gepubliceerd op 20 mei 2020
Uittreksel uit arrest nr. 53/2020 van 23 april 2020 Rolnummers 7106, 7108 en 7113 In zake: de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 juli 2018 « betreffende de economische relance en de versterking van de sociale Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)
Uittreksel uit arrest nr. 53/2020 van 23 april 2020 Rolnummers 7106, 7108 en 7113 In zake: de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 juli 2018 « betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie » en, al dan niet, van de wet van 30 oktober 2018 « tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 », ingesteld door de vzw « Unie van Zelfstandige Ondernemers » en anderen, door het « Algemeen Christelijk Vakverbond van België » en anderen en door de vzw « Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 januari 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 januari 2019, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 18 juli 2018 « betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juli 2018) door de vzw « Unie van Zelfstandige Ondernemers », de vzw « Boerenbond », de vzw « Unie van het KMO-bouwbedrijf », de vzw « Nationaal Verbond van Zelfstandige Elektriciens en Handelaars in Elektrische Toestellen », de vzw « Federatie van de Hotel-, Restaurant-, Caféhouders en Aanverwanten van Vlaanderen », de vzw « NAV, Netwerk Architecten Vlaanderen », de vzw « Belgische Fitnessorganisatie », de vzw « Federatie van de Belgische Textielverzorging », de vzw « Unie van Belgische Kappers » en de vzw « Nationale Vereniging van Beroepsfotografen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Judo en Mr. T. Souverijns, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 januari 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet van 18 juli 2018 en van de wet van 30 oktober 2018 « tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 november 2018) door het « Algemeen Christelijk Vakverbond van België », het « Algemeen Belgisch Vakverbond », de « Algemene Centrale der Liberale Vakverbonden van België », Mario Coppens, Marc Leemans, Robert Verteneuil, Sandra Vandergucht, Catherine Pollard, Andrea Roegiers, Jean-Marc Robillard en Martin Willems, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Buelens en Mr. J. Van Laer, advocaten bij de balie te Antwerpen. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 januari 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 februari 2019, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van dezelfde wetten van 18 juli 2018 en 30 oktober 2018 door de vzw « Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen », de beroepsvereniging « Landsbond der Beenhouwers, Spekslagers en Traiteurs van België », de vzw « Eloya », de bvba « Bouwwerken Jurgen Van Impe » en Jurgen Van Impe, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.A. Vandaele, advocaat bij de balie te Brussel.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7106, 7108 en 7113 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat betreft de uiteenzetting van de middelen B.1.1. De Ministerraad voert aan dat de beroepen tot vernietiging gedeeltelijk niet ontvankelijk zijn bij gebrek aan grieven tegen sommige bepalingen en bij gebrek aan uiteenzetting van bepaalde onderdelen van de middelen.
B.1.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.
Wat betreft de tijdigheid van de middelen inzake de dienstverlening via een erkend elektronisch platform B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de middelen die betrekking hebben op het statuut van dienstverlener via een erkend elektronisch platform, aangezien dat statuut werd ingevoerd bij de programmawet van 1 juli 2016, waartegen de verzoekende partijen geen beroep tot vernietiging hebben ingediend.
B.2.2. Een beroep dat gericht is tegen een verschil in behandeling dat niet uit de bestreden wet voortvloeit, maar reeds is vervat in een vroegere wet, is niet ontvankelijk.
Wanneer de wetgever in een nieuwe wetgeving echter een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.
B.2.3. De regeling inzake de zogenaamde « deeleconomie » werd oorspronkelijk ingevoerd bij de programmawet van 1 juli 2016, en heeft betrekking op « inkomsten uit diensten zoals het onderhouden van een tuin, het verstellen van kledij of het geven van gitaarles, (maar niet levering van goederen) die een belastingplichtige particulier levert aan een andere particulier door tussenkomst van een online platform dat erkend is of georganiseerd wordt door de overheid » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1875/001, pp. 22-23). Er werd voorzien in een gunstig nieuw fiscaal kader voor die inkomsten, indien zij het jaarlijkse maximum niet overschreden : « Er wordt in een gunstig belastingregime voorzien, vermits de helft van de inkomsten forfaitair als kosten worden beschouwd en dus vrijgesteld zijn van belasting en de andere helft wordt belast tegen een aanslagvoet van 20 % . De reële belastingdruk bedraagt dus 10 % op het geheel van de aldus verworven inkomsten » (ibid., p. 166).
Tevens werd erin voorzien dat personen die in België occasioneel een activiteit uitoefenen waaruit diverse inkomsten voortvloeien in het kader van de deeleconomie, niet onderworpen zijn aan het sociaal statuut der zelfstandigen voor die activiteit (ibid., p. 12).
B.2.4. De bestreden bepalingen leiden ertoe dat de diensten verleend in het kader van de deeleconomie, net als de prestaties geleverd in de andere twee pijlers, niet vallen onder het toepassingsgebied van een groot deel van de arbeidswetgeving en van de sociale zekerheid.
Daarnaast voorzien de bestreden bepalingen eveneens in een gunstigere fiscale vrijstelling ten opzichte van het bestaande systeem. Het feit dat de bestreden bepalingen elementen overnemen die reeds in de programmawet van 1 juli 2016 vervat waren, neemt niet weg dat de wetgever opnieuw regelgevend is opgetreden.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.3.1. De bestreden bepalingen voeren een regeling in voor het occasioneel bijverdienen. De wetgever wou voorzien in de mogelijkheid, voor iedereen die reeds een hoofdstatuut als zelfstandige, werknemer of gepensioneerde heeft, om onbelast tot 6 000 euro per jaar bij te verdienen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2839/001, p. 149).
Prestaties die worden uitgevoerd binnen de voorwaarden van dat stelsel, ressorteren niet onder het toepassingsgebied van de algemene arbeidswetgeving en leiden niet tot de opbouw van sociale rechten. Op de vergoeding voor die prestaties worden geen sociale bijdragen of belastingen geheven.
B.3.2. De wet van 18 juli 2018 « betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie » (hierna : de wet van 18 juli 2018) werd op verschillende plaatsen gewijzigd bij de wet van 30 oktober 2018 « tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » (hierna : de wet van 30 oktober 2018).De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen de wet van 18 juli 2018, zoals gewijzigd bij de wet van 30 oktober 2018.
B.3.3. Het stelsel van het occasioneel bijverdienen is gebaseerd op drie pijlers : het verenigingswerk, de occasionele diensten tussen burgers, en diensten verleend via erkende elektronische platforms.
B.3.4. De eerste pijler heeft betrekking op het verenigingswerk.
Krachtens artikel 2 van de wet van 18 juli 2018 wordt verstaan onder verenigingswerk : « elke activiteit : a) die binnen de grenzen bepaald in dit hoofdstuk, tegen vergoeding wordt verricht;b) die verricht wordt ten behoeve van één of meer personen, andere dan degene die de activiteit verricht, van een groep of organisatie of van de samenleving als geheel;c) die ingericht wordt door een organisatie;d) die wordt verricht door een persoon die, onder de voorwaarden van dit hoofdstuk, eveneens gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsbezigheid uitoefent zoals bepaald in artikel 4 van deze wet;e) die wordt verricht door een persoon die, in de periode waarin hij of zij prestaties inzake verenigingswerk als bedoeld in deze wet levert, niet is verbonden door een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling met dezelfde organisatie, noch fungeert als vrijwilliger in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers voor dezelfde organisatie voor zover hij een kostenvergoeding ontvangt;f) en die niet berust op een loutere deelname aan activiteiten ». B.3.5. De activiteiten die in het kader van het verenigingswerk kunnen worden verricht, worden opgesomd in artikel 3 van de wet van 18 juli 2018, zoals gewijzigd bij de wet van 30 oktober 2018 : « 1. Animator, leider, monitor of coördinator die sportinitiatie en/of sportactiviteiten verstrekt; 2. Sporttrainer, sportlesgever, sportcoach, jeugdsportcoördinator, sportscheidsrechter, jurylid, steward, terreinverzorger-materiaalmeester, seingever bij sportwedstrijden;3. Conciërge van jeugd-, sport-, culturele en artistieke infrastructuur;4. Persoon die instaat voor het gebouwenbeheer van buurtvoorzieningen, laagdrempelige ontmoetingsplaatsen in samenlevingsopbouw met als opdracht sleutelbeheer en kleine onderhoudswerkzaamheden zoals kleine herstellingen en poetsen;5. Artistieke of kunsttechnische begeleider in de amateurkunstensector, de artistieke en de cultuur-educatieve sector;6. Gidsen of publieksbegeleider van kunsten, erfgoed en natuur;7. De vormingsmedewerker in het kader van de bijstand aan personen;8. Begeleider in de opvang voor, tijdens en/of na de schooluren georganiseerd op de school of tijdens schoolvakanties evenals bij het transport van en naar de school; 9. [...]; 10. De nachtoppas, te weten het inslapen, evenals de dagoppas bij hulpbehoevende personen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere gemeenschap bepaalt;11. Begeleider van schooluitstappen, activiteiten op school, activiteiten van het oudercomité of de ouderraad en occasionele of kleinschalige verfraaiingswerken aan de school of de speelplaats van de school;12. Hulp en ondersteuning bieden op occasionele of kleinschalige basis op het vlak van het administratief beheer, het bestuur, het ordenen van archieven of het opnemen van een logistieke verantwoordelijkheid bij activiteiten in de socioculturele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector en in het onderwijs;13. Hulp bieden op occasionele en kleinschalige basis bij het beheer, het onderhoud en het openstellen voor het grote publiek van natuurgebieden en cultureel erfgoed;14. Hulp bieden op occasionele of kleinschalige basis bij het opstellen van nieuwsbrieven en andere publicaties evenals websites in de socioculturele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector en in het onderwijs;15. Verstrekker van opleidingen, lezingen, presentaties en voorstellingen over culturele, artistieke en maatschappelijke thema's in de socioculturele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector;16. Met naleving van de regelgeving betreffende kwaliteitsvereisten voor het beroepshalve uitoefenen van die activiteiten : ondersteuning bieden in woonzorgcentra evenals in voorzieningen voor personen met een handicap aanvullend op de activiteiten van het vaste personeel waaronder, en niet limitatief, mensen gezelschap houden, meehelpen bij activiteiten en uitstappen;17. Opvang van baby's en peuters en buitenschoolse opvang van schoolgaande kinderen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere Gemeenschap bepaalt. [...] ».
B.3.6. De verenigingswerkers en de organisatie zijn verplicht een schriftelijke overeenkomst op te stellen, met een aantal vereiste vermeldingen (artikel 5). Krachtens artikel 6 is de organisatie burgerlijk aansprakelijk wanneer de verenigingswerker bij het uitvoeren van de overeenkomst schade berokkent aan de organisatie of aan derden, behoudens in geval van bedrog, zware fout of gewoonlijk voorkomende lichte fout. Krachtens artikel 7 is de organisatie verplicht een verzekeringscontract af te sluiten tot dekking van de risico's met betrekking tot het verenigingswerk. Het begin en het einde van de prestaties, alsook de vergoeding, moeten elektronisch worden geregistreerd (artikel 19).
De organisaties moeten het welzijn van de verenigingswerkers nastreven door maatregelen die betrekking hebben op de arbeidsveiligheid, de bescherming van de gezondheid van de verenigingswerker op het werk, de psychosociale aspecten van het werk, de ergonomie, de arbeidshygiëne en de verfraaiing van de arbeidsplaatsen, alsook de maatregelen van de organisatie inzake leefmilieu die op die elementen een invloed kunnen hebben (artikel 10). Artikel 11 somt de verplichtingen van de verenigingswerker op : « § 1. Iedere verenigingswerker moet in zijn doen en laten op de plaats van het verenigingswerk, overeenkomstig zijn opleiding en de door de organisatie gegeven instructies, naar zijn beste vermogen zorg dragen voor zijn eigen veiligheid en gezondheid en deze van de andere betrokken personen.
Daartoe moeten de verenigingswerkers vooral, overeenkomstig hun opleiding en de door de organisatie gegeven instructies : 1° op de juiste wijze gebruik maken van machines, toestellen, gereedschappen, gevaarlijke stoffen, vervoermiddelen en andere middelen;2° op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmiddelen die hun ter beschikking zijn gesteld en die na gebruik weer opbergen;3° de specifieke veiligheidsvoorzieningen van met name machines, toestellen, gereedschappen, installaties en gebouwen niet willekeurig uitschakelen, veranderen of verplaatsen en deze voorzieningen op de juiste manier gebruiken;4° de organisatie onmiddellijk op de hoogte brengen van iedere situatie waarvan zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid en de gezondheid met zich brengt, alsmede van elk vastgesteld gebrek in de beschermingssystemen;5° bijstand verlenen aan de organisatie zolang dat nodig is om haar in staat te stellen alle taken uit te voeren of aan alle verplichtingen te voldoen die met het oog op het welzijn van de verenigingswerkers bij de uitvoering van hun opdracht zijn opgelegd;6° bijstand verlenen aan de organisatie zolang dat nodig is, opdat de organisatie ervoor kan zorgen dat het arbeidsmilieu en de arbeidsomstandigheden veilig zijn en geen risico's opleveren voor de veiligheid en de gezondheid binnen hun activiteiten;7° op positieve wijze bijdragen tot het preventiebeleid dat wordt tot stand gebracht door de organisatie in het kader van de bescherming van de verenigingswerkers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, zich onthouden van iedere daad van geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag tijdens of naar aanleiding van het verenigingswerk en zich onthouden van elk wederrechtelijk gebruik van de toepasselijke procedures. § 2. De Koning kan de verplichtingen van de verenigingswerkers nader bepalen en verder uitwerken met toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties ».
B.3.7. De tweede pijler heeft betrekking op occasionele diensten tussen burgers. In artikel 20 van de wet van 18 juli 2018 wordt het begrip « occasionele diensten tussen burgers » gedefinieerd, en worden de activiteiten opgesomd die in het kader van dat statuut kunnen worden verleend : « Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° occasionele diensten tussen burgers : elke activiteit : a) die binnen de grenzen bepaald in dit hoofdstuk tegen vergoeding wordt verricht;b) die verricht wordt ten behoeve van één of meer natuurlijke personen, andere dan degene die de activiteit verricht en met wie of met wiens vennootschap de betrokkene niet is verbonden door een arbeidsovereenkomst, een statutaire aanstelling of een aannemingsovereenkomst;c) die wordt verricht door een natuurlijke persoon die eveneens gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsbezigheid uitoefent zoals bepaald in artikel 21;d) die niet berust op een loutere deelname aan activiteiten; En voor zover het winsten of baten betreft die, buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit diensten, andere dan diensten die uitsluitend inkomsten genereren die overeenkomstig de artikelen 7, 17 of 90, eerste lid, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de belasting worden onderworpen, die door de belastingplichtige zelf worden verleend aan derden.
De prestaties die in het kader van de occasionele diensten tussen burgers zoals bedoeld in dit hoofdstuk kunnen worden verricht, zijn de volgende : 1. met naleving van de gemeenschapswetgeving : oppas van kinderen, oppas, gezinsondersteunende diensten, buitenschoolse kinderopvang en vakantieopvang, al dan niet georganiseerd in een privéwoning;2. met naleving van de regelgeving betreffende kwaliteitsvereisten voor het beroepshalve uitoefenen van die activiteiten : zorg voor zorgbehoevende personen (waarmee in de Franstalige versie van dit lid wordt verstaan l'aide et l'assistance aux personnes nécessitant des soins);3. bijlessen, muziek-, teken-, knutsel- of techniekles in de privéwoning van de lesgever of in de woning van de opdrachtgever;4. sportlessen;5. kleine onderhoudswerkzaamheden aan of rondom de woning;6. hulp bij administratie en punctuele hulp bij kleine IT-problemen, met uitsluiting van professionele boekhouding;7. het onderhoud van grafzerken en andere herdenkingsplaatsen;8. ondersteuning van personen bij occasionele of kleine huishoudelijke taken in de woning van de gebruiker, met uitzondering van reguliere poetshulp, waarbij ondersteuning bij de grote kuis en ontruiming van de woning wel toegelaten is;9. hulp, ondersteuning en transport van personen : vergezellen van en gezelschap bieden aan de gebruiker en familieleden (naar afspraken, activiteiten of bij hem thuis);10. opziener van onroerende goederen;11. het zorgen voor, het passen op en het uitlaten van dieren.2° occasionele dienstenverrichter : elke natuurlijke persoon die een in 1° bedoelde activiteit verricht, die deze activiteit niet als zelfstandige verricht en die geen daden van oneerlijke concurrentie verricht of daaraan meewerkt ten opzichte van de werkgever of de werkgevers waarbij hij tewerkgesteld is. [...] ».
B.3.8. De occasionele dienstverleners moeten beschikken over een verzekering ter dekking van de risico's ingevolge burgerlijke aansprakelijkheid (artikel 22). Het begin en het einde van de prestaties, alsook de vergoeding, moeten elektronisch worden geregistreerd (artikel 25).
B.3.9. De derde pijler heeft betrekking op diensten verleend via een erkend elektronisch platform, die voldoen aan de volgende voorwaarden, opgesomd in artikel 90, eerste lid, 1°bis, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992) : « a) de diensten worden uitsluitend verleend aan natuurlijke personen die niet handelen in het kader van hun beroepswerkzaamheid; b) de diensten worden verleend in het kader van overeenkomsten die tot stand zijn gebracht door tussenkomst van een erkend elektronisch platform;c) de vergoedingen met betrekking tot de diensten worden enkel door het in b) vermelde platform of door tussenkomst van dat platform aan de dienstverrichter betaald of toegekend;d) de winst of baten komen voort uit diensten die uitsluitend worden verleend in het kader van overeenkomsten die worden tot stand gebracht door tussenkomst van een erkend platform als bedoeld in b) of van overeenkomsten als bedoeld 1°ter, a) ». B.3.10. Voor zowel verenigingswerk als occasionele diensten tussen burgers is vereist dat de betrokkene gedurende het referentiekwartaal dat het begin van de tewerkstelling voorafgaat, gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent als werknemer of zelfstandige, tenzij hij gepensioneerd is (artikelen 4 en 21). Een tewerkstelling ten belope van minstens 4/5de van een voltijdse tewerkstelling als werknemer of in een vergelijkbaar statuut, of een beroepsbezigheid als zelfstandige die aanleiding geeft tot ten minste de minimale socialezekerheidsbijdragen worden beschouwd als gewoonlijke en hoofdzakelijke beroepsactiviteit.
B.3.11. Voor de vergoedingen die worden ontvangen in het kader van één van de pijlers, of in een combinatie van de verschillende regelingen, geldt (na indexering) een maximum van 6 250 euro per jaar (artikelen 12, § § 1 en 2, en 24, § § 1 en 2, van de wet van 18 juli 2018 en artikel 37bis, § 2, van het WIB 1992, zoals vervangen bij artikel 45 van de wet van 18 juli 2018). Inzake verenigingswerk en occasionele diensten tussen burgers geldt daarnaast ook een maandelijks maximum, na indexering, van 520,83 euro (artikelen 12, § 3, en 24, § 3, van de wet van 18 juli 2018). De Koning kan het maandelijkse maximumbedrag verhogen voor specifieke categorieën van verenigingswerk (artikel 12, § 3, tweede tot vierde lid, van de wet van 18 juli 2018).
B.3.12. Indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, voorziet de bestreden wet erin dat de prestaties geleverd binnen één van de drie hierboven vermelde pijlers, uitgesloten zijn van de toepassing van de volgende arbeidsrechtelijke en sociaalrechtelijke bepalingen : - de wet van 3 juli 1978 « betreffende de arbeidsovereenkomsten » (artikel 28); - de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende maatschappelijke zekerheid der arbeiders » (artikel 29); - het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 « houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen » (artikel 30); - de wet van 12 april 1965 « betreffende de bescherming van het loon der werknemers » (artikel 31); - de wet van 5 december 1968 « betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités » (artikel 32); - de arbeidswet van 16 maart 1971 (artikel 33); - de wet van 4 januari 1974 « betreffende de feestdagen » (artikel 34); - het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 « betreffende het bijhouden van sociale documenten » (artikel 35); - de wet van 4 augustus 1996 « betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk » (artikel 36); - de wet van 8 april 1965 « tot instelling van de arbeidsreglementen » (artikel 37).
B.3.13. De wet voorziet daarnaast erin dat de vergoedingen voor prestaties die vallen onder het toepassingsgebied van één van de pijlers, vrijgesteld zijn van belastingen indien zij de maxima, vermeld in B.3.11, niet overschrijden (artikel 90/1 van het WIB 1992, zoals ingevoerd bij artikel 47 van de wet van 18 juli 2018).
B.3.14. Indien niet aan de toepassingsvoorwaarden inzake verenigingswerk of occasionele diensten werd voldaan, heeft dit de herkwalificatie van de prestaties, en van de bijbehorende vergoedingen, tot gevolg : «
Art. 41.§ 1. Een activiteit kan niet worden beschouwd als verenigingswerk in de zin van hoofdstuk 1 indien de in artikel 12, § 1 en § 2, van deze wet bedoelde bedragen worden overschreden of indien niet aan de voorwaarde van artikel 26, 1°, is voldaan.
In dit geval kan de betrokken persoon niet worden beschouwd als verenigingswerker voor het volledige kalenderjaar waarin hij de betreffende activiteit als verenigingswerker heeft verricht.
