Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 april 2020

Uittreksel uit arrest nr. 148/2019 van 24 oktober 2019 Rolnummers 6902 en 6909 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 oktober 2017 « betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden vo Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019205291
pub.
17/04/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 148/2019 van 24 oktober 2019 Rolnummers 6902 en 6909 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 oktober 2017 « betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen », ingesteld door Joseph François en door Marc Derclaye en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 april 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 april 2018, heeft Joseph François beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 2 oktober 2017 « betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 oktober 2017).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 april 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 april 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, § § 1 en 3, 3, § 1, 3), en § 2, 4 tot 9, 10, § 2, en 11 van dezelfde wet door Marc Derclaye, Benoît Augustyns, Pascal Pahaut en het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.C. Cools en Mr. H. Herion, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6902 en 6909 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen, de context ervan en het onderwerp van de beroepen B.1.1. De beroepen zijn gericht tegen de artikelen 2, § § 1 en 3, 3, § 1, 3), en § 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, § 2, en 11 van de wet van 2 oktober 2017 « betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen » (hierna : de wet van 2 oktober 2017), die bepalen : «

Art. 2.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de pensioenen die ten laste zijn van één van de overheden of instellingen bedoeld in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector. [...] § 3. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op de personen die, op het moment van het indienen van de aanvraag, niet onder één van de verplichte wettelijke pensioenstelsels vallen, op voorwaarde dat ze als laatste de hoedanigheid van personeelslid hebben verworven. [...]

Art. 3.§ 1. Op voorwaarde dat er na de voltooiing van de studieperiode respectievelijk een diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie wordt behaald, kan een personeelslid de studieperioden regulariseren als volgt : [...] 3) de duur van de studieperioden bedoeld in artikel 2, § 2, 8°, c), die geregulariseerd mogen worden, is beperkt tot het minimum aantal studieperioden vereist voor het behalen van de beroepskwalificatie; [...] § 2. De duur van de studieperioden die overeenkomstig paragraaf 1 kunnen worden geregulariseerd, wordt in voorkomend geval verminderd met de kosteloze bonificatie wegens diploma of voorafgaande studies zoals zij voortvloeit uit de toepassing van de artikelen 393/1 van het Gerechtelijk Wetboek, 36quater van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector of 5quater van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs. [...]

Art. 4.§ 1. Om aanspraak te kunnen maken op de regularisatie van de studieperioden moet het personeelslid een schriftelijke of elektronische aanvraag indienen bij de Dienst.

De aanvraag moet ingediend worden vóór de ingangsdatum van het rustpensioen.

De aanvraag wordt geacht ingediend te zijn op de datum van ontvangst door de Dienst van de aanvraag tot regularisatie. § 2. Een aanvraag tot regularisatie is mogelijk voor alle of voor een deel van de regulariseerbare studieperioden.

Voor de in artikel 2, § 2, 8°, a) en e), bedoelde studieperioden kan een aanvraag tot regularisatie uitsluitend ingediend worden voor volledige studiejaren van twaalf maanden.

In afwijking van het tweede lid kan een aanvraag tot regularisatie ingediend worden voor het gedeelte van het studiejaar dat, wegens de toepassing van artikel 393/1 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 36quater van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector of artikel 5quater van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs, geen aanleiding meer kan geven tot de toekenning van een gratis diplomabonificatie, op voorwaarde dat het betreffende studiejaar in zijn geheel regulariseerbaar is overeenkomstig de bepalingen van deze titel. § 3. Een personeelslid kan ten hoogste slechts twee aanvragen tot regularisatie indienen, in alle pensioenstelsels. § 4. Een regularisatieaanvraag wordt niet aanvaard in de mate dat zij betrekking heeft op periodes die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een regularisatie in het pensioenstelsel van de werknemers of de zelfstandigen. § 5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk, worden de ambtenaren die diensten presteren als tijdelijke personeelsleden van het onderwijs of als statutaire ambtenaren in stage die nog niet zijn onderworpen aan een pensioenstelsel van de overheidssector beschouwd als personeelsleden in de zin van artikel 2, § 2, 6°.

De uitgevoerde regularisaties zullen hun uitwerking hebben in een pensioenstelsel van de overheidssector, voor zover deze ambtenaren, na deze diensten, worden vastbenoemd en dat hun aanvraag tot regularisatie werd ingediend hetzij binnen de 10 jaar die volgden op het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie, hetzij vóór 1 december 2020.

Indien de voorwaarden zoals bedoeld in het tweede lid niet worden voldaan, zal de regularisatie haar uitwerking hebben in het pensioenstelsel van de werknemers. § 6. In geval van toepassing van het artikel 46, § 4, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, heeft de regularisatie van het personeelslid die door dit artikel wordt beoogd uitwerking in het pensioenstelsel van de werknemers. [...]

Art. 5.De regularisatie van de studieperioden krijgt pas uitwerking, vanaf de ingangsdatum van het pensioen, na betaling van de verschuldigde regularisatiebijdrage, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.

Art. 6.§ 1. De regularisatiebijdrage wordt per te regulariseren periode van 12 maanden vastgesteld op 1 500 EUR. Dit bedrag schommelt op de wijze vastgesteld door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld. Voor de toepassing van deze titel is dit gekoppeld aan de verhogingscoëfficiënt van kracht op 1 december 2017 en bevat het de verhoging verbonden aan deze coëfficiënt.

Het bedrag dat in aanmerking moet worden genomen is datgene dat op de datum van het indienen van de aanvraag tot regularisatie, resulteert uit de toepassing van de leden 1 en 2. § 2. Voor de berekening van de verschuldigde regularisatiebijdrage voor de studieperioden bedoeld in artikel 2, § 2, 8°, a) en e) omvat elk studiejaar twaalf maanden, behalve in geval van toepassing van artikel 4, § 2, derde lid. Voor de studieperioden bedoeld in artikel 2, § 2, 8°, b), c) en d), evenals in geval van toepassing van artikel 4, § 2, derde lid, wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld naargelang de duur van de te regulariseren periode. § 3. Indien de aanvraag tot regularisatie wordt ingediend na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie, komt de regularisatiebijdrage overeen met een percentage van de huidige waarde, op de datum waarop de aanvraag tot regularisatie werd ingediend van de verhoging van het rustpensioenbedrag dat overeenkomt met de studieperioden waarop de aanvraag tot regularisatie betrekking heeft, berekend met een intrestvoet en sterftetafels, en rekening houdend met de referentiewedde die als basis dient voor de pensioenberekening zoals gekend op het moment van het indienen van de aanvraag tot regularisatie.

De Koning preciseert het percentage van de huidige waarde dat in aanmerking wordt genomen zonder dat dit lager mag liggen dan 50 %, de intrestvoet van de actualisatie en de sterftetafels die worden gebruikt voor de berekening van de huidige waarde alsook de leeftijd vanaf wanneer het rustpensioenbedrag betaald geacht wordt.

Elke aanvraag die regelmatig werd ingediend vóór 1 december 2020 wordt beschouwd als zijnde ingediend binnen de termijn van tien jaar bedoeld in het eerste lid.

Art. 7.De storting van de regularisatiebijdrage gebeurt in één keer, binnen zes maanden vanaf de datum van de in artikel 11 bedoelde regularisatiebeslissing.

Art. 8.De storting van de regularisatiebijdrage wordt verricht bij de Dienst die deze vervolgens zal toewijzen aan het pensioenstelsel van de overheidssector dat van toepassing is op het personeelslid op het ogenblik van het indienen van zijn aanvraag tot regularisatie.

Nadien zal geen enkele overdracht van bijdragen uitgevoerd worden tussen de onderscheiden pensioenstelsels van de overheidssector. Met uitzondering van de overdrachten bedoeld in de wet van 10 februari 2003 tot regeling van overdracht van pensioenrechten tussen de Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, zal nadien geen enkele overdracht van bijdragen uitgevoerd worden naar andere Belgische of buitenlandse pensioenstelsels van sociale zekerheid.

Art. 9.De overeenkomstig deze afdeling gestorte regularisatiebijdrage kan in geen geval worden terugbetaald.

Art. 10.§ 1. In afwijking van artikel 6, § 1, wordt de verschuldigde regularisatiebijdrage verminderd met vijftien pct. indien de aanvraag tot regularisatie wordt ingediend tussen 1 december 2017 en 30 november 2019. § 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de personen die vast benoemd werden of daarmee gelijkgesteld na 1 december 2017. [...]

Art. 11.§ 1. De Dienst onderzoekt de aanvraag tot regularisatie en betekent zijn beslissing.

