ervan benaderend en vereenvoudigend te omschrijven.

B.9. Lijfrenteverzekeringen met afstand van kapitaal komen voor in verschillende vormen, met de meest diverse modaliteiten voor de berekening van de lijfrente-uitkeringen. Bovendien kan het bedrag van de lijfrente-uitkeringen sterk fluctueren, met name wanneer het is gekoppeld aan het rendement van beleggingsfondsen, zoals in het geschil voor de verwijzende rechter het geval is. De rentecomponent van de lijfrente-uitkering kan in sommige jaren minder, in andere jaren meer dan 3 % van het afgestane kapitaal bedragen.

Het is bijgevolg niet kennelijk onredelijk dat de wetgever in een forfaitaire belastbare grondslag heeft voorzien.

B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 17, § 1, 4°, en 20 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing in het aanslagjaar 2014, schenden de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 mei 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^