Indien de opdrachtgever de overeenkomstig artikel 19 door de Koning vastgestelde aangifte correct heeft verricht, en er op het moment van de registratie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten geen foutmelding wordt gesignaleerd die aangeeft dat niet aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, wordt hij, voor zover kan aangenomen worden dat hij ter goeder trouw heeft gehandeld en niet op de hoogte was van het feit dat niet aan de toepassingsvoorwaarden van deze wet is voldaan, niet als werkgever met toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders beschouwd en wordt hij verondersteld voldaan te hebben aan de voorwaarde van artikel 26.
Indien de betrokken persoon overeenkomstig het tweede lid niet als verenigingswerker kan worden beschouwd, worden de overeenkomst inzake verenigingswerk en alle overige overeenkomsten tot verenigingswerk van datzelfde kalenderjaar geherkwalificeerd tot arbeidsovereenkomst. Deze herkwalificatie heeft met terugwerkende kracht de volledige toepassing van het arbeids- en sociale zekerheidsrecht tot gevolg, met dien verstande dat er rekening moet worden gehouden met de bepaling in het vorige lid. § 2. Een prestatie kan niet worden beschouwd als occasionele dienst zoals bedoeld in hoofdstuk 2, indien de in artikel 24, § 1 en § 2, van deze wet bedoelde bedragen worden overschreden of indien niet aan de voorwaarden van artikel 26, 2°, is voldaan.
In dat geval kan de betrokken persoon niet worden beschouwd als occasionele dienstenverrichter voor het volledige kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar en worden de prestaties van rechtswege vermoed verricht te zijn onder het sociaal statuut der zelfstandigen zoals ingericht bij koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. § 3. Indien de grenzen vastgesteld in artikel 12, § 3, en artikel 24, § 3, worden overschreden, wordt het volledige inkomen van deze kalendermaand als beroepsinkomen beschouwd. Deze inkomsten blijven meetellen om na te gaan of de grens zoals bedoeld in artikel 12, § 1 en 2, en artikel 24, § 1 en 2, al dan niet wordt overschreden ».
Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.4. Het vierde middel in de zaak nr. 7113 is afgeleid uit de schending, door artikel 20, eerste lid, 1°, derde lid, 9, van de wet van 18 juli 2018, van artikel 6, § 1, X, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en van het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof geeft in beginsel voorrang aan de toetsing van een wetskrachtige bepaling aan de bevoegdheidverdelende regels. Te dezen is er evenwel aanleiding om eerst de andere middelen te onderzoeken, die betrekking hebben op het principe van het occasioneel bijverdienen in het kader van de drie besproken pijlers.
Ten aanzien van het statuut van verenigingswerker B.5.1. Het eerste subonderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7108 is onder andere afgeleid uit de schending, door de artikelen 26 tot 36 van de wet van 18 juli 2018, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat verenigingswerkers, in tegenstelling tot werknemers die dezelfde activiteiten uitoefenen in het kader van een arbeidsovereenkomst, volledig onttrokken worden aan de in B.3.12 opgesomde arbeidswetgeving.
B.5.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zijn de te vergelijken categorieën van personen, te weten verenigingswerkers en werknemers die dezelfde activiteiten uitvoeren in het kader van een arbeidsovereenkomst, vergelijkbaar. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding, kunnen de prestaties die in het kader van het verenigingswerk worden geleverd, eveneens worden uitgevoerd in het kader van een arbeidsovereenkomst (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2839/001, p. 151).
B.5.4. Wanneer de wetgever een nieuwe vorm van arbeidsovereenkomst invoert, valt het onder zijn beoordelingsbevoegdheid te bepalen welke categorieën van werknemers en werkgevers onder die regeling ressorteren en met welke modaliteiten die regeling gepaard gaat. Het Hof vermag een dergelijke beleidskeuze, alsook de verschillen in behandeling die daaruit voortvloeien, slechts af te keuren indien zij niet redelijk verantwoord zijn of indien zij op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de betrokken werknemers en werkgevers.
B.5.5. Met de invoering van het verenigingswerk wou de wetgever rechtszekerheid creëren voor personen die in hun vrije tijd occasioneel bijverdienen en waarbij discussie mogelijk is over de precieze kwalificatie van die prestaties : « Het effectieve verenigingswerk heeft een semiprofessioneel karakter verkregen waarvoor de wetgeving inzake vrijwilligerswerk niet steeds een passend kader biedt en waarvoor nog geen andere aangepaste wettelijke regeling bestaat. Dat leidt in de praktijk tot een hoge graad van rechtsonzekerheid. Een dergelijke activiteit wordt in de praktijk immers vaak uitgevoerd in ondergeschikt verband en tegen betaling van een vergoeding. Bij gebrek aan een wettelijke regeling ontstaat voor de verrichter van verenigingswerk en de betrokken organisatie een aanzienlijk risico dat hun contractuele relatie wordt geherkwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. Daaruit volgt de toepasselijkheid van de arbeidswetgeving en de wetgeving inzake sociale zekerheid voor werknemers » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2839/001, p. 151).
B.5.6. In tegenstelling tot wat het geval was inzake de regeling van de zogenaamde flexi-jobs (zie het arrest nr. 107/2017 van 28 september 2017), werd bij de wet van 18 juli 2018 niet gekozen voor een aangepaste arbeidsrechtelijke regeling, gekoppeld aan een aangepaste behandeling op het vlak van sociale zekerheid en fiscaliteit, maar voor een nieuw statuut ad hoc waarbij geen van de bestaande socialezekerheidsstatuten toepasbaar is en eveneens de toepasbaarheid van een groot deel van de arbeidswetgeving wordt uitgesloten. Die uitsluiting heeft onder andere tot gevolg dat voor de geleverde prestaties geen minimumvergoeding geldt en er geen beperking is met betrekking tot het moment waarop die activiteiten plaatsvinden.
Behoudens de vereiste hoofdactiviteit, die overigens niet geldt voor gepensioneerden, is er bovendien geen beperking inzake de tijd die de betrokkene kan besteden aan die activiteiten, en zijn er evenmin verplichtingen inzake pauzes en rustperioden. Aangezien het krachtens artikel 2, eerste lid, e), van de wet van 18 juli 2018 mogelijk is om tegelijk voor dezelfde organisatie dezelfde activiteiten uit te voeren als vrijwilliger, is het in de praktijk onmogelijk om de omvang en duur van de prestaties te beoordelen. Hoewel de duur van de overeenkomst maximaal één jaar mag bedragen, is er geen minimumduur vastgelegd, noch enige beperking van het aantal opeenvolgende kortstondige overeenkomsten. Er is evenmin in een bescherming voorzien inzake het einde van de overeenkomst, waarvan de modaliteiten volledig aan de partijen worden overgelaten.
Hoewel de onzekerheid betreffende de juiste kwalificatie vermeld in B.5.5 eventueel een verantwoording kan bieden voor de invoering van een afzonderlijk statuut, verantwoordt dit niet dat dit statuut gepaard gaat met het bijna volledig buiten toepassing verklaren van de arbeidswetgeving. De verplichtingen inzake het opstellen van een schriftelijke overeenkomst, de elektronische aanmelding en de aansprakelijkheidsverzekering kunnen die algemene uitsluiting niet compenseren.
Uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de invoering van het bijzondere statuut voor verenigingswerk eveneens tot doel heeft de administratieve lasten te verlichten voor organisaties waarvan de activiteiten een maatschappelijke meerwaarde bieden (ibid., p. 153).
De gevolgen van de invoering van dat bijzondere statuut staan echter niet in een redelijke verhouding tot het nagestreefde doel van administratieve vereenvoudiging.
B.5.7. Uit de parlementaire voorbereiding kan ook worden afgeleid dat de wetgever van oordeel was dat het verschil in behandeling tussen verenigingswerkers en werknemers, ondanks het feit dat « dezelfde activiteit in theorie zowel door een werknemer als door een verenigingswerker kan worden verricht », gerechtvaardigd wordt door « de bijzondere omstandigheden waarin dergelijke activiteiten worden uitgeoefend » (ibid., p. 152). In tegenstelling tot een werknemer, die volgens de wetgever als doel heeft via diens arbeidsprestaties en gewaarborgd loon in diens levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien, zouden verenigingswerkers hun prestaties in de eerste plaats leveren omwille van het maatschappelijk belang. De vergoeding zou voor hen bijkomstig zijn (ibid.).
Noch de vereiste dat de betrokkene reeds een hoofdactiviteit uitoefent, noch de beperking van het toegestane bedrag, zijn relevante elementen om de persoonlijke bedoeling van de betrokkene te bepalen, of om te oordelen dat de eventuele vergoeding voor de verenigingswerker « bijkomstig » zou zijn. De financiële impact van de prestaties en het belang van de daaraan verbonden vergoeding voor het levensonderhoud van de verenigingswerker zijn afhankelijk van de persoonlijke situatie van de betrokkene. Bovendien is het niet uitgesloten dat iemand dezelfde activiteiten voor dezelfde organisatie afwisselend als verenigingswerker en als vrijwilliger met kostenvergoeding uitvoert, waardoor het mogelijk is dat de betrokkene op maandbasis en op jaarbasis de maximale vergoedingen in beide statuten combineert. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt nochtans dat de wetgever van oordeel was dat « een gelijktijdige toekenning van een vrijwilligersvergoeding en een vergoeding voor verenigingswerk [...] een competitieve verloning [zou] vormen en door sommigen [zou] kunnen worden beschouwd als een alternatief voor een deeltijdse professionele tewerkstelling » (ibid., p. 162).
B.5.8. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, verantwoordt het risico dat het vrijwilligersstatuut wordt misbruikt voor de uitvoering van prestaties die in werkelijkheid een professioneel karakter vertonen, tot slot evenmin dat voor die prestaties een statuut wordt gecreëerd dat a priori elke toepassing van de opgesomde arbeidswetgeving uitsluit. Zoals is vermeld in B.5.6 en B.5.7, laat de bestreden regeling bovendien toe dat dezelfde activiteit door dezelfde persoon voor dezelfde organisatie deels als vrijwilligerswerker en deels als verenigingswerker wordt uitgeoefend. Het is niet plausibel dat die activiteiten op een andere manier worden uitgeoefend, naargelang zij onder het ene of het andere statuut vallen. Indien die activiteiten een professioneel karakter vertonen, bestaat er dus een risico dat de bestreden regeling net bijdraagt aan het misbruik dat de wetgever tracht te voorkomen. Indien de activiteiten daarentegen voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van de vrijwilligerswet, valt niet in te zien waarom het noodzakelijk was een nieuw statuut te creëren. In dat geval was er voordien geen sprake van misbruik en komt de bestreden regeling neer op een verhoging van de toegestane forfaitaire vergoeding voor vrijwilligerswerk, zonder dat een objectief criterium toelaat vast te stellen waarom die verhoging van toepassing is op bepaalde activiteiten, met uitsluiting van andere activiteiten die eveneens een maatschappelijke meerwaarde kunnen hebben. In dat geval valt evenmin in te zien waarom die verhoging gepaard gaat met de creatie van een statuut dat nog minder omkaderd is en dat beperkt is tot personen die reeds een hoofdactiviteit hebben.
B.5.9. Het middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 26 tot 36 van de wet van 18 juli 2018, in zoverre zij van toepassing zijn op het verenigingswerk, is gegrond.
Ten aanzien van de vrijstelling van sociale en fiscale bijdragen voor de verenigingswerkers en de occasionele dienstverleners B.6.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7108, is eveneens afgeleid uit de schending, door de artikelen 45 tot 53 van de wet van 18 juli 2018, van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat een verschil in behandeling zou worden ingevoerd tussen personen die een vergoeding ontvangen voor identieke activiteiten, naargelang die activiteiten worden uitgevoerd als verenigingswerker dan wel als werknemer, aangezien de vergoeding in het eerste geval is vrijgesteld van fiscale en sociale bijdragen. Het verschil in behandeling zou niet redelijk te verantwoorden zijn, gelet op het doel van de wetgever en de beoogde gevolgen.
B.6.2. Het eerste middel in de zaak nr. 7106, is onder andere afgeleid uit de schending, door de artikelen 28 tot 39, 45 tot 48 en 50 tot 55 van de wet van 18 juli 2018, van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat die bepalingen een verschil in behandeling tot gevolg hebben tussen enerzijds zelfstandigen in hoofd- en bijberoep en anderzijds personen die occasionele diensten tussen burgers verstrekken, aangezien deze laatsten worden vrijgesteld van verschillende ondernemingsverplichtingen, alsook van socialezekerheids- en fiscale verplichtingen, terwijl het gaat om dezelfde activiteiten. Dit heeft volgens de verzoekende partijen bovendien oneerlijke concurrentie tot gevolg.
B.6.3. De Ministerraad werpt op dat de categorieën van personen in die onderscheiden situaties niet vergelijkbaar zijn.
B.6.4. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding, kunnen de prestaties die als verenigingswerker of als occasioneel dienstverlener worden geleverd, eveneens worden uitgevoerd in het kader van een arbeidsovereenkomst, dan wel als zelfstandige (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2839/001, p. 151). Dit volgt eveneens uit artikel 41, § 1, van de wet van 18 juli 2018, dat voorziet in de herkwalificatie van rechtswege van de overeenkomst inzake verenigingswerk naar een arbeidsovereenkomst, en van occasionele diensten naar prestaties verricht onder het sociaal statuut der zelfstandigen, wanneer het maximale maandelijkse of jaarlijkse bedrag wordt overschreden, zelfs indien voor het overige aan alle toepassingsvoorwaarden is voldaan.
In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zijn de te vergelijken categorieën van personen bijgevolg vergelijkbaar. De excepties worden verworpen.
B.6.5. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale aangelegenheden.
Het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken verbiedt de wetgever niet een fiscaal voordeel toe te kennen aan sommige belastingplichtigen, op voorwaarde dat het aldus ingevoerde verschil in behandeling redelijk kan worden verantwoord.
B.6.6. Het komt de wetgever toe de vrijstellingen te bepalen van de belastbare inkomsten. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsmarge. Bovendien komt het de wetgever toe te oordelen of een stelsel van vrijstellingen dat hij heeft ingevoerd al dan niet moet worden gewijzigd en daarbij te bepalen voor welke periode, in welke omstandigheden en volgens welke modaliteiten die wijziging van toepassing is.
