Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 maart 2020

Uittreksel uit arrest nr. 123/2019 van 26 september 019 Rolnummers 6874 en 6875 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 187, § 6, 1°, en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Bero Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020201117
pub.
23/03/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 123/2019 van 26 september 019 Rolnummers 6874 en 6875 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 187, § 6, 1°, en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee arresten van 14 maart 2018, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 20 maart 2018, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat het het rechtscollege in hoger beroep, waarvan de saisine beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, verhindert zich uit te spreken over de grond van de zaak indien dat rechtscollege in hoger beroep van mening is dat de eerste rechter een verzet ten onrechte als gedaan heeft beschouwd, de artikelen 12, 13 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de legitieme verwachtingen dwarsboomt van de rechtzoekende wiens veroordeling op verzet werd herzien en die de op dat verzet genomen beslissing niet opnieuw in het geding wilde brengen ? 2. Brengt artikel 187, § 6, 1°, en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, in het stadium van de berechting, geen discriminatie met zich mee die niet objectief verantwoord is tussen de beklaagde, enerzijds, en het openbaar ministerie, anderzijds, ondanks de verschillende belangen die zij verdedigen, aangezien de eerstgenoemde niet over een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep beschikt met betrekking tot het als ongedaan beschouwde karakter van het verzet terwijl de laatstgenoemde wel over een jurisdictioneel beroep beschikt met betrekking tot het als gedaan beschouwde karakter van datzelfde verzet, met schending van de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 14 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6874 en 6875 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 187 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt : « [...] § 6. Het verzet wordt als ongedaan beschouwd : 1° indien de eiser in verzet, wanneer hij persoonlijk of in de persoon van een advocaat verschijnt en vaststaat dat hij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan, geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek bij de bestreden rechtspleging, waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter; [...] § 9. Tegen de beslissing die op verzet is gewezen staat hoger beroep open of, indien zij gewezen is in hoger beroep, cassatieberoep.

Hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als ongedaan beschouwt, houdt in dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep, ook al is er geen hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis. [...] ».

B.2.1. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 12, 13 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

B.2.3. In zoverre het het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgt, heeft artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

B.2.4. Artikel 13 van de Grondwet impliceert een recht op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt ook gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, door artikel 14, lid 1, van Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door een algemeen rechtsbeginsel.

B.3.1. Er dient ook rekening te worden gehouden met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat door de verwijzende rechter wordt vermeld in de tweede prejudiciële vraag, en waarvan lid 5 aan eenieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld, het recht waarborgt zijn veroordeling en vonnis opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege, en met artikel 2 van het ten opzichte van België op 1 juli 2012 in werking getreden Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « 1. Iedereen die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, heeft het recht zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht. De uitoefening van dit recht, met inbegrip van de gronden waarop het kan worden uitgeoefend, wordt bij de wet geregeld. 2. Op dit recht zijn uitzonderingen mogelijk met betrekking tot lichte overtredingen, zoals bepaald in de wet, of in gevallen waarin de betrokkene in eerste aanleg werd berecht door het hoogste gerecht of werd veroordeeld na een beroep tegen vrijspraak ». B.3.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde over die laatste bepaling : « De verdragsluitende Staten beschikken in principe over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen over de voorwaarden inzake uitoefening van het recht dat is vastgelegd bij artikel 2 van Protocol nr. 7 bij het Verdrag. Zo kan de beoordeling van een schuldigverklaring of veroordeling door een hoger gerecht hetzij betrekking hebben op zowel feitelijke als juridische kwesties, hetzij zich beperken tot de rechtspunten; overigens moet, in sommige landen, een rechtzoekende die beroep wenst in te stellen bij de beroepsinstantie, daartoe soms om toestemming vragen. Niettemin moeten de beperkingen die door nationale wetgevingen worden aangebracht aan het in die bepaling vermelde recht op hoger beroep, naar analogie met het recht op toegang tot een rechtbank dat is vastgelegd bij artikel 6, lid 1, van het Verdrag, een legitiem doel nastreven en mogen zij niet de essentie zelf van dat recht aantasten (Haser t. Zwitserland (beslissing), nr. 33050/96, 27 april 2000, niet gepubliceerd) » (EVRM, 13 februari 2001, Krombach t. Frankrijk, § 96; 25 juli 2017, Rostovtsev t. Oekraïne, § 27).

B.4. Het Hof van Beroep te Luik interpreteert artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering in die zin dat het het gerecht in hoger beroep, waarvan de saisine beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, verhindert zich uit te spreken over de grond van de zaak wanneer het het op verzet gewezen vonnis tenietdoet door het verzet als ongedaan te beschouwen. In die situatie verliest de bij verstek veroordeelde rechtzoekende die verzet had ingesteld en wiens situatie ten gronde werd verbeterd door het vonnis op verzet, het voordeel van dat vonnis ingevolge het als ongedaan beschouwde karakter van zijn verzet, dat voor de eerste keer is vastgesteld in hoger beroep. Bijgevolg kan zijn bij verstek uitgesproken veroordeling, die definitief is geworden ingevolge de beslissing in hoger beroep die beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, niet meer worden voorgelegd aan een hoger rechtscollege. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie.

B.5.1. Artikel 187 van het Wetboek van strafvordering werd vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie ». De wetgever wilde het vroegere systeem van het verzet in strafzaken wijzigen, na te hebben vastgesteld dat « [er] misbruik [van werd] gemaakt door bepaalde beklaagden in wiens geval het verstek ofwel te wijten is aan hun eigen onachtzaamheid ofwel ingezet wordt als vertragingsmanoeuvre in hun verdedigingsstrategie, met het oog op een overschrijding van de redelijke termijn of zelfs een verjaring van het misdrijf waarvoor zij worden vervolgd » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 73). De nieuwe bepaling beoogt « het codificeren, vereenvoudigen en rationaliseren van de verzetprocedure, zonder daarbij het recht op een tweede aanleg te beperken » (ibid., p. 72).

B.5.2. Het « ongedaan verzet » houdt in dat het verzet ontvankelijk is maar als vervallen wordt beschouwd, met als gevolg dat het verstekvonnis waartegen verzet was ingesteld, onaangetast blijft (Cass., 18 november 2003, P.03.0937.N). Het betreft een bijzondere sanctie die wegens welbepaalde omstandigheden die verband houden met de houding van de verzetdoende partij, wordt opgelegd.

Bij de voormelde wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten heeft de wetgever de gevallen van ongedaan verzet uitgebreid. Een verzet wordt voortaan eveneens als ongedaan beschouwd wanneer de eiser in verzet geen gewag kan maken van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek.

B.5.3. Bij zijn arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 oordeelde het Hof dat, onder voorbehoud dat het op de wijze vermeld in B.39.2 en B.39.3 van dat arrest werd geïnterpreteerd, artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering niet op onevenredige wijze afbreuk deed aan het recht van de beklaagde op toegang tot de rechter. Bij zijn arrest nr. 56/2018 van 17 mei 2018 voegde het Hof daaraan toe dat hetzelfde gold voor paragraaf 6, 1°, juncto paragraaf 9 van hetzelfde artikel, aangezien die twee bepalingen waarborgen, aan diegene die bij verstek is veroordeeld, « dat hij de mogelijkheid behoudt om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen ».

De prejudiciële vraag die aanleiding gaf tot het arrest nr. 56/2018 van het Hof, werd gesteld naar aanleiding van een strafzaak waarin de rechter in eerste aanleg, uitspraak doende op verzet, had geoordeeld dat de persoon die bij verstek was veroordeeld geen wettige reden van verschoning kon doen gelden ter rechtvaardiging van zijn verstek, en bijgevolg diens verzet ongedaan had verklaard. Het hoger beroep tegen die beslissing was ingesteld door de bij verstek veroordeelde persoon.

Met toepassing van artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, werden zowel de beslissing waarbij het verzet ongedaan werd verklaard als de beslissing die bij verstek was gewezen aan het gerecht in hoger beroep voorgelegd, zodat het Hof kon vaststellen dat de bij verstek veroordeelde persoon, krachtens de in het geding zijnde bepaling, het voordeel van een dubbele aanleg genoot.

B.6.1. In de gevallen die aanleiding gaven tot de voorliggende prejudiciële vragen werd de situatie van de bij verstek veroordeelde personen daarentegen verbeterd door de vonnissen die werden gewezen op verzet. In dat geval wordt de grond van de zaak niet automatisch aanhangig gemaakt bij het gerecht waarbij het hoger beroep, aangetekend door het openbaar ministerie en beperkt tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, is ingesteld, omdat de in het geding zijnde bepaling enkel betrekking heeft op het « hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als ongedaan beschouwt ». Daaruit volgt dat de beklaagde die zich in die situatie bevindt, zijn bij verstek uitgesproken veroordeling die definitief wordt ingevolge de beslissing in hoger beroep waarbij zijn verzet ongedaan wordt verklaard, niet kan laten voorleggen aan een andere rechter, noch op verzet, noch op hoger beroep.

B.6.2. Een bij verstek veroordeelde beklaagde wiens verzet niet ongedaan is verklaard door de rechter bij wie het verzet werd ingesteld, verliest aldus de mogelijkheid om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen in geval van een hoger beroep van het openbaar ministerie dat beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, in tegenstelling tot een bij verstek veroordeelde beklaagde wiens verzet ongedaan wordt verklaard door de rechter bij wie het verzet is ingesteld, die met toepassing van de in het geding zijnde bepaling de mogelijkheid behoudt om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen.

B.7. Een dergelijk gevolg is niet bestaanbaar met het recht op toegang tot een rechter, dat is gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een dubbele aanleg in strafzaken, gewaarborgd bij artikel 2 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.8.1. De Ministerraad is van mening dat de beklaagde, om te vermijden dat hij zou terechtkomen in de door de verwijzingsbeslissing beschreven situatie, het hoger beroep van het openbaar ministerie had kunnen volgen. Er dient evenwel op te worden gewezen dat, wanneer hij een nieuwe beslissing op verzet heeft verkregen - beslissing die voor hem te dezen gunstig is -, de beklaagde geen grieven heeft in te brengen tegen die nieuwe beslissing.

B.8.2. Overigens is de mogelijkheid om een cassatieberoep in te stellen tegen de beslissing van het gerecht in hoger beroep waarbij de op verzet gewezen beslissing wordt tenietgedaan om reden dat de beklaagde geen wettige reden van verschoning kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn verstek, niet van die aard dat zij de betrokkene de mogelijkheid biedt om opnieuw te worden berecht en om een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen, aangezien het debat voor het Hof van Cassatie enkel betrekking kan hebben op het als gedaan of ongedaan beschouwde karakter van het verzet, en niet op de grond van de zaak.

B.9.1. De schending van de in B.7 vermelde bepalingen vindt haar oorsprong in de omstandigheid dat het in het geding zijnde artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, enkel de hypothese beoogt van een hoger beroep tegen de beslissing waarbij het verzet ongedaan wordt verklaard, en niet de omgekeerde hypothese van een hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan heeft beschouwd.

In zoverre het niet bepaalt dat een hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan beschouwt, inhoudt dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep wanneer die laatste het verzet voor het eerst ongedaan verklaart in hoger beroep, is artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering niet bestaanbaar met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.9.2. Aangezien de in B.9.1 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.

B.10. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Bijgevolg dient de tweede prejudiciële vraag niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het niet bepaalt dat een hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan beschouwt, inhoudt dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep wanneer die laatste het verzet voor het eerst ongedaan verklaart in hoger beroep, schendt artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 26 september 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^