Vanaf de betekening van de regularisatiebeslissing is het personeelslid, ten opzichte van de Dienst, ertoe gehouden om de regularisatiebijdrage te storten voor de in die beslissing vermelde studieperioden. § 2. Alvorens zijn regularisatiebeslissing te betekenen, deelt de Dienst het personeelslid het totaalbedrag mee van de bijdrage die hij zal moeten storten, rekening houdend met de studieperioden waarvoor het personeelslid een aanvraag tot regulariseren heeft ingediend en, desgevallend, voor de volledige regulariseerbare studieperiode.

Zo het personeelslid ervoor kiest om meer of minder studieperioden te regulariseren dan vermeld in zijn aanvraag, deelt de Dienst hem het bedrag mee van de bijdrage die hij zal moeten storten, berekend in functie van de door het personeelslid gemaakte keuze. § 3. De regularisatiebeslissing van de Dienst houdt rekening met de keuze die het personeelslid heeft gemaakt nadat hij de in paragraaf 2 bedoelde inlichtingen heeft ontvangen.

Indien het personeelslid niet betaalt binnen de termijn bepaald in artikel 7 wordt zijn regularisatieaanvraag definitief afgesloten ».

B.1.2. Het beroep in de zaak nr. 6902 strekt tot de vernietiging van het voormelde artikel 4, § 1, van de wet van 2 oktober 2017, in zoverre het bepaalt dat de aanvraag tot het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen moet worden ingediend vóór het pensioen ingaat.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6909 klagen aan dat : - artikel 2, § § 1 en 3, het alleen voor de vastbenoemde ambtenaren mogelijk maakt hun studiejaren te regulariseren krachtens de bestreden wet. Zij bekritiseren eveneens de erin vervatte definitie van de studieperioden; - artikel 3, § 1, 3), en § 2, het aantal regulariseerbare studiejaren beperkt; - artikel 4 vereist dat de ambtenaar een regularisatieaanvraag doet; - artikel 5 bepaalt dat de regularisatie van de studieperioden pas uitwerking krijgt na betaling van de regularisatiebijdrage; - artikel 6 de bedragen van de genoemde regularisatie vaststelt; - artikel 7 bepaalt dat de betaling van de bijdrage binnen zes maanden na de datum van de regularisatiebeslissing en in één keer moet worden verricht; - artikel 8 bepaalt dat de bijdrage aan de FOD Sociale Zekerheid moet worden gestort; - artikel 9 bepaalt dat de bijdrage in geen geval kan worden terugbetaald; - artikel 10, § 2, bepaalt dat de ambtenaren die na 1 december 2017 vastbenoemd zijn, het voordeel van de in paragraaf 1 bepaalde vermindering van 15 % niet kunnen genieten; - artikel 11 bepaalt dat de FOD Sociale Zekerheid over de regularisatieaanvraag een beslissing treft die de aanvrager bindt.

B.2.1. De diplomabonificatie werd voor de personeelsleden van de openbare sector ingevoerd bij de wet van 9 juli 1969 « tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector ».

In de memorie van toelichting van die wet is vermeld : « 4. Bonificaties voor studies.

Luidens artikel 8 van de algemene wet van 21 juli 1844, worden de rustpensioenen uitbetaald naar rato, voor elk jaar dienst, van 1/60 van de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaren van de loopbaan, wanneer het gaat om sedentaire diensten, en van 1/50 van dat zelfde gemiddelde indien het diensten betreft die ' actieve ' diensten [worden] genoemd.

Bovendien mag geen enkel pensioen de 3/4 overschrijden van de wedde die tot grondslag van zijn vereffening heeft gediend.

Om een volledig pensioen te kunnen genieten, zijn 45 jaren sedentaire dienst vereist, loopbaan die slechts kan volbracht worden indien de betrokkene uiterlijk op de leeftijd van 20 jaar in dienst is getreden.

De ambtenaren-universitairen of gediplomeerden van het hoger onderwijs kunnen, uit hoofde van hun studies, op die leeftijd niet in dienst treden en het is voor hen in het algemeen onmogelijk een volledig pensioen te bekomen op de leeftijd van 65 jaar.

Ten einde het nadeel dat hun laattijdige indiensttreding bij de Staat hun berokkent, te voorkomen, wordt voorgesteld de normale duur van de studies te valoriseren voor de personeelsleden die houder zijn van een diploma van ten minste 3 jaar postsecundaire studiën, voor zover dit diploma vereist werd bij de aanwerving. De lopende pensioenen zullen op die grond worden herzien » (Parl. St., Kamer, 1968-1969, nr. 368/1, pp. 4-5, en ibid., (verslag) nr. 368/2, pp. 5-6).