De maatschappelijke keuzes die bij het inzamelen en het inzetten van middelen worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Wanneer bij die keuzes een verschil in behandeling blijkt, dient het Hof evenwel na te gaan of dat verschil berust op een redelijke verantwoording.
B.6.7. De verzoekende partijen staven hun grieven onder andere met een verwijzing naar het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State over het voorontwerp van wet. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in dat advies opgemerkt : « 1. De ontworpen regeling inzake het verenigingswerk strekt ertoe een voordelig sociaal- en fiscaalrechtelijk regime in te voeren voor prestaties die worden verricht tegen een beperkte vergoeding in de publieke en private non-profitsector. Het gaat om activiteiten met een hoge maatschappelijke meerwaarde.
Dit soort arbeid onderscheidt zich, aldus de memorie van toelichting, van zowel vrijwilligerswerk als professionele arbeid als werknemer, zelfstandige of ambtenaar. Tegelijk wordt er in de memorie van toelichting erkend dat de bedoelde activiteiten kunnen worden uitgeoefend als vrijwilligerswerk, als professionele arbeid of als verenigingswerk, of nog als jobstudent. Ook zou het statuut van de verrichter van verenigingswerk zo veel als mogelijk moeten sporen met het statuut van de vrijwilliger. Bovendien wordt gesteld dat deze activiteit in wezen een vrijetijdsactiviteit is, die weliswaar veelal in ondergeschikt verband maar tegen een (beperkte) vergoeding wordt verricht. De daaruit principieel voortvloeiende ' ongebreidelde ' toepasselijkheid van de sociale en fiscale wetgeving en de bijhorende hoge administratieve belasting zou de ontwikkeling van het verenigingswerk ernstig belemmeren. Tegelijk zou met de voorgenomen regeling zwart- en sluikwerk worden teruggedrongen.
Als belangrijkste reden om een ' semiprofessioneel ' statuut in te voeren wordt gewezen op de hoge maatschappelijke meerwaarde van de in aanmerking komende activiteiten en op het feit dat toenemende eisen worden gesteld aan dergelijke activiteiten met het oog op de bevordering van de kwaliteit ervan.
De beperking van het toepassingsgebied is ingegeven door de wens te voorkomen dat het verenigingswerk een negatief effect op de arbeidsmarkt zou sorteren. Daartoe is in het ontwerp een rechtsgrond opgenomen voor het beperken door de Koning van de prestaties die binnen het verenigingswerk kunnen worden verricht, evenals een grensbedrag van de toegelaten verloning, een cumulverbod tussen verenigingswerk en arbeid in het raam van een arbeidsovereenkomst binnen eenzelfde organisatie, en een conversieverbod van reguliere arbeid in verenigingswerk. Onder meer om te vermijden dat de tijdsinvestering van de verrichter van het verenigingswerk de bestaansreden van het nieuwe statuut zou overstijgen, wordt het statuut in beginsel slechts opengesteld voor personen die reeds een hoofdactiviteit hebben als werknemer, zelfstandige of ambtenaar.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, stelt vooreerst vast dat noch de analyse van de feitelijke toestand, noch de aangegeven impact van de voorgenomen regeling op enigerlei wijze objectief empirisch wordt onderbouwd. Als gevolg daarvan is het voor de Raad van State niet mogelijk de pertinentie daarvan te beoordelen, temeer daar een aantal van de aangegeven argumenten in vage en algemene bewoordingen zijn weergegeven.
De voorgenomen regeling heeft de ongelijke behandeling tot gevolg van diverse arbeidssituaties, die moet worden beoordeeld in het licht van de essentiële doelstelling van de regeling. Bepaalde onderscheiden hebben te maken met de activiteit van het verenigingswerk zelf, terwijl andere te maken hebben met de personen die in aanmerking komen om verenigingswerk te verrichten. Daarnaast is er een evident onderscheid naargelang de aard van de organisaties waarvoor verenigingswerk kan worden verricht, met name hun al dan niet commercieel doel. Dat laatste onderscheid wordt hierna niet verder onderzocht, nu wat dit betreft de verhouding met de doelstellingen en contouren van de voorgenomen regeling voor de hand lijken te liggen.
BESPREKING 2. De vraag rijst of de ontworpen regeling, wat betreft de fiscaal- en sociaalrechtelijke aspecten ervan, in overeenstemming kan worden geacht met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsmede, wat specifiek het gelijkheidsbeginsel in fiscale aangelegenheden betreft, in artikel 172 van de Grondwet.Volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is een verschil in behandeling slechts verenigbaar met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, wanneer dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. 3. Inzake het verschil in behandeling betreffende de activiteit van het verenigingswerk, wenst de Raad van State, afdeling Wetgeving, te herinneren aan de adviezen die eerder dit jaar zijn uitgebracht over diverse wetsvoorstellen en amendementen die ertoe strekten maaltijdcheques of ecocheques te vervangen door een ' nettovergoeding ', en over een voorontwerp van wet betreffende de invoering van een mobiliteitsvergoeding.Deze voorgenomen regelingen hadden weliswaar betrekking op de omzetting van een vrijgesteld loononderdeel in natura in een vrijgesteld bedrag; in essentie is het gevolg daarvan evenwel dat een bepaald bedrag als tegenprestatie voor een arbeidsactiviteit ter beschikking wordt gesteld van de verrichter van die activiteit, die daarover vrij kan beschikken. In het licht van het gelijkheidsbeginsel lijkt het in dat geval niet langer verantwoord om voor deze vergoedingen op het vlak van fiscaliteit en sociale zekerheid in een specifieke regeling te voorzien die voordeliger is dan die waarin is voorzien voor het - vergelijkbare - gewone loon.
Inzake het verenigingswerk heeft de voorgestelde regeling evenzeer tot gevolg dat een bepaald bedrag, dat per hypothese de kostenvergoeding overstijgt (in welk geval er immers sprake zou zijn van ' echt ' vrijwilligerswerk), fiscaal- en socialezekerheidsrechtelijk voordelig wordt behandeld; ook zouden voor dat soort activiteiten versoepelingen gelden op het vlak van het arbeidsrecht. De memorie van toelichting geeft bovendien aan dat de betrokken activiteit veelal in ondergeschikt verband tegen vergoeding wordt uitgeoefend, en in se ook zou kunnen worden uitgeoefend als vrijwilligerswerk of als professionele arbeid. Dat komt erop neer dat de fiscaal- en socialezekerheidsrechtelijke behandeling van de vergoeding voor eenzelfde activiteit verschillend is naargelang die activiteit wordt uitgeoefend als vrijwilliger, als werknemer/zelfstandige/ambtenaar of als verenigingswerker. Een verschillende behandeling voor vrijwilligers lijkt aanvaardbaar, gelet op het onvergoede karakter van die activiteit. Voor het verschil in behandeling tussen een verenigingswerker en, bijvoorbeeld, een werknemer die dezelfde activiteit deeltijds uitoefent, ligt de redelijke verantwoording van het ingevoerde onderscheid evenwel minder voor de hand. 4. De ontworpen regeling heeft ook een verschillende behandeling tot gevolg naargelang de persoon die het verenigingswerk verricht.De regeling staat immers enkel open voor wie al een andere - professionele - hoofdactiviteit heeft als werknemer, zelfstandige of ambtenaar, en voor gepensioneerden. Als gevolg van dat vereiste zijn met name uitgesloten, (1) de gerechtigden op een loonvervangingsinkomen (in het kader van de verzekeringen tegen werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit, arbeidsongevallen en beroepsziekten), (2) de gerechtigden op een socialebijstandsuitkering (bv. leefloon of inkomensvervangende tegemoetkoming voor personen met een handicap), (3) de personen met een professionele activiteit die niet voltijds (of gelijkgesteld) is, en (4) personen buiten de arbeidsmarkt, zoals studenten en huismannen en -vrouwen. Daarnaast wordt voor wie reeds een professionele hoofdactiviteit heeft, een onderscheid ingevoerd naargelang de betrokken activiteit wordt verricht als bijberoep (als werknemer of zelfstandige) dan wel als verenigingswerk.
Deze verschillende behandelingen worden in de memorie van toelichting verantwoord als volgt : ' De professionele hoofdactiviteit staat ten slotte garant voor de sociale bescherming en voorkomt dat verrichters van verenigingswerk zouden verstoken blijven van elke sociale bescherming. ' En : ' Anders zou immers een goedkoop korps van verrichters van verenigingswerk zonder een degelijke sociale bescherming tot stand komen. Bovendien verlaat men dan de basisgedachte van de ontwikkeling van een nevenactiviteit in het verlengde van de eigenlijke vrijetijdsinvulling. ' Het komt de Raad van State, afdeling Wetgeving, voor dat deze toelichting onvoldoende de in het leven geroepen verschillende behandelingen verantwoordt. Op de eerste plaats is een deel van de verantwoording - met name wat betreft de creatie van onvolwaardige sociale bescherming - net het gevolg van de voorgenomen regeling, die geen bijkomende sociale bescherming tot gevolg heeft. Daarnaast moet worden vastgesteld dat bepaalde van de uitgesloten categorieën van personen wel degelijk een sociale bescherming genieten, op basis van voorheen uitgeoefende professionele activiteiten, en, bovendien, dat voor personen buiten de arbeidsmarkt dat argument niet ter zake doet.
Bovendien is het net een kenmerk van het op solidariteit gebaseerde socialezekerheidssstelsel dat niet tegenover elke bijdrage een voordeel staat. Zo staat tegenover de solidariteitsbijdrage die verschuldigd is ingeval van studentenarbeid, geen opbouw van rechten.
Evenmin worden nog bijkomende rechten opgebouwd voor wie een loon verdient dat de bovengrens overstijgt van de loongrenzen die in aanmerking worden genomen voor de diverse socialezekerheidsprestaties. 5. Uit hetgeen voorafgaat moet worden geconcludeerd dat de vraag rijst of de voornoemde verschillen in behandeling voldoen aan de voorwaarden inzake doelmatigheid, objectiviteit, pertinentie en evenredigheid om in overeenstemming te kunnen worden geacht met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.Indien de indieners van het ontwerp niettemin van oordeel zijn dat de voorgestelde regeling wel degelijk te verantwoorden valt in het licht van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, verdient het ten zeerste aanbeveling om die verantwoording, die dan uiteraard zal moeten voldoen aan de door het Grondwettelijk Hof op dat vlak gestelde voorwaarden, tot uitdrukking te brengen in de memorie van toelichting. 6. De hiervoor gemaakte opmerkingen betreffende de overeenstemming van de ontworpen regeling inzake het verenigingswerk met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, gelden mutatis mutandis ook voor de ontworpen regeling inzake occasionele diensten tussen burgers, inzonderheid wat betreft de fiscaal- en sociaalrechtelijke vrijstelling van de vergoeding, de verschillende behandeling van dit soort dienstenverrichting ten opzichte van diensten verricht als zelfstandige, en de niet-toegankelijkheid van de regeling voor bepaalde categorieën van personen » (Parl.St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2839/001, pp. 513-516).
B.6.8. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State opmerkt in haar advies, heeft de fiscale en sociale vrijstelling tot gevolg dat de fiscale en sociale behandeling van de vergoeding voor eenzelfde activiteit verschillend is naargelang zij werd uitgevoerd in het kader van de bestreden wet, dan wel als werknemer of zelfstandige (ibid.).
Hoewel in de memorie van toelichting ingevolge dat advies bijkomende verantwoordingen naar voor werden gebracht, zijn die niet van dien aard dat zij dit fundamentele bezwaar kunnen weerleggen. Zoals is vermeld in B.5.7, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever van oordeel was dat het verschil in behandeling toch verantwoord was, vanwege « de bijzondere omstandigheden waarin dergelijke activiteiten worden uitgeoefend » (ibid., p. 152), waarmee in essentie wordt verwezen naar de specifieke doelstelling van de occasionele bijverdiener.
In tegenstelling tot een werknemer, die volgens de wetgever als doel heeft via diens arbeidsprestaties en gewaarborgd loon in diens levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien, zouden verenigingswerkers hun prestaties in de eerste plaats leveren omwille van het maatschappelijk belang. De vergoeding zou voor hen bijkomstig zijn (ibid.).
In tegenstelling tot een zelfstandige, zou een occasionele dienstverlener geen commercieel doel voor ogen hebben, en ook geen beleid tot winstgeneratie voeren. Hij zou niet op de markt actief zijn zoals een gewone werknemer, maar zijn activiteiten veeleer occasioneel en in zijn vrije tijd uitoefenen (ibid., p. 158).
B.6.9. De redenering dat de betrokken vergoeding voor verenigingswerkers en occasionele dienstverleners slechts bijkomstig is, is, zoals is vermeld in B.5.7, gebaseerd op ongefundeerde veronderstellingen en beantwoordt niet aan de voorwaarden die aan die statuten verbonden zijn. Zij kan het aangeklaagde verschil in behandeling bijgevolg niet verantwoorden. Zelfs indien de voormelde veronderstelling gegrond zou zijn, zou zij bovendien niet verantwoorden dat een vergoeding die voor de betrokkene « bijkomstig » is, een gunstiger stelsel zou kunnen genieten dan een vergoeding die bedoeld is om in het levensonderhoud van de betrokkene te voorzien.
Ook de overweging dat het zou gaan om een beperkt aantal activiteiten die een bijzondere maatschappelijke meerwaarde bieden, terwijl er in het kader van het statuut van werknemer of als zelfstandige geen dergelijke beperking geldt wat betreft de toegestane activiteiten, verantwoordt niet het aanzienlijke verschil in behandeling wanneer het gaat om identieke activiteiten. Bovendien blijkt niet dat de activiteiten die worden opgesomd in de artikelen 3 en 20 van de wet van 18 juli 2018, alle een grotere maatschappelijke meerwaarde zouden hebben dan mogelijke andere activiteiten.
B.6.10. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt tot slot dat de wetgever de bedoeling had personen met een hoofdactiviteit de mogelijkheid te bieden om onbelast bij te verdienen, teneinde aldus zwartwerk te ontraden (ibid., p. 156). De doelstelling om zwartwerk te vermijden, verantwoordt echter niet dat de vergoedingen voor de betrokken prestaties volledig aan de sociale zekerheid en aan de belastingen worden onttrokken. De in de artikelen 17 en 18 vastgestelde maatregelen « ter voorkoming van omzetting van reguliere arbeid in verenigingswerk », namelijk het verbod om gedurende een bepaalde periode binnen een organisatie een functie in het kader van een regulier statuut om te zetten in verenigingswerk (al dan niet uitgevoerd door dezelfde persoon), verhinderen bovendien niet dat er bij het ontstaan van nieuwe functies, of bij nieuwe organisaties, de voorkeur gegeven wordt aan het verenigingswerk.
De toepassingsvoorwaarden van het statuut van occasioneel dienstverlener verhinderen evenmin dat er een verschuiving kan optreden van het statuut van zelfstandige (al dan niet in bijberoep) naar het statuut van occasioneel dienstverlener, waardoor een maatregel met als doelstelling om zwartwerk te vermijden, integendeel de mogelijkheid creëert om over te schakelen van een statuut dat onderworpen is aan de sociale zekerheid en aan fiscale verplichtingen, naar een statuut dat de betrokkene vrijstelt van al die verplichtingen.
B.6.11. De middelen zijn gegrond in zoverre zij zijn gericht tegen de artikelen 28 tot 39 en 45 tot 55 van de wet van 18 juli 2018, in zoverre die van toepassing zijn op het verenigingswerk en de occasionele dienstverlening.
Wat betreft de diensten via erkende elektronische deelplatforms B.7.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7108 is onder andere afgeleid uit de schending, door de artikelen 28 tot 39 van de wet van 18 juli 2018, van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat zij een onverantwoord verschil in behandeling doen ontstaan tussen personen die dezelfde activiteiten uitoefenen als werknemers dan wel als dienstverlener via een erkend elektronisch platform. De bestreden bepalingen hebben immers tot gevolg dat een groot deel van de arbeidswetgeving niet van toepassing is op diensten geleverd via erkende elektronische deelplatforms, zolang het maximale jaarbedrag niet wordt overschreden.
B.7.2. Het vierde middel in de zaak nr. 7106 is onder andere afgeleid uit de schending, door de artikelen 28 tot 39, 45 tot 48 en 50 tot 55 van de wet van 18 juli 2018, van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat zij een onverantwoord verschil in behandeling doen ontstaan tussen personen die dezelfde activiteiten uitoefenen als zelfstandige dan wel als dienstverlener via een erkend elektronisch platform.
B.7.3. De Ministerraad betwist de vergelijkbaarheid van werknemers en zelfstandigen enerzijds en dienstverleners via erkende elektronische platforms anderzijds. Uit de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 1 juli 2016 blijkt dat de invoering van het nieuwe statuut onder andere tot doelstelling had de onduidelijkheid over de kwalificatie als werknemer dan wel zelfstandige te verhelpen (Parl.
St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1875/001, p. 13). Die onduidelijkheid werd net veroorzaakt door het feit dat het mogelijk is om die activiteiten zowel als werknemer dan wel als zelfstandige uit te oefenen, afhankelijk van de concrete omstandigheden. De vergeleken categorieën zijn bijgevolg vergelijkbaar. De exceptie wordt verworpen.
B.7.4. De wetgever had met de oorspronkelijke regeling inzake deeleconomie de volgende doelstellingen : zwartwerk tegengaan, het ondernemerschap en een nieuwe vorm van economie stimuleren, en de mogelijkheid creëren om zonder veel administratieve verplichtingen een beperkte activiteit uit te oefenen. Daarnaast wou de wetgever ook rechtszekerheid creëren over het statuut van de dienstverleners (ibid.). Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 juli 2018 blijkt daarnaast dat de wetgever van oordeel was dat ook voor dienstverleners die werken via erkende elektronische platforms, de vergoeding een bijkomstig karakter heeft.
B.7.5. Met betrekking tot de doelstelling om zwartwerk te vermijden, gelden dezelfde overwegingen als die welke zijn vermeld in B.6.10. Ten aanzien van de veronderstelling dat de vergoeding bijkomstig is voor dienstverleners via erkende elektronische platformen, gelden dezelfde overwegingen als die welke zijn vermeld in B.5.7 en B.6.9. Bovendien werd in het kader van de derde pijler, anders dan in het kader van de eerste twee pijlers, niet voorzien in een vereiste hoofdactiviteit, noch in een maandelijks maximumbedrag. De vereiste dat de activiteiten buiten de beroepsactiviteit van de betrokkene vallen, verandert niets aan die overweging. Tot slot is er een tegenstrijdigheid tussen die veronderstelling en de doelstelling van de wetgever om via de creatie van dat statuut ondernemerschap te stimuleren en een opstap te bieden naar het statuut van zelfstandige.
B.7.6. Noch in de wet van 18 juli 2018, noch in de programmawet van 1 juli 2016, werd in een beperking voorzien met betrekking tot de aard van de diensten die in het kader van dat statuut kunnen worden uitgevoerd. Er is bijgevolg niet aangetoond dat het verschil in behandeling tot doelstelling heeft om activiteiten met een maatschappelijke meerwaarde te ondersteunen.
B.7.7. Hoewel de onzekerheid over de juiste kwalificatie eventueel een verantwoording kan bieden voor de nood aan een afzonderlijk statuut, werd een dergelijk statuut reeds gecreëerd door de programmawet van 1 juli 2016. Bovendien verantwoordt de onduidelijkheid over de kwalificatie niet dat de bestreden bepalingen aan dat statuut een volledige vrijstelling van de arbeidswetgeving, het socialezekerheidsstelsel en fiscale verplichtingen koppelen.
B.7.8. De middelen zijn gegrond, in zoverre zij zijn gericht tegen de artikelen 28 tot 39 van de wet van 18 juli 2018, in zoverre die van toepassing zijn op dienstverleners via erkende elektronische platforms.
Wat betreft de overige bepalingen van de wet van 18 juli 2018 en de overige middelen B.8. De vernietiging van de in B.5.9, B.6.11 en B.7.8 vermelde bepalingen, die een essentieel onderdeel vormen van de regeling inzake onbelast bijverdienen, heeft tot gevolg dat die regeling in haar geheel onwerkzaam wordt. Bijgevolg dienen ook de overige bepalingen van de wet van 18 juli 2018 te worden vernietigd. De wet van 30 oktober 2018, die onlosmakelijk verbonden is met de wet van 18 juli 2018, dient eveneens te worden vernietigd.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen B.9. Zoals is vermeld in B.6.9 en B.7.5, is het mogelijk dat inkomsten ontvangen voor activiteiten uitgeoefend op basis van de bestreden wet, voor de ontvangers ervan allerminst bijkomstig van aard zijn. De vernietiging van de bestreden wet kan dan ook nadelige gevolgen hebben voor die personen. Dit blijkt onder meer ook uit het feit dat de bestreden wet, zoals is vermeld in B.3.14, zelf voorziet in een mogelijkheid tot retroactieve herkwalificatie van de betrokken activiteiten en inkomsten, waarbij die herkwalificatie bedoeld is als sanctie voor de miskenning van de voorwaarden gesteld door de bestreden wet. Teneinde rekening te houden met de moeilijkheden die voor de betrokkenen uit het vernietigingsarrest kunnen voortvloeien, dienen de gevolgen van de vernietigde bepalingen met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, in elk geval te worden gehandhaafd voor de activiteiten geleverd tot en met 31 december 2020.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt : - de wet van 18 juli 2018 « betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie »; - de wet van 30 oktober 2018 « tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 »; 2. handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen voor de activiteiten geleverd tot en met 31 december 2020. Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 23 april 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen