gepubliceerd op 29 januari 2020
Uittreksel uit arrest nr. 90/2019 van 28 mei 2019 Rolnummer 7047 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gesteld door het Hof van Cas Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters T. M(...)
Uittreksel uit arrest nr. 90/2019 van 28 mei 2019 Rolnummer 7047 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 7 november 2018 in zake A.E., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2018, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet bedoelde reden, niet de mogelijkheid bieden om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, terwijl de personen die in hechtenis worden gehouden krachtens een beschikking van de onderzoeksrechter tot inhechtenisneming op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat nog niet uitvoerbaar is verklaard, een dergelijk verzoek kunnen indienen ? 2. Schendt artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet bedoelde reden, niet de mogelijkheid bieden om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, noch om te verzoeken om de hechtenis onder elektronisch toezicht uit te voeren, terwijl de in verdenking gestelde personen die onder aanhoudingsbevel worden geplaatst in het kader van een in België geopend gerechtelijk onderzoek, de onderzoeksgerechten die zich uitspreken over de handhaving van de voorlopige hechtenis of over de regeling van de rechtspleging, kunnen verzoeken om voorwaardelijk of tegen borgstelling in vrijheid te worden gesteld, of om het aanhoudingsbevel onder elektronisch toezicht ten uitvoer te leggen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof worden prejudiciële vragen gesteld over artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna : de wet van 19 december 2003).
Ten aanzien van de context van de in het geding zijnde bepaling B.2.1. De wet van 19 december 2003 zet « het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten » om in het interne recht (hierna : het kaderbesluit).
B.2.2. Het kaderbesluit heeft tot doel het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen met het oog op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (HvJ, grote kamer, 3 mei 2007, C-303/05, Advocaten voor de Wereld, punt 28; grote kamer, 17 juli 2008, C-66/08, Szymon Kozlowski, punt 31; 1 december 2008, C-388/08 PPU, Leymann, punt 42; grote kamer, 26 februari 2013, C-399/11, Melloni, punt 36; grote kamer, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, Aranyosi en Caldararu, punt 75).
Artikel 1, punt 1, van het kaderbesluit bepaalt : « Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ».
B.2.3. Artikel 12 van het kaderbesluit, met als opschrift « Voortgezette hechtenis van de persoon », bepaalt : « Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen ».
B.2.4. Artikel 23 van het kaderbesluit, met als opschrift « Termijn voor overlevering van de persoon », bepaalt : « 1. De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen. 2. De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.3. Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld.In dat geval vindt overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum. 4. De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen.De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld.
In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum. 5. Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld ». B.2.5. Artikel 24 van het kaderbesluit, met als opschrift « Uitgestelde of voorwaardelijke overlevering », bepaalt : « 1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon uitstellen opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit. 2. In plaats van de overlevering uit te stellen kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gezochte persoon tijdelijk aan de uitvaardigende staat overleveren onder de door de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onderling overeengekomen voorwaarden.De overeenstemming wordt schriftelijk vastgelegd en de voorwaarden zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ».
B.3.1. Luidens artikel 2, § 3, van de wet van 19 december 2003 is het Europees aanhoudingsbevel een gerechtelijke beslissing genomen door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, uitvaardigende rechterlijke autoriteit genaamd, met het oog op de aanhouding en de overlevering door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat, uitvoerende autoriteit genaamd, van een persoon gezocht met het oog op de instelling van strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of veiligheidsmaatregel.
Het Europees aanhoudingsbevel past dus in het kader van de procedure ter voorbereiding van de vonnisfase of in het kader van de tenuitvoerlegging van een vonnis.
B.3.2.1. Artikel 11 van de wet van 19 december 2003, zoals gewijzigd bij de artikelen 82 en 83 van de wet van 25 april 2014 en bij artikel 27 van de wet van 31 oktober 2017, bepaalt : « § 1. De betrokken persoon wordt binnen achtenveertig uur na zijn effectieve vrijheidsbeneming voor de onderzoeksrechter gebracht, die hem in kennis stelt van : 1° het bestaan en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel;2° de mogelijkheid in te stemmen met zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit; 3° [...] Hij maakt van deze kennisgeving melding in het proces-verbaal van het verhoor. § 2. De onderzoeksrechter hoort vervolgens de betrokken persoon omtrent zijn eventuele hechtenis, en de opmerkingen die hij terzake formuleert. § 3. Na het verhoor kan de onderzoeksrechter gelasten dat betrokkene op grond van het Europees aanhoudingsbevel en rekening houdend met de daarin, alsook door betrokkene vermelde feitelijke omstandigheden in hechtenis wordt geplaatst of blijft. § 4. De onderzoeksrechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de betrokken persoon, deze laatste onder oplegging van een of meer voorwaarden in vrijheid laten tot op het tijdstip dat met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel een definitieve beslissing wordt gewezen.
Deze voorwaarden moeten waarborgen dat de betrokkene zich niet aan het gerecht onttrekt.
De onderzoeksrechter kan tijdens de procedure, ambtshalve of op vordering van de procureur des Konings, één of meer nieuwe voorwaarden opleggen, reeds opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk opheffen, wijzigen of verlengen. Hij kan vrijstelling verlenen van de naleving van alle voorwaarden of van sommige ervan.
De betrokken persoon kan vragen dat de opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk worden opgeheven of gewijzigd; hij kan ook vragen te worden vrijgesteld van alle voorwaarden of van sommige ervan.
Ingeval de voorwaarden niet worden nageleefd, kan de onderzoeksrechter een aanhoudingsbevel uitvaardigen onder de voorwaarden bedoeld in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. § 5. De onderzoeksrechter kan tevens de voorafgaande en integrale betaling vorderen van een borgsom waarvan hij het bedrag bepaalt.
De borg wordt gestort in de Deposito- en Consignatiekas en het openbaar ministerie doet de beschikking tot invrijheidstelling op grond van het ontvangbewijs ten uitvoer leggen.
De borgsom wordt teruggegeven nadat met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel een definitieve beslissing is genomen en de betrokken persoon voortdurend op het Belgisch grondgebied aanwezig was tijdens alle procedurehandelingen.
De borgsom wordt aan de Staat toegewezen zodra de betrokken persoon zonder gegronde reden van verschoning het Belgische grondgebied heeft verlaten zonder de Belgische rechterlijke autoriteiten in te lichten of zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. § 6. Indien de persoon volgens §§ 4 of 5 in vrijheid wordt gesteld, stelt de onderzoeksrechter hiervan onmiddellijk het openbaar ministerie in kennis dat op zijn beurt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in kennis stelt. § 7. De gemotiveerde beschikking wordt binnen de termijn van 24 uur bedoeld in § 1 betekend aan de betrokken persoon. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open ».
B.3.2.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 2003 werd die bepaling als volgt verantwoord : « Op grond van de in het bevel omschreven gegevens en van de omstandigheden die de persoon inroept, beslist de onderzoeksrechter of de betrokkene in hechtenis wordt genomen of blijft.
Ingeval de onderzoeksrechter van oordeel is dat de hechtenis van de betrokkene niet noodzakelijk is in het kader van de procedure van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, moet hij overeenkomstig het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (artikel 12) de maatregelen treffen die hij noodzakelijk acht om te voorkomen dat de gezochte persoon vlucht. De persoon wordt dan in voorlopige vrijheid gesteld tot de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het bevel wordt gewezen. Deze mogelijkheid waarover de rechter beschikt strekt ertoe een voorlopige hechtenis te voorkomen ingeval de doelstellingen ervan met andere middelen kunnen worden bereikt. Zo kan de aangehouden persoon onderworpen worden aan een stelsel dat gegrond is op dat van de vrijheid onder voorwaarden van het stelsel van de voorlopige hechtenis (artikel 35 van de wet van 20 juli 1990). Aangezien de wet van 1990 de rechter de vrije keuze laat, bestaat er geen lijst van deze voorwaarden. Het zou bij voorbeeld kunnen gaan om een verbod het grondgebied te verlaten, om de verplichting zich regelmatig aan te melden bij bepaalde diensten, een behandeling te volgen...
Deze voorwaarden moeten hoofdzakelijk voorkomen dat de persoon zich aan het gerecht onttrekt, maar ook dat hij recidive pleegt, bewijsstukken doet verdwijnen of tot een collusie komt met derden, en moeten aan voornoemde risico's zijn aangepast. Die redenen zijn gegrond op artikel 35, § 3, van de wet van 1990 waarin wordt verwezen naar artikel 16, § 1, van die wet.
De laatste leden van paragraaf 4 van artikel 11 betreffen de gevolgen van niet-naleving van de voorwaarden voor de invrijheidstelling, evenals de mogelijkheden om die voorwaarden aan te passen of te schrappen naargelang het verloop van de situatie. Die bepalingen zijn gegrond op de artikelen 36, § 1, en 38, § 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.
Zoals bepaald in artikel 35, § 4, van de wet van 1990 kan de invrijheidstelling afhankelijk worden gesteld van de voorafgaande en volledige betaling van een borgsom, waarvan de onderzoeksrechter het bedrag bepaalt. Voornoemde voorwaarden en modaliteiten zijn conform het stelsel van toepassing in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis.
De borgsom moet de betrokken persoon ontraden om het Belgische grondgebied te verlaten gedurende de procedure van het onderzoek van het Europees aanhoudingsbevel.
Met het oog op een loyale samenwerking met de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende Staat wordt deze laatste onmiddellijk op de hoogte gebracht van de invrijheidstelling van de gezochte persoon.
Net als de beschikking van de onderzoeksrechter waarin uitspraak wordt gedaan over de aflevering van een aanhoudingsbevel op nationaal vlak, is de beschikking om een persoon die gezocht wordt op grond van een Europees aanhoudingsbevel al dan niet in hechtenis te nemen, niet vatbaar voor beroep. De beschikking moet binnen voornoemde termijn van vierentwintig uur aan de persoon worden betekend » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 20-21).
B.3.3.1. Artikel 20 van de wet van 19 december 2003, de in het geding zijnde bepaling, bepaalt : « § 1. De beschikking van de onderzoeksrechter gegeven overeenkomstig artikel 11 blijft gevolg hebben tot het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden. § 2. De onderzoeksrechter kan onder de voorwaarden bedoeld in artikel 11, § § 4 tot 6, en na hem bijgestaan of vertegenwoordigd door zijn advocaat te hebben gehoord, de betrokken persoon op elk moment van de procedure in vrijheid stellen, totdat het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden. § 3. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen 15 dagen volgend op een verzoek tot invrijheidstelling van de betrokken persoon of indien dit verzoek wordt verworpen, kan de betrokken persoon zijn verzoek aan de raadkamer richten. § 4. Het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen levert de titel van vrijheidsbeneming op tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de uitvaardigende Staat.
In het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen kan evenwel worden voorzien in de voorwaardelijke invrijheidstelling of in de invrijheidstelling tegen borgstelling van de betrokken persoon onder de voorwaarden bedoeld in artikel 11, §§ 4 en 5, tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de uitvaardigende Staat ».
B.3.3.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 2003 wordt uiteengezet : « Ter zake van de situatie van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft tijdens de duur van de procedure, is hoger gesteld dat de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming wordt genomen door de onderzoeksrechter na afloop van het eerste verhoor.
Deze beslissing is geldig tijdens de volledige duur van de procedure en is voor geen beroep vatbaar. In dit opzicht is de situatie van de aangehouden persoon vergelijkbaar met die welke in het uitleveringsstelsel het meest voorkwam. Terwijl vanaf het ogenblik dat een persoon wordt opgesloten voor uitlevering, de rechterlijke macht het recht verliest de invrijheidstelling te bevelen, beschikt de onderzoeksrechter in het systeem van het Europees aanhoudingsbevel op elk moment van de procedure evenwel over de mogelijkheid om de persoon voorlopig in vrijheid te stellen. De situatie van een persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, is op dat vlak dan ook gunstiger dan die van een persoon tegen wie een uitleveringsverzoek loopt. Overeenkomstig artikel 12 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel moet deze voorlopige invrijheidstelling evenwel bepaalde voorwaarden vervullen. Zoals bepaald in artikel [11], §§ 4 tot 6, van dit ontwerp van wet, moet het gaan om een invrijheidstelling onder voorwaarden of onder borg.
Indien de onderzoeksrechter binnen 15 dagen volgend op een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling op borgtocht uitgaande van de betrokken persoon niets onderneemt of dit verzoek verwerpt, kan de betrokken persoon zich subsidiair tot de raadkamer richten die uitspraak erover doet of de aanhouding al dan niet moet worden gehandhaafd.
Ingeval de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden, vormt die beslissing de titel van vrijheidsbeneming of, in voorkomend geval de titel van invrijheidstelling onder voorwaarden of onder borg tot de persoon daadwerkelijk aan de uitvaardigende overheid is overgeleverd » (Parl.
St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 27-28).
B.3.4.1. De artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003, zoals respectievelijk gewijzigd bij de artikelen 91 en 92 van de wet van 25 april 2014, bepalen : «
Art. 23.§ 1. Het openbaar ministerie kan in uitzonderlijke omstandigheden de overlevering tijdelijk opschorten wegens ernstige humanitaire redenen, bij voorbeeld wanneer gegronde redenen bestaan te denken dat zij het leven of de gezondheid van de betrokken persoon kennelijk in gevaar zou brengen. § 2. Het Europees aanhoudingsbevel wordt ten uitvoer gelegd zodra deze redenen niet meer bestaan. Het openbaar ministerie stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onverwijld in kennis en stelt met haar een nieuwe datum van overlevering vast. Die nieuwe datum volgt uiterlijk binnen 10 dagen. De betrokken persoon wordt daarvan onmiddellijk in kennis gesteld. § 3. In dit geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen, overeenkomstig de overeengekomen nieuwe datum. § 4. Ingeval de betrokken persoon zich na afloop van de termijn bepaald in § 3 nog steeds in hechtenis bevindt, wordt hij in vrijheid gesteld.
Art. 24.§ 1. Het openbaar ministerie kan in afwijking van het bepaalde in artikel 22 de overlevering van de betrokken persoon uitstellen opdat hij in België zou kunnen worden vervolgd of indien hij reeds is veroordeeld, de straf zou kunnen ondergaan die hem is opgelegd wegens een ander feit dan dat waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft.
De tenuitvoerlegging van het Europees uitleveringsbevel heeft plaats zodra die redenen niet meer bestaan. Het openbaar ministerie stelt daarvan onmiddellijk de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende Staat in kennis en bepaalt met haar een nieuwe datum voor overlevering. Die nieuwe datum volgt uiterlijk binnen 10 dagen.
In dit geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen, overeenkomstig de overeengekomen nieuwe datum.
Ingeval de persoon zich nog steeds in hechtenis bevindt na het verstrijken van de termijn bedoeld in het vorige lid, wordt hij in vrijheid gesteld. § 2. In plaats van de overlevering uit te stellen, kan het openbaar ministerie de betrokken persoon tijdelijk aan de uitvaardigende Staat overleveren onder voorwaarden die in overleg met de bevoegde autoriteit van die Staat worden vastgesteld ».
B.3.4.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 2003 wordt, met betrekking tot het ontworpen artikel 23, uiteengezet : « Artikel 23 van dit ontwerp zet artikel 23, § 4 van het kaderbesluit om en voorziet in de mogelijkheid tot tijdelijke opschorting van de overlevering wegens ernstige humanitaire redenen, bij voorbeeld ingeval gegronde redenen bestaan die erop wijzen dat zij het leven of de gezondheid van de betrokken persoon kennelijk in gevaar zouden brengen. Deze bepaling, die slechts uitzonderlijk mag worden toegepast, kan inzonderheid betrekking hebben op personen die een specifieke medische behandeling nodig hebben waardoor deze personen tijdelijk niet kunnen worden vervoerd. Aangezien het gaat om een wijze voor de tenuitvoerlegging van een definitieve beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, moet het openbaar ministerie het bestaan vaststellen van de ernstige humanitaire reden alsook van de verdwijning ervan.
Zodra deze redenen niet meer bestaan, is er geen reden meer tot opschorting en moet de persoon worden overgeleverd. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit wordt op de hoogte gehouden van deze ontwikkelingen en een nieuwe datum voor de overlevering wordt in onderling overleg vastgesteld. De overlevering moet ten laatste binnen 10 dagen plaatsvinden.
Zoals voorheen moet de overlevering binnen een termijn van 10 dagen plaatsvinden.
De sanctie voor het niet naleven van de termijn bedoeld in de vorige paragraaf bestaat in de invrijheidstelling van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 30).
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 2003 wordt, met betrekking tot het ontworpen artikel 24, uiteengezet : « Een ander geval van tijdelijke opschorting wordt bepaald in artikel 24 van dit ontwerp. Het betreft het geval waarin de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, in België wordt vervolgd of reeds is veroordeeld, opdat hij zijn straf zou kunnen ondergaan.
Uiteraard moeten de feiten die hem ten laste worden gelegd, verschillen van de feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. Artikel 24 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel voorziet in dat specifieke geval.
De uitgestelde overlevering kan bijvoorbeeld worden toegepast wanneer de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in het verleden door een gerecht van de uitvoerende lidstaat is veroordeeld wegens andere strafbare feiten dan die welke hem in het genoemde bevel ten laste worden gelegd en deze straf nooit ten uitvoer is gelegd. De uitvoerende lidstaat zou derhalve ernaar kunnen streven deze persoon niet onmiddellijk aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren en hem eerst zijn gevangenisstraf waartoe hij eerder is veroordeeld, te laten uitzitten.
De uitgestelde overlevering kan daarentegen worden vervangen door een tijdelijke overlevering. De modaliteiten en voorwaarden daaromtrent moeten in onderling overleg tussen de betrokken autoriteiten worden bepaald. Dit geval is reeds omschreven in het huidige uitleveringsrecht (artikel 19 van de uitleveringsovereenkomst van 1957 van de Raad van Europa).
Deze laatste procedure kan bijvoorbeeld worden gevolgd ingeval zij noodzakelijk is om het verlies van bewijsstukken in de uitvaardigende Staat te voorkomen of om de gelijktijdige berechting van de betrokken persoon en van de medeverdachten mogelijk te maken, of nog ingeval de feiten waarvoor de persoon in de uitvaardigende staat wordt vervolgd, op korte termijn kunnen verjaren » (ibid., pp. 30-31).
B.3.4.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 april 2014, die de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 heeft gewijzigd, wordt uiteengezet : « Overeenkomstig artikel 22, § 1 [,] van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel vindt de overlevering plaats ten laatste tien dagen na de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk in geval van overmacht, ernstige humanitaire redenen, of indien de betrokkene in België zou kunnen worden vervolgd of een reeds uitgesproken straf in België dient te ondergaan, zoals respectievelijk opgenomen in artikel 22, § 2, artikel 23, [ § ] 2 [,] en artikel 24, § 1 [,] van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel. In geval van overmacht dient een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld te worden, die uiterlijk tien dagen na het verstrijken van de algemene termijn voor overlevering, zoals opgenomen in artikel 22, § 1, valt. In de andere voormelde gevallen wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld die uiterlijk tien dagen na kennisgave van het verstrijken van de reden tot uitstel valt. De herziening van artikel 22, § 3, artikel 23, § 3 [,] en artikel 24, § 1, derde lid [,] van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel verduidelijkt dat er geen sprake is van een derde termijn van tien dagen voor de overlevering, maar dat de overlevering effectief dient plaats te vinden op de nieuwe datum die overeengekomen werd met de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende Staat » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3149/001, pp. 84-85).
Ten gronde B.4.1. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 bedoelde reden, niet de mogelijkheid biedt om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, « terwijl de personen die in hechtenis worden gehouden krachtens een beschikking van de onderzoeksrechter tot inhechtenisneming op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat nog niet uitvoerbaar is verklaard, een dergelijk verzoek kunnen indienen ».
Met die prejudiciële vraag wordt het Hof bijgevolg verzocht de situatie te vergelijken van de personen die in hechtenis worden gehouden krachtens een beschikking van de onderzoeksrechter tot inhechtenisneming op grond van een Europees aanhoudingsbevel, naargelang het Europees aanhoudingsbevel al dan niet uitvoerbaar is verklaard : de personen die tot de eerste categorie behoren, kunnen, wanneer het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard, geen voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling tegen borgstelling meer genieten, zelfs indien de overlevering wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 bedoelde reden, terwijl de personen die tot de tweede categorie behoren, een voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling tegen borgstelling kunnen genieten, zolang het Europees aanhoudingsbevel niet uitvoerbaar is verklaard.
B.4.2. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 bedoelde reden, niet de mogelijkheid biedt om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, noch om te verzoeken om de uitvoering van de hechtenis onder elektronisch toezicht, terwijl de in verdenking gestelde personen die onder aanhoudingsbevel worden geplaatst in het kader van een in België geopend gerechtelijk onderzoek, de onderzoeksgerechten die zich uitspreken over de handhaving van de voorlopige hechtenis of over de regeling van de rechtspleging, kunnen verzoeken om voorwaardelijk of tegen borgstelling in vrijheid te worden gesteld, of om het aanhoudingsbevel onder elektronisch toezicht ten uitvoer te leggen.
Met die prejudiciële vraag wordt het Hof bijgevolg verzocht de situatie te vergelijken van de personen die in hechtenis worden gehouden, naargelang hun hechtenis is gebaseerd op een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel of op een aanhoudingsbevel dat in het kader van een in België geopend gerechtelijk onderzoek is uitgevaardigd : de personen die tot de eerste categorie behoren, kunnen, wanneer het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard, geen voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling tegen borgstelling of modaliteit van de hechtenis onder elektronisch toezicht meer genieten, zelfs indien de overlevering wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 bedoelde reden, terwijl de personen die tot de tweede categorie behoren, die maatregelen kunnen genieten, wanneer hun voorlopige hechtenis is gebaseerd op een aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd in het kader van een in België geopend gerechtelijk onderzoek.
B.4.3. Gelet op de samenhang ervan, onderzoekt het Hof beide prejudiciële vragen samen.
B.5.1. Bij de verwijzende rechter wordt een cassatieberoep ingesteld dat is gericht tegen de weigering van de kamer van inbeschuldigingstelling om in te gaan op het verzoek van de eiser in cassatie dat strekt tot het verkrijgen van een voorwaardelijke invrijheidstelling of een hechtenis die onder de modaliteit van het elektronisch toezicht wordt uitgevoerd.
Uit de feiten van de zaak blijkt dat de eiser in cassatie, die in hechtenis wordt gehouden, het voorwerp van een door Frankrijk uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel heeft uitgemaakt, teneinde hem te vervolgen wegens terroristische misdrijven. Hij werd op die grond in hechtenis genomen, terwijl hij reeds in verdenking was gesteld en zich in voorlopige hechtenis bevond wegens terroristische misdrijven, krachtens twee aanhoudingsbevelen die in het kader van in België behandelde dossiers werden uitgevaardigd.
Na de definitieve beslissing waarbij het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard, werd de overlevering van de eiser in cassatie aan de Franse autoriteiten uitgesteld met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat hij in België zou kunnen worden vervolgd voor een ander feit dan die welke in het Europees aanhoudingsbevel worden beoogd. In het kader van het gerechtelijk onderzoek op grond van de in België uitgevaardigde aanhoudingsbevelen werd beslist dat de hechtenis van de eiser voortaan zou worden uitgevoerd onder de modaliteit van een elektronisch toezicht op de woonplaats van de eiser.
B.5.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de situatie van een persoon die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden, maar wiens overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld, met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat de betrokken persoon in België zou kunnen worden vervolgd.
B.6.1. Bij de bij de wet van 19 december 2003 ingevoerde procedure wordt het kaderbesluit omgezet, teneinde de procedure te vereenvoudigen, maar ook de rechten van de betrokkenen te waarborgen : « In de geest van de wederzijdse erkenning blijven de procedurele aspecten van het Europees aanhoudingsbevel immers onderworpen aan het nationale recht van de lidstaten. In dit verband moesten zowel de doeltreffendheid van de rechtsbedeling als de naleving van de grondrechten van de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, worden gewaarborgd. Daarom heeft de regering ervoor gekozen de procedure die thans in het Belgische recht met betrekking tot de voorlopige hechtenis van kracht is, zoveel mogelijk over te nemen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 8).
Het parlementair verslag vermeldt eveneens : « [Er] is [...] de verkorting van de procedure : de twee fasen van de uitlevering - aanhouding en overlevering - met twee opeenvolgende procedures, worden vervangen door een enkele fase, waarbij het aanhoudingsbevel volstaat voor de aanhouding én voor de overlevering van de persoon.
De tenuitvoerlegging gebeurt evenwel niet zonder controle. De omvang van die controle komt in ruime mate overeen met die van de controle waarin is voorzien in de recente instrumenten inzake uitlevering, in het bijzonder in de Overeenkomst van de Europese Unie van 1996. Vanuit dit oogpunt is er geen breuk met de vroegere uitleveringsregeling.
Naast de vereenvoudiging van de procedure wordt er ook ernaar gestreefd deze te versnellen. Terzake staat niet alleen de doeltreffendheid voorop, maar er wordt tevens gegarandeerd dat de gezochte personen niet nodeloos lang worden vastgehouden met het oog op hun uitlevering en binnen een redelijke termijn worden berecht. Om die reden is de procedure gebonden aan strikte termijnen. De in het kaderbesluit bepaalde normale termijn van overlevering bedraagt 70 dagen (60 dagen voor de beslissing, 10 dagen voor de overlevering), de maximumtermijn bedraagt net meer dan 110 dagen (30 dagen extra voor de beslissing, plus 10 dagen extra voor de overlevering in geval van overmacht) » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0279/006, p. 4).
Bij de omzetting in het Belgische recht werden bijgevolg « drie beginselen » voor ogen gehouden : « 1. de inhoud van het kaderbesluit wordt zo getrouw mogelijk omgezet; het gaat daarbij niet verder maar evenmin minder ver dan wat het kaderbesluit bepaalt. Onze verbintenis met betrekking tot het Europese integratieproces staat in dit verband op het spel; 2. de doeltreffendheid van de werking van Justitie en de inachtneming van de fundamentele rechten van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, dienen met elkaar te worden verzoend, om die reden werd telkens als de Europese tekst de nationale wetgever een keuzemogelijkheid liet, geopteerd voor de oplossing die de rechten van de betrokken persoon het best beschermt; 3. voor onze magistraten worden de zaken niet al te zeer [...] bemoeilijkt; daarom worden de thans in het Belgische recht vigerende procedures inzake voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in het wetsontwerp overgenomen. De tekst is trouwens voor de voltooiing ervan aan de rechterlijke autoriteiten voorgelegd, om de uitvoerbaarheid ervan te garanderen (zo zijn het College van de procureurs-generaal, de federale procureur, de Raad van de procureurs des Konings en de onderzoekrechters geraadpleegd) » (ibid., p. 5).
B.6.2. De in het geding zijnde bepaling past bijgevolg in dat doel dat erin bestaat de procedure te vereenvoudigen en te waarborgen « dat de gezochte personen niet nodeloos lang worden vastgehouden met het oog op hun uitlevering en binnen een redelijke termijn worden berecht » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0279/006, p. 4).
In die context « worden de thans in het Belgische recht vigerende procedures inzake voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in [de wet van 19 december 2003] overgenomen » (ibid., p. 5).
Die bedoeling zich te inspireren op de wet op de voorlopige hechtenis werd eveneens in herinnering gebracht met betrekking tot afdeling 2 van het wetsontwerp met betrekking tot de procedure van tenuitvoerlegging, waarin wordt vermeld dat « de regering [...] ervoor gekozen [heeft] om de procedure van tenuitvoerlegging van het bevel maximaal in overeenstemming te brengen met de procedure die in het Belgische recht inzake de voorlopige hechtenis van kracht is » (Parl.
St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 18), waarbij in de bespreking van artikel 11 uitdrukkelijk wordt verwezen naar de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis : « De laatste leden van paragraaf 4 van artikel 11 betreffen de gevolgen van niet-naleving van de voorwaarden voor de invrijheidstelling, evenals de mogelijkheden om die voorwaarden aan te passen of te schrappen naargelang het verloop van de situatie. Die bepalingen zijn gegrond op de artikelen 36, § 1, en 38, § 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.
Zoals bepaald in artikel 35, § 4, van de wet van 1990 kan de invrijheidstelling afhankelijk worden gesteld van de voorafgaande en volledige betaling van een borgsom, waarvan de onderzoeksrechter het bedrag bepaalt. Voornoemde voorwaarden en modaliteiten zijn conform het stelsel van toepassing in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis » (ibid., p. 21).
B.7.1. Artikel 35 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis (hierna : de wet van 20 juli 1990) bepaalt dat, in de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen of gehandhaafd, de onderzoeksrechter of de onderzoeksgerechten, in voorkomend geval op verzoek van de verdachte, de betrokkene in vrijheid kunnen laten onder oplegging van een of meer voorwaarden, voor een bepaalde tijd en maximum voor drie maanden (artikel 35, §§ 1 tot 3), of de verdachte tegen borgstelling in vrijheid kunnen stellen (artikel 35, § 4).
Krachtens artikel 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 kan de raadkamer, wanneer zij, bij het regelen van de rechtspleging, de verdachte naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst, eveneens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of zijn invrijheidstelling tegen borgstelling bevelen.
B.7.2. Krachtens artikel 16, § 1, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 27 december 2012, beslist de onderzoeksrechter die een bevel tot aanhouding verleent, eveneens of dat bevel tot aanhouding moet worden uitgevoerd in een gevangenis of door een hechtenis onder elektronisch toezicht. Het elektronisch toezicht, dat een modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis is, houdt in dat de betrokkene, behoudens toegestane verplaatsingen, voortdurend op een bepaald adres moet verblijven.
Krachtens artikel 21, § 1, tweede lid, en § 4, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 27 december 2012, en artikel 22, eerste, zesde en zevende lid, zoals gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 27 december 2012, kunnen de onderzoeksgerechten, wanneer zij zich uitspreken over de handhaving van de voorlopige hechtenis, de modaliteiten voor de uitvoering ervan wijzigen zodat zij met name kunnen beslissen dat een inverdenkinggestelde die de voorlopige hechtenis in de gevangenis uitvoert, onder elektronisch toezicht moet worden geplaatst.
Uit het arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017, waarbij het Hof artikel 26, § 3, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 gedeeltelijk heeft vernietigd, blijkt daarenboven dat de raadkamer, uitspraak doende in het stadium van de regeling van de rechtspleging, aan de inverdenkinggestelde die tijdens de voorlopige hechtenis in een strafinrichting verblijft, eveneens het voordeel van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht kan toekennen.
B.8.1. De rol van de onderzoeksrechter bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel verschilt fundamenteel van diegene in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis, nu reeds een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat. Zijn optreden heeft enkel betrekking op de eventuele hechtenis van de gezochte persoon in afwachting van een beslissing over de gevraagde overlevering.
B.8.2. Krachtens artikel 11, §§ 1 tot 3, van de wet van 19 december 2003 hoort de onderzoeksrechter de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, binnen 48 uur na zijn effectieve vrijheidsbeneming. Na het verhoor kan de onderzoeksrechter gelasten dat betrokkene op grond van het Europees aanhoudingsbevel en rekening houdend met de daarin vermelde en door de betrokken persoon vermelde feitelijke omstandigheden in hechtenis wordt geplaatst of blijft.
Overeenkomstig artikel 11, §§ 4 en 5, van de wet van 19 december 2003 kan de onderzoeksrechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de betrokken persoon, die laatste voorwaardelijk of tegen borgstelling in vrijheid stellen, en zulks tot op het tijdstip dat met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel een definitieve beslissing wordt gewezen.
Die beslissing heeft gevolg tot het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden (artikel 20, § 1).
Overeenkomstig het in het geding zijnde artikel 20, §§ 2 en 3, van de wet van 19 december 2003 kan dat besluit ook worden genomen door de onderzoeksrechter - of door de raadkamer indien de onderzoeksrechter geen uitspraak doet binnen vijftien dagen volgend op een verzoek tot invrijheidstelling van de betrokken persoon of indien dat verzoek wordt verworpen - die, onder de in artikel 11, §§ 4 tot 6, bedoelde voorwaarden en na de betrokken persoon bijgestaan of vertegenwoordigd door zijn advocaat te hebben gehoord, hem voorwaardelijk of tegen borgstelling in vrijheid kan stellen « op elk moment van de procedure [...], totdat het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden ».
De waarborgen waarmee de vrijheidsberoving met het oog op een eventuele overlevering is omringd, zijn derhalve in hoge mate gelijklopend met die waarin is voorzien in de wet van 20 juli 1990.
B.8.3. Krachtens artikel 16, § 1, van de wet van 19 december 2003, dient de raadkamer, wanneer de onderzoeksrechter geen kennelijke reden heeft vastgesteld om te weigeren, uitspraak te doen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen vijftien dagen te rekenen van de arrestatie. Ingeval de raadkamer geen uitspraak doet binnen die termijn, gelast de onderzoeksrechter de invrijheidstelling van de persoon, behoudens beroep van het openbaar ministerie binnen 24 uur te rekenen van die beschikking voor de kamer van inbeschuldigingstelling (artikel 16, § 5).