B.2.2. De diplomabonificatie werd voor de personeelsleden van het onderwijs geregeld bij de wet van 16 juni 1970 « betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs ».

In de memorie van toelichting van die wet is vermeld : « De wet van 8 april 1884 heeft aan het bezit van sommige diploma's een bonificatie van diensttijd verbonden die in de vereffening der rustpensioenen van de leden van het onderwijzend personeel in aanmerking wordt genomen.

Deze wet, die slechts éénmaal werd aangevuld, t.w. in 1912, beantwoordt niet meer aan de huidige noodwendigheden zoals de opstellers van verscheidene wetsvoorstellen bestemd om haar aan te vullen of te vervangen, terecht hebben onderstreept.

Inderdaad, zij bevat een beperkende opsomming van de diploma's die aanleiding geven tot bonificatie, in welke opsomming vanzelfsprekend de bekwaamheidsbewijzen niet voorkomen die na 1912 zijn ingesteld evenmin als sommige diploma's die reeds bestonden maar die slechts op een latere datum werden aangenomen voor het uitoefenen van een ambt in het onderwijs.

Bovendien beperkt de administratieve rechtspraak die op de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 1884 is gesteund, de toekenning van de bonificatie tot de gevallen waarin het diploma bij een organieke wet betreffende het onderwijs werd vereist om het uitgeoefende ambt te vervullen.

Het niet vervullen van deze voorwaarde sluit elke bonificatie uit voor de gerechtigden op een rustpensioen die een ambt hebben uitgeoefend waarvoor het diploma bij een reglementaire bepaling was vereist (koninklijk besluit, provinciaal raadsbesluit, beslissing van de gemeenteraad) of niet was vereist.

In dit geval bevinden zich inzonderheid al de gepensioneerden van het officieel en vrij technisch onderwijs, van kunstonderwijs, evenals degenen die krachtens het schoolpact een pensioenstelsel genieten dat verwijst naar dat van de leden van het personeel van de vrije inrichtingen voor technisch onderwijs. Het zou weliswaar mogelijk zijn geweest de bepalingen van de wet van 1884 aan te vullen en er het toepassingsgebied van uit te breiden tot de categorieën van leden van het onderwijs die tot op heden uitgesloten waren, maar de Regering is van oordeel dat het, met het oog op uniformering en rationalisering, wenselijk was het geheel van de bepalingen met betrekking tot de bonificaties wegens diploma's in de pensioenen van het onderwijzend personeel om te werken en bij het opstellen van de nieuwe regels rekening te houden met de principes die ten grondslag liggen aan de maatregelen welke onlangs door de wetgever inzake bonificatie wegens diploma's in de pensioenen van het Rijkspersoneel zijn goedgekeurd.

De bepalingen van het ontwerp dat U wordt voorgelegd, stemmen opvallend overeen met die van hoofdstuk VI van de wet van 9 juli 1969 waarvan slechts wordt afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden eigen aan de toestand van het onderwijzend personeel, andere regels dan die toepasselijk op de ambtenaren, rechtvaardigen » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 231/1, pp 1-2).

B.3.1. De artikelen 3 en 5 van de wet van 28 april 2015 « houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector » (hierna : de wet van 28 april 2015) hebben, voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030, de diplomabonificatie opgeheven die wordt toegekend voor de studieperiodes alsook voor de daarmee gelijkgestelde periodes ten aanzien van de vastbenoemde personeelsleden van de overheidssector alsmede ten aanzien van de personeelsleden van het onderwijs.

Daarenboven wordt bij de artikelen 2 en 4 van dezelfde wet een overgangsregeling ingesteld teneinde voor de betrokken personeelsleden de diplomabonificatie geleidelijk af te bouwen naar gelang van de ingangsdatum van het pensioen en naar gelang van het aantal studiejaren die vereist zijn voor het diploma waarvan zij houder zijn.

B.3.2. In de memorie van toelichting van de wet van 28 april 2015 was vermeld : « Punt 2.3 van het regeerakkoord voorziet aanpassingen aan de wetgeving van het ambtenarenpensioen.

Eén van de doelstellingen beoogd door de hervorming is om binnen de verschillende pensioenstelsels de loopbaanvoorwaarden voor het genot van het recht op het vervroegd rustpensioen eenvormig te maken.

Voor de overheidssector bestaat deze eenvormigheid er met name in, om voor de bepaling van het recht op pensioen, de in aanmerkingneming van de diplomabonificatie op te heffen.

Er dient verduidelijkt te worden dat deze maatregel helemaal geen betrekking heeft op de pensioenberekening.

De opheffing zal gerealiseerd zijn voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030. Deze opheffing zal eveneens slaan op de bonificatie met betrekking tot de stages die toelieten de officiële goedkeuring in de hoedanigheid van geneesheer-specialist te bekomen.

Een overgangsregeling wordt voorzien voor de pensioenen die ingaan tussen 1 januari 2016 en 31 december 2029.

De overgangsregeling bestaat uit een progressieve vermindering van hetzij 4 maanden, hetzij 5 maanden of hetzij 6 maanden per kalenderjaar naargelang de studieduur van het diploma respectievelijk hetzij 2 jaar of minder, hetzij meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar, hetzij 4 jaar en meer beloopt. De eerste vermindering wordt toegepast op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2016. De verminderingen worden vervolgens elke 1ste januari van de volgende jaren vermeerderd met hetzij 4, 5 of 6 maanden naargelang de hiervoor vermelde studieduur van het diploma. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat gezien een diploma met een studieduur van 3 jaar 36 maanden vertegenwoordigt, en 36 niet deelbaar is door 5, de vermindering in het kalenderjaar 2023 voor dergelijk diploma 1 maand beloopt en niet 5 maanden. De verminderingen worden uitgedrukt onder de vorm van een tabel in functie van de ingangsdatum van het pensioen enerzijds en in functie van de studieduur verbonden aan het diploma anderzijds » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/001, pp. 4-5).

In de toelichting bij artikel 8 van het ontwerp werd erop gewezen dat het ingevolge de voorgestelde bepalingen « kan gebeuren dat [...] sommige personen de voorwaarden inzake loopbaanduur niet meer vervullen om te kunnen genieten van een vervroegd rustpensioen of deze oppensioenstelling moeten uitstellen » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/001, p. 7).

B.3.3. Punt 2.3 van het regeerakkoord van 9 oktober 2014, waarnaar in de memorie van toelichting van de wet van 28 april 2015 wordt verwezen, maakt deel uit van een tweede hoofdstuk onder het opschrift « Pensioenhervorming », waarin onder meer is vermeld : « De inspanningen dienen te worden aangevuld met structurele hervormingen die voldoende bijdragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn, inzonderheid via een hervorming van de pensioenen uitgevoerd met het rapport van de expertengroep voor de hervorming van de pensioenen 2020-2040 als wetenschappelijke basis, evenals een loopbaanhervorming. Deze hervormingen zullen in werking treden tussen nu en 2030.

De vergrijzing, ontgroening en verzilvering stellen het vertrouwen van de burgers in de houdbaarheid van het pensioenstelsel op de proef. Er is nood aan een nieuw sociaal contract over de leeftijdscohortes heen, het toonbeeld van een sterke intergenerationele solidariteit. De regering zal daarom een nieuwe pensioenhervorming uitwerken, op basis van de tien principes uit het rapport van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 en hierover intensief overleg plegen met de sociale partners. Om de financiële en sociale duurzaamheid van het pensioensysteem te verzekeren, zal de regering deze tien principes vertalen in tien werkterreinen. De regering zal tijdens deze legislatuur de omschakeling naar een puntensysteem voor de pensioenberekening uitwerken. Hervormingen zullen steeds hand in hand gaan met voldoende lange overgangsperiodes.

De regering zal, in overleg met en na advies van de sociale partners, enerzijds noodzakelijke structurele hervormingen en anderzijds specifieke maatregelen nemen om langer werken mogelijk te maken. [...] In 2015 en 2016 wordt het reeds voorziene groeitraject voor leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor het vervroegd pensioen behouden.

Vervolgens stijgt de loopbaanvoorwaarde naar 41 jaar in 2017 en 42 jaar in 2019.

De leeftijd waarop men het vervroegd pensioen [kan nemen] wordt opgetrokken naar 62,5 jaar in 2017 en naar 63 jaar in 2018. [...] 2.3. Specifieke aanpassingen aan de wetgeving van het ambtenarenpensioen De Pensioencