Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 april 2020

Uittreksel uit arrest nr. 118/2019 van 29 augustus 2019 Rolnummer 6961 In zake : de prejudiciële vragen over het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » en het ministerieel uitvoeringsbesluit Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020201548
pub.
17/04/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 118/2019 van 29 augustus 2019 Rolnummer 6961 In zake : de prejudiciële vragen over het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » en het ministerieel uitvoeringsbesluit, gesteld door de jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij beschikking van 22 juni 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2018, heeft de jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikelen 26 § 1 tweede lid en 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp de grondwetsartikelen 40 en 151 doordat de verhouding tussen de rechterlijke macht en de uitvoerende macht onder druk komt en het systeem ongelijkheid en discriminatie ten aanzien van minderjarige mogelijk maakt ? Artikel 48 van het Decreet bepaalt dat de jeugdrechtbank en de jeugdrechter maatregelen kunnen nemen aldaar opgesomd. Artikel 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp beperkt/ontneemt deze beoordelingsruimte voor de jeugdrechter nu de jeugdrechter noch de maatregel noch de uitvoeringswijze kan beoordelen en/of bepalen, in die zin dat de vraag zich stelt of er sprake is van bevoegdheidsoverschrijding. 2. Schenden het Decreet Integrale Jeugdhulp en het uitvoeringsbesluit (Ministerieel Besluit) met betrekking tot de crisishulpverlening in de integrale jeugdhulpverlening (artikel 16-51), de artikelen 12, 22, 22bis van de Grondwet en de voornoemde internationale verdragen ? 3.Schenden het Decreet Integrale Jeugdhulp en het uitvoeringsbesluit (Ministerieel Besluit) de rechten van verdediging van minderjarige en zijn ouders (artikel 5 EVRM, 6 EVRM, artikel 3 IVRK, alsook artikelen 10 en 11 van de Grondwet) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 26, § 1, tweede lid, en 55 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » (hierna : het Decreet Integrale Jeugdhulp) en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 21/02/2014 pub. 28/02/2014 numac 2014035219 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de integrale jeugdhulp sluiten « betreffende de integrale jeugdhulp » bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 12, 22, 22bis, 40 en 151 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre zij onvoldoende zouden waarborgen dat de jeugdrechter zich kan uitspreken over de aard en de nadere uitvoering van de maatregelen in het kader van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en in zoverre de minderjarige en zijn ouders niet zouden worden gehoord, terwijl die maatregelen een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkenen uitmaken en vrijheidsberovend van aard kunnen zijn.

B.1.2. Krachtens artikel 142 van de Grondwet en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om de overeenstemming te toetsen van wetskrachtige akten met de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, alsmede de bestaanbaarheid ervan met de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, genomen ter uitvoering van artikel 142 van de Grondwet, noch enige andere grondwets- of wetsbepaling verlenen aan het Hof de bevoegdheid om, bij wijze van prejudiciële beslissing, normen rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 40 en 151 van de Grondwet of uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bepalingen van een besluit van de Vlaamse Regering met de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten »).

B.1.3. De prejudiciële vragen zijn aldus enkel ontvankelijk in zoverre het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 26, § 1, tweede lid, en 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp met de artikelen 10, 11, 12, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.2. Artikel 26, § 1, tweede lid, van het Decreet Integrale Jeugdhulp bepaalt : « Voor het verzoek van de jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt nagegaan welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel ».

Artikel 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp bepaalt : « De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij het volgende beveelt : 1° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53;2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 29 april 2004 inzake hulpverlening aan jongeren;3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7°, en artikel 37, § 2ter, 7°, van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels ».

B.3. Met betrekking tot het doel van de integrale jeugdhulp vermeldt artikel 5, eerste lid, van het voormelde decreet : « Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving die daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote mate aan flexibiliteit aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door een gemeenschappelijke analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod kan herzien worden in functie van wat als efficiënt, effectief en ondersteunend ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ».

B.4.1. Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening kan de jeugdhulpverlening alleen worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt (artikel 6, vijfde lid, van het Decreet Integrale Jeugdhulp). De decreetgever heeft de jeugdrechter de bevoegdheid toegekend om gerechtelijke maatregelen te nemen in het kader van de gerechtelijke jeugdhulpverlening (artikelen 47 tot 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.4.2. De gerechtelijke jeugdhulpverlenging is subsidiair aan de vrijwillige jeugdhulpverlening, die berust op een vrijwillige medewerking van de betrokkenen. De decreetgever heeft geoordeeld dat de gronden tot gerechtelijke interventie dienen te worden beperkt tot interventie na doorverwijzing of bij hoogdringendheid (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 1952/1, p. 53).

B.4.3. De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het openbaar ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen na doorverwijzing of bij hoogdringendheid aan de betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval, aan hun opvoedingsverantwoordelijken (artikel 47 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

Een verontrustende situatie is « een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn » (artikel 2, 54°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.5. De jeugdrechter kan een veelheid van gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen bevelen, wat de differentiatie en het gepaste karakter van het hulpaanbod waarborgt. Bij een vordering van het openbaar ministerie tot interventie na doorverwijzing, bedoeld in artikel 47, 1°, kan de jeugdrechter de volgende maatregelen nemen, overeenkomstig artikel 48, § 1, eerste lid, van het Decreet Integrale Jeugdhulp : « 1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken een pedagogische richtlijn verstrekken; 2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale dienst;3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen of de minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken toevertrouwen aan een project;5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen bezoeken;6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een onthaal- en oriëntatiecentrum;9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een observatiecentrum;10° een minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of een pleegzorger als vermeld in artikel 14, § 1 of § 3, van het decreet van 29 juni 2012Relevante gevonden documenten type decreet prom. 29/06/2012 pub. 16/08/2012 numac 2012035934 bron vlaamse overheid Decreet houdende de organisatie van pleegzorg sluiten houdende de organisatie van pleegzorg ten hoogste tot aan de leeftijd van dertien jaar, al dan niet met toepassing van artikel 5 van voormeld decreet, en een minderjarige die ouder is dan dertien jaar, toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of aan een pleegzorger als vermeld in artikel 14, § 1 of § 3, van het decreet van 29 juni 2012Relevante gevonden documenten type decreet prom. 29/06/2012 pub. 16/08/2012 numac 2012035934 bron vlaamse overheid Decreet houdende de organisatie van pleegzorg sluiten houdende de organisatie van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van artikel 5 van het voormelde decreet;11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een geschikte open inrichting;12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting, als wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt 10° en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is voor het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt ». De jeugdrechter kan, na een vordering tot interventie bij hoogdringendheid, bedoeld in artikel 47, 2°, een van de maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, § 1, eerste lid, 3° tot 13° (artikel 53 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.6.1. De decreetgever heeft ervoor gekozen een onderscheid te maken tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening naar gelang van de graad van ingrijpendheid ervan, waarbij rekening wordt gehouden met onder meer de duur, frequentie en intensiteit van de vereiste hulpverlening (artikelen 2, 40°, en 15 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.6.2. Indien de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel aangewezen acht die, zoals in de zaak ten gronde, niet tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening behoort, dient hij de sociale dienst te verzoeken een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te laten inschrijven op de intersectorale registratielijst bij de toegangspoort (artikel 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp). De toegangspoort is een orgaan dat de toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening organiseert (artikel 17 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.6.3. Het team Jeugdhulpregie heeft vervolgens de opdracht om het verzoek van de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpregie om te zetten in een of meer « modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening », in een persoonsvolgende financiering of in een combinatie van beide die het mogelijk maakt om de meest aangewezen jeugdhulpverlening te realiseren (artikel 26, § 1, 1°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.7. De prejudiciële vragen hebben in de eerste plaats betrekking op de verhouding tussen de jeugdrechter en het team Jeugdhulpregie. De verwijzende rechter is van oordeel dat de in het geding zijnde bepalingen onvoldoende waarborgen dat de jeugdrechter zich kan uitspreken over de aard en de nadere uitvoering van de gepaste maatregelen in het kader van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, zodat zij niet bestaanbaar zouden zijn met de in B.1.1 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.8.1. In haar advies bij het voorontwerp van het decreet dat tot de in het geding zijnde bepalingen heeft geleid, merkte de afdeling wetgeving van de Raad van State in dat verband op : « In artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt bepaald dat het team Jeugdhulpregie als opdracht heeft het verzoek van de jeugdrechter om niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, om te zetten in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsgebonden financiering die het mogelijk maakt de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, en de minderjarige in te schrijven op de intersectorale registratielijst.

Zulke ' omzetting ' lijkt alvast in te druisen tegen wat in de memorie van toelichting betreffende artikel 55 van het ontwerp wordt vooropgesteld, namelijk dat het de bedoeling is de jeugdrechter de mogelijkheid te geven een beroep te doen op de ' jeugdhulpregisseur ' om aan te geven of en waar de te vonnissen jeugdhulpverlening beschikbaar is, alsmede tegen artikel 50 van het ontwerp, naar luid waarvan de jeugdrechter, al naar gelang het geval, een jeugdhulpaanbieder, de sociale dienst (voor Gerechtelijke Jeugdhulp) of een erkende dienst voor pleegzorg belast met de uitvoering, de organisatie of de begeleiding van de genomen maatregelen. De gemachtigde verklaarde bovendien dat niet alleen de beslissing tot het opleggen van een maatregel, maar ook de ' toewijzing ' van de gerechtelijke jeugdhulp de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank blijft. Met het oog daarop zal echter artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp dienen te worden aangepast. [...] [...] Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de maatregelen die de jeugdrechter of jeugdrechtbank kan opleggen, bijna steeds een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkene uitmaken in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 22 van de Grondwet, en in een aantal gevallen vrijheidsberovend van aard zijn in de zin van artikel 5 van het EVRM. In die omstandigheden is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, van belang de toegang tot een rechter en diens bevoegdheid om zich ook over de aard en de nadere uitvoering van de maatregel uit te spreken, te waarborgen » (RvSt, advies nr. 52.548/3 van 24 januari 2013, Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 1952/1, pp. 295-296).

B.8.2. Ingevolge het voormelde advies vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Als vermeld in § 1, eerste lid, 1°, en het tweede lid van dit artikel gaat het team Jeugdhulpregie op verzoek van de jeugdrechter na welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel. Dit lid werd toegevoegd aan artikel 26, § 1, om tegemoet te komen aan de opmerkingen hierover van de Raad van State.

In het bijzonder gaat de jeugdhulpregisseur bij een verzoek van de jeugdrechter na door middel van welke modules de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel kan worden uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders hiervoor in aanmerking komen gezien hun jeugdhulpaanbod. De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is dan finaal de jeugdrechter die de maatregel oplegt en die - desgevallend - aangeeft wie deze dient uit te voeren. Het is de jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter. Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren met behulp van modules wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de jeugdrechter. Hiermee wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht met het huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod.

Wat het team Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven. Beslist de jeugdrechter om de uitvoering door een andere jeugdhulpaanbieder te laten verlopen, dan kan dit, maar dan zal het mogelijks lang kunnen duren vooraleer tot uitvoering kan worden overgegaan gezien de werking van de intersectorale registratielijst in het kader van de jeugdhulpregie » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 1952/1, pp. 33-34; zie in dezelfde zin, ibid., pp. 65-66).

B.8.3. Rekening houdend met het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State vermeldt artikel 26, § 1, tweede lid, van het Decreet Integrale Jeugdhulp uitdrukkelijk dat voor het verzoek van de jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt nagegaan welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel.

B.8.4. In tegenstelling tot wat de verwijzende rechter stelt, komt het uitsluitend aan de jeugdrechter toe om de toegang te regelen tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen op te leggen, die een inmenging vormen in het privé- en gezinsleven van de betrokkenen en vrijheidsberovend van aard kunnen zijn, en in voorkomend geval aan te geven wie deze dient uit te voeren.

B.8.5. Het loutere feit dat de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening dient te laten inschrijven op de intersectorale registratielijst bij de toegangspoort, overeenkomstig artikel 55 van het Decreet Integrale Jeugdhulp, en het toekomt aan het team Jeugdhulpregie om na te gaan welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel, overeenkomstig artikel 26, § 1, tweede lid, van het Decreet Integrale Jeugdhulp, heeft niet tot gevolg dat de jeugdrechter zich niet meer kan uitspreken over de aard en de nadere uitvoering van de maatregelen. Zoals ook blijkt uit de parlementaire voorbereiding vermeld in B.8.2, blijft de beslissing over en de toewijzing van de gerechtelijke jeugdhulpverlening de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter. De jeugdhulpregie is slechts een instrument voor de jeugdrechter om de maatregel die hij gepast acht tot uitvoering te brengen en om te onderzoeken waar het gepaste jeugdhulpaanbod voorhanden is.

B.9.1. De jeugdrechter dient erover te waken dat hij de gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen aanwijst die gepast zijn voor de minderjarige die zich in een verontrustende situatie bevindt, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind (zie in die zin artikel 5 van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

Het staat aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat de nadere uitvoering van die maatregelen geheel in overeenstemming met de beslissing van de jeugdrechter gebeurt en dat dit gebeurt met de vereiste spoed.

Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten alle instellingen die maatregelen nemen betreffende kinderen om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen.

B.9.2. De verwijzende rechter merkt echter op dat aan de voormelde vereisten niet wordt voldaan wegens een gebrek aan plaatsen in aangepaste inrichtingen voor minderjarigen die zich in verontrustende situaties bevinden. Zij merkt eveneens op dat de uitvoerende organen eigen prioriteiten bepalen waardoor de beschikbare plaatsen niet steeds worden toegewezen aan de minderjarigen die daar het meest behoefte aan hebben en waardoor de beslissingen van de jeugdrechter niet worden uitgevoerd.

B.9.3. Indien de gerechtelijke jeugdhulpmaatregel, die is opgelegd door de jeugdrechter, niet kan worden uitgevoerd met de nodige spoedeisendheid en de betrokken minderjarige hierdoor in een niet aangepaste omgeving wordt geplaatst, kan dit aanleiding geven tot een schending van de artikelen 12, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5, lid 1, d), en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dit is evenzeer het geval wanneer de jeugdrechter wordt geconfronteerd met een gebrek aan plaatsen in aangepaste inrichtingen of met de situatie dat geen van de inrichtingen de zorg kan verstrekken die de betrokken minderjarige vereist.

B.9.4. Het staat aan de uitvoerende macht de nodige voorzieningen te treffen opdat de door het decreet voorgeschreven opdrachten naar behoren kunnen worden vervuld. Tekortkomingen in die verplichting, voortvloeiend uit de afwezigheid of de ontoereikendheid van adequate inrichtingen, kunnen evenwel niet worden verweten aan de decretale regeling inzake de gerechtelijke jeugdhulpverlening, maar aan de uitvoering ervan, waarover het Hof zich niet vermag uit te spreken.

B.10. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof voorts over de grondwettigheid van de in het geding zijnde bepalingen in zoverre zij niet zouden waarborgen dat de minderjarige en zijn ouders worden gehoord bij het opleggen van gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen, terwijl die maatregelen een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkenen uitmaken en vrijheidsberovend van aard kunnen zijn.

B.11.1. Hoewel artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geen uitdrukkelijke procedurele vereisten bevat, dienen kinderen en hun ouders in administratieve en gerechtelijke procedures die raken aan hun rechten, in voldoende mate te worden betrokken in het besluitvormingsproces, beschouwd als een geheel, opdat hun belangen worden beschermd, zoals gewaarborgd bij de voormelde verdragsbepaling. Rekening houdend met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dienen kinderen die in staat zijn hun mening te vormen, de mogelijkheid te krijgen om te worden gehoord en hun mening vrijelijk te uiten (EHRM, grote kamer, 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 65-69; 3 september 2015, M. en M. t.

Kroatië, §§ 180-181; 2 februari 2016, N. TS. en anderen t. Georgië, § 72).

B.11.2. Voor zover de opgelegde gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen zouden vallen onder artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient de procedure te verlopen voor een rechterlijke instantie en de nodige waarborgen te bieden aan de betrokkene die passend zijn voor de aard van de desbetreffende vrijheidsberoving (EHRM, 29 februari 1988, Bouamar t. België, § 57).

In het kader van detentie van minderjarigen, is het essentieel dat de betrokkene niet alleen de mogelijkheid heeft om gehoord te worden, maar ook de bijstand geniet van een advocaat (EHRM, 29 februari 1988, Bouamar t. België, § 60).

B.12.1. Overeenkomstig artikel 63bis, § 1, van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » (hierna : de Jeugdbeschermingswet), zijn de rechtsplegingsregels bedoeld in hoofdstuk IV (« Territoriale bevoegdheid en rechtspleging ») van titel II (« Gerechtelijke bescherming ») van de Jeugdbeschermingswet in beginsel van toepassing op de bepalingen van gerechtelijke bescherming die door de bevoegde instanties zijn uitgevaardigd krachtens de artikelen 128, 130 en 135 van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.12.2. De ouders, voogden of degenen die de jongere onder hun bewaring hebben, evenals de betrokkene zelf indien hij minstens twaalf jaar oud is, zijn als partij betrokken bij de procedure voor de jeugdrechter (artikel 63ter van de Jeugdbeschermingswet).

B.12.3. Vóór enige voorlopige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet kan worden gevonden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen (artikel 52ter, eerste lid, van de Jeugdbeschermingswet). In de beschikking van de jeugdrechter moet melding worden gemaakt van het feit dat de betrokkenen werden gehoord of van de redenen waarom dit niet gebeurde (artikel 52ter, derde lid, van de Jeugdbeschermingswet). Na het verhoor van de betrokkene wordt hem een afschrift van de beschikking overhandigd, evenals aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, indien zij ter terechtzitting aanwezig zijn (artikel 52ter, vierde lid, van de Jeugdbeschermingswet).

B.12.4. Voorts heeft de betrokkene, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat (artikel 52ter, tweede lid, van de Jeugdbeschermingswet). Wanneer een persoon beneden de achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen (artikel 54bis, § 1, eerste lid, van de Jeugdbeschermingswet).

B.12.5. De jeugdrechtbank kan zich tijdens de debatten te allen tijde in raadkamer terugtrekken om de deskundigen en de getuigen, de ouders, voogden of degenen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, omtrent diens persoonlijkheid te horen. De betrokkene is niet aanwezig bij de debatten in raadkamer. De rechtbank kan hem echter laten roepen indien zij dit geraden acht. De debatten in raadkamer mogen slechts plaatsvinden in aanwezigheid van de advocaat van de betrokkene (artikel 57 van de Jeugdbeschermingswet).

B.12.6. Bij het vervullen van navorsingsopdrachten die worden toevertrouwd aan de Sociale Dienst Jeugdrechtbank door de magistraten, belast met jeugdzaken, met het oog op het nemen van een gerechtelijke jeugdhulpmaatregel, worden de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken door de sociale dienst gehoord en wordt hun bereidheid tot medewerking aan de realisatie van het jeugdhulpverleningsplan getoetst (artikel 57 van het Decreet Integrale Jeugdhulp juncto artikel 79, derde lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 21/02/2014 pub. 28/02/2014 numac 2014035219 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de integrale jeugdhulp sluiten « betreffende de integrale jeugdhulp »).

B.12.7. Wanneer de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening laat inschrijven op de intersectorale registratielijst, dient het team Jeugdhulpverlening met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening, samen met de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken, de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de persoon of voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, te onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden (artikel 26, § 1, eerste lid, 2°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp).

B.13. Zoals is vermeld in B.8.4, komt het uitsluitend aan de jeugdrechter toe om de toegang te regelen tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen op te leggen die een inmenging vormen in het privé- en gezinsleven van de betrokkenen en vrijheidsberovend van aard kunnen zijn, en in voorkomend geval aan te geven wie deze dient uit te voeren. Uit het voorgaande blijkt dat de procedure voor de jeugdrechter de nodige waarborgen biedt, vermeld in B.12.6 en B.12.7, om te verzekeren dat minderjarigen die zich in verontrustende situaties bevinden en hun ouders in voldoende mate worden betrokken in het besluitvormingsproces om hun belangen te beschermen, zoals gewaarborgd bij de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Eveneens beschikken de betrokken minderjarigen over de mogelijkheid om te worden gehoord en genieten zij de bijstand van een advocaat.

B.14. Het staat aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat de nadere uitvoering van die maatregelen geheel in overeenstemming met de beslissing van de jeugdrechter gebeurt en dat dit gebeurt met de vereiste spoed. Tekortkomingen in die verplichting kunnen evenwel niet worden verweten aan de decretale regeling inzake de gerechtelijke jeugdhulpverlening, maar aan de uitvoering ervan, waarover het Hof zich niet vermag uit te spreken.

B.15. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.9.4 en B.14, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.9.4 en B.14, schenden de artikelen 26, § 1, tweede lid, en 55 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » niet de artikelen 10, 11, 12, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 augustus 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^