Krachtens artikel 17, § 1, van de wet van 19 december 2003 kunnen de betrokken persoon en het openbaar ministerie tegen de beslissing van de raadkamer beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling, die uitspraak moet doen binnen een termijn van vijftien dagen; bij gebreke aan een uitspraak binnen die termijn, wordt de betrokken persoon in vrijheid gesteld (artikel 17, § 4, tweede lid).
Krachtens het in het geding zijnde artikel 20, § 4, tweede lid, van de wet van 19 december 2003 kan in het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen worden voorzien in de voorwaardelijke invrijheidstelling of in de invrijheidstelling tegen borgstelling van de betrokken persoon onder de in artikel 11, §§ 4 en 5, bedoelde voorwaarden, en zulks tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de uitvaardigende Staat.
B.8.4. Krachtens artikel 22, § 1, van de wet van 19 december 2003 wordt de persoon zo spoedig mogelijk overgeleverd aan de uitvaardigende Staat, « in ieder geval ten laatste tien dagen na de definitieve beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ». Ingeval de betrokken persoon ingevolge overmacht niet kan worden overgeleverd binnen die termijn, volgt een nieuwe datum uiterlijk tien dagen na het verstrijken van de eerste termijn van tien dagen (artikel 22, §§ 2 en 3). Ingeval de betrokken persoon zich na afloop van die termijnen nog steeds in hechtenis bevindt, wordt hij in vrijheid gesteld (artikel 22, § 4).
B.8.5. Noch bij het in het geding zijnde artikel 20, §§ 2 tot 4, noch bij enige andere bepaling van de wet van 19 december 2003 wordt een mogelijkheid geregeld voor de betrokken persoon om te verzoeken om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of om zijn invrijheidstelling tegen borgstelling, noch om de uitvoering van zijn voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht, nadat het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard.
B.9.1. Wat de hechtenis van een persoon op grond van een Europees aanhoudingsbevel betreft, wordt het bij artikel 12 van het kaderbesluit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit overgelaten om te beslissen of betrokkene in hechtenis blijft « overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat ». Diezelfde bepaling voorziet erin dat « deze persoon [...] op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid [kan] worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen ». Volgens het Hof van Justitie voorziet die bepaling « aldus in het bestaan van een alternatief voor de ' hechtenis ', te weten de voorlopige invrijheidstelling, gekoppeld aan maatregelen om de vlucht van de betrokkene te voorkomen » (HvJ, 28 juli 2016, C-294/16 PPU, JZ, punt 41).
Bij die bepaling wordt aan de uitvoerende Staat dus de mogelijkheid gelaten om te beslissen tot een voorlopige invrijheidstelling, « op elk tijdstip », overeenkomstig zijn interne recht, voor zover de uitvoerende Staat die maatregel afbakent om de vlucht van de betrokken persoon te voorkomen.
Daaruit vloeit voort dat maatregelen tot voorlopige invrijheidstelling en, a fortiori, bijzondere modaliteiten van hechtenis niet onverenigbaar zijn met het kaderbesluit.
B.9.2. Die mogelijkheid die aan de uitvoerende Staat wordt gelaten om te beslissen tot een voorlopige invrijheidstelling, overeenkomstig zijn interne recht, op elk tijdstip van de procedure, kan niet zo worden geïnterpreteerd dat zij de wetgever toestaat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden.
B.10.1. De bij de in het geding zijnde bepaling in het leven geroepen bepalingen zijn verantwoord ten aanzien van de in B.6 vermelde doelstellingen inzake doeltreffendheid van de procedure en het waarborgen van de rechten van de betrokken personen, aangezien de overlevering van de in hechtenis gehouden persoon aan de autoriteiten van de uitvaardigende Staat wordt geregeld binnen de strikte termijnen die zijn bedoeld in artikel 22 van de wet van 19 december 2003, en in B.8.4 zijn vermeld In die context is het niet onredelijk om aan de betrokken persoon niet langer de mogelijkheid te bieden om te verzoeken om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of om zijn invrijheidstelling tegen borgstelling nadat het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard. Op elk tijdstip van de procedure tot de definitieve beslissing waarbij het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar wordt verklaard, hebben de onderzoeksrechter en vervolgens de onderzoeksgerechten, met name op verzoek van de betrokkene, immers kunnen beslissen of een voorwaardelijke invrijheidstelling of een invrijheidstelling tegen borgstelling al dan niet moest worden bevolen in afwachting van de overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende Staat. Wanneer het uitspraak heeft gedaan over het uitvoerbare karakter van het Europees aanhoudingsbevel, heeft het onderzoeksgerecht met name de opportuniteit van die maatregel kunnen beoordelen, op het ogenblik dat het die beslissing heeft genomen, ten aanzien van de korte wachttermijn vóór de overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende Staat.
Die maatregel is niet onevenredig aangezien de betrokken persoon zelf eerst de onderzoeksrechter en vervolgens de onderzoeksgerechten, en zulks tot de definitieve beslissing met betrekking tot het uitvoerbare karakter van het aanhoudingsbevel, heeft kunnen verzoeken om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of om zijn invrijheidstelling tegen borgstelling tot zijn overlevering aan de uitvaardigende Staat.
B.10.2. De ontstentenis van een mogelijkheid om te verzoeken om de voorlopige invrijheidstelling, om de voorwaardelijke invrijheidstelling of om de invrijheidstelling tegen borgstelling, nadat het Europees aanhoudingsbevel uitvoerbaar is verklaard, is bijgevolg verantwoord en evenredig ten aanzien van de korte termijn tussen die beslissing en de overlevering van de betrokkene aan de autoriteiten van de uitvaardigende Staat.
B.11.1. Wanneer de overlevering van de persoon die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden, wordt uitgesteld om een in de artikelen 23 en 24 van de wet van 19 december 2003 bedoelde reden, voorzien die bepalingen erin dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer wordt gelegd zodra de reden die het uitstellen van de overlevering heeft verantwoord, niet meer bestaat, en dat de persoon, na het verstrijken van de overeengekomen nieuwe datum, in vrijheid wordt gesteld indien hij zich nog steeds in hechtenis bevindt.
In dat geval van uitgestelde overlevering hangt de hechtenis van de betrokken persoon, op basis van het uitvoerbaar aanhoudingsbevel, dan evenwel af van de omstandigheden die het uitstellen van de overlevering hebben verantwoord, en is zij bijgevolg niet langer gebonden aan strikt bepaalde termijnen, in afwachting van de overlevering aan de uitvaardigende Staat.
Zulks is in het bijzonder het geval wanneer de overlevering aan de uitvaardigende Staat, zoals te dezen, wordt uitgesteld opdat de aangehouden persoon in de uitvoerende lidstaat kan worden vervolgd. In dat geval is de hechtenis op grond van het uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel, aangezien zij afhangt van de voortgang van een in België geopend gerechtelijk onderzoek, met het oog op strafvervolging voor een ander feit dan die welke in het Europees aanhoudingsbevel worden beoogd, immers niet langer gebonden aan een bepaalde termijn. Integendeel, de overlevering kan in dat geval gedurende een lange periode worden uitgesteld.
B.11.2. In een dergelijk geval bevinden de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld teneinde in België te kunnen worden vervolgd, zich niet in een situatie die fundamenteel verschilt van die van de in verdenking gestelde personen die onder aanhoudingsbevel worden geplaatst in het kader van een in België geopend gerechtelijk onderzoek.
B.12.1. Zoals het Hof van Cassatie in zijn verwijzingsarrest heeft aangegeven, biedt artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens « aan de persoon die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden, de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om de wettigheid van zijn gevangenhouding na te gaan, met name vanuit het oogpunt van de redelijke duur van de vervolging » (Cass., 7 november 2018, P.18.1095.F).
Artikel 5, lid 4, van het voormelde Verdrag biedt een gedetineerde de mogelijkheid om een bevoegd rechtscollege te verzoeken om op korte termijn te beslissen over de wettigheid van zijn vrijheidsberoving in het licht van nieuwe elementen die zijn opgedoken na de oorspronkelijke beslissing waarbij de vrijheidsberoving wordt bevolen (EHRM, 2 oktober 2012, Abdulkhakov t. Rusland, § 208; 18 april 2013, Azimov t. Rusland, § 152).
B.12.2. Wanneer een persoon krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden en wanneer zijn overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat in België vervolging kan worden ingesteld voor een ander feit dan die welke in het Europees aanhoudingsbevel worden beoogd, is het zonder redelijke verantwoording om hem de mogelijkheid te weigeren om, wanneer hij de rechter vraagt zich uit te spreken over de handhaving van zijn hechtenis, te verzoeken om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of om zijn invrijheidstelling tegen borgstelling of om de uitvoering van zijn hechtenis onder elektronisch toezicht, terwijl dat recht op grond van de wet van 20 juli 1990 bestaat voor de inverdenkinggestelde of de beklaagde die zich in dezelfde situatie bevinden.
Daaruit vloeit voort dat de persoon die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden en wiens overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat in België vervolging kan worden ingesteld voor een ander feit dan die welke in het Europees aanhoudingsbevel worden beoogd, het onderzoeksgerecht dat zich uitspreekt over de handhaving van zijn hechtenis, moet kunnen verzoeken om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling of om zijn invrijheidstelling tegen borgstelling of om de uitvoering van zijn hechtenis onder elektronisch toezicht.
B.12.3. Voor het overige zal het aan de onderzoeksgerechten staan, in het kader van het onderzoek van dat verzoek, te waken over de inachtneming van artikel 12 van het kaderbesluit, en de eventuele maatregel tot voorwaardelijke invrijheidstelling of tot invrijheidstelling tegen borgstelling of tot hechtenis onder elektronisch toezicht vergezeld te doen gaan van alle maatregelen die zij nodig zouden achten om de vlucht van de aangehouden persoon te voorkomen en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven (vgl. HvJ, grote kamer, 16 juli 2015, C-237/15 PPU, Lanigan, punt 61; 12 februari 2019, C-492/18 PPU, TC, punt 48).
B.13. De in het geding zijnde bepaling is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat in België vervolging kan worden ingesteld voor een ander feit dan dat waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, niet de mogelijkheid biedt om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, noch om te verzoeken om de hechtenis onder elektronisch toezicht uit te voeren.
B.14. Aangezien de in B.12.2 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter, in afwachting van een optreden van de wetgever, een einde te maken aan de schending van die normen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 20, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het aan de personen die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis worden gehouden en wier overlevering aan de uitvaardigende Staat wordt uitgesteld met toepassing van artikel 24 van de wet van 19 december 2003, opdat in België vervolging kan worden ingesteld wegens een ander feit dan dat waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, niet de mogelijkheid biedt om te verzoeken om hun voorwaardelijke invrijheidstelling of om hun invrijheidstelling tegen borgstelling, noch om te verzoeken om de hechtenis onder elektronisch toezicht uit te voeren.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 mei 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût