gepubliceerd op 25 februari 2020
Uittreksel uit arrest nr. 82/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 7104 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1054 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik. (...) samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 82/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 7104 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1054 (nieuw) en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 8 januari 2019 in zake G.D. tegen J.A. en de nv « Ethias », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 januari 2019, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Schendt het nieuwe artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat ' het incidenteel beroep [...] alleen [wordt] toegelaten indien het wordt ingesteld in de eerste conclusie van de gedaagde in hoger beroep na het hoofdberoep of incidenteel beroep dat tegen hem is ingesteld ', terwijl niet in een dergelijke beperking wordt voorzien voor het hoofdberoep dat is ingesteld bij conclusie overeenkomstig artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek ? - Schendt artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet bepaalt dat het bij conclusie ingestelde hoofdberoep alleen wordt toegelaten indien het wordt ingesteld in de eerste conclusie van de partij die het instelt, terwijl het incidenteel beroep alleen wordt toegelaten indien het wordt ingesteld in de eerste conclusie van de gedaagde in hoger beroep na het hoofdberoep of incidenteel beroep dat tegen hem is ingesteld ? ».
Op 12 februari 2019 hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en T. Merckx-Van Goey, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 1054 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.1.2. Artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals aangevuld bij artikel 43 van de wet van 25 mei 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/05/2018 pub. 30/05/2018 numac 2018031110 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde sluiten « tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde », bepaalt : « De gedaagde in hoger beroep kan incidenteel beroep instellen tegen alle partijen die in het geding zijn voor de rechter in hoger beroep, zelfs indien hij het vonnis zonder voorbehoud heeft betekend of er vóór de betekening in berust heeft.
Het incidenteel beroep wordt alleen toegelaten indien het wordt ingesteld in de eerste conclusie van de gedaagde in hoger beroep na het hoofdberoep of incidenteel beroep dat tegen hem is ingesteld.
Het incidenteel beroep kan echter niet worden toegelaten wanneer het hoofdberoep nietig of laattijdig wordt verklaard ».
Artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Het hoger beroep wordt ingesteld : [...] 4° bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is ». Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek. Die bepaling betreft het incidenteel beroep dat door de geïntimeerde voor het gerecht in hoger beroep kan worden ingesteld. Uit de motivering van het vonnis waarbij vragen aan het Hof worden gesteld, blijkt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat het hoger beroep waarvan de ontvankelijkheid voor hem wordt betwist, geen krachtens die bepaling ingesteld incidenteel beroep is, maar wel een hoger beroep dat bij conclusie is ingesteld krachtens artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek. Daaruit vloeit voort dat artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil. Het antwoord op de vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan bijgevolg geen invloed hebben op de afloop van dat geschil.
B.2.2. De eerste prejudiciële vraag is niet nuttig voor de oplossing van het geschil en behoeft bijgevolg geen antwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.3.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, krachtens hetwelk het door de oorspronkelijke geïntimeerde voor de verwijzende rechter ingestelde hoger beroep ontvankelijk is. Die bepaling wordt vergeleken met artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking tot het ogenblik waarop het hoger beroep moet worden ingesteld.
B.3.2. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, mogen het hoofdberoep dat is ingesteld bij conclusie, dat zowel door de appellant als door de geïntimeerde kan worden ingesteld tegen een vonnis dat tot dan niet is bestreden, en het in artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde incidenteel beroep, dat enkel aan de geïntimeerde de mogelijkheid biedt om het hoger beroep uit te breiden tot punten van een reeds bestreden vonnis die niet het voorwerp van het hoofdberoep uitmaakten, niet met elkaar worden verward. De regelingen van die twee hogere beroepen zijn verschillend, in die zin dat het hoofdberoep bij conclusie aan de algemene regels van de ontvankelijkheid van het hoger beroep is onderworpen, met name in termen van termijnen en van berusting, terwijl de gedaagde in hoger beroep een incidenteel beroep kan instellen, zelfs indien hij het vonnis zonder voorbehoud heeft betekend of er vóór de betekening van dat vonnis in berust heeft.
B.3.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.3.4. Wanneer de wetgever, gelet op motieven die eigen zijn aan de procedure van het incidenteel beroep, beslist om de verplichting op te leggen dat dat beroep wordt ingesteld vanaf de eerste conclusie van de gedaagde in hoger beroep, verplicht het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie hem niet ertoe in een soortgelijke bepaling voor het instellen van het hoofdberoep bij conclusie te voorzien.
B.3.5. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. - Artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 mei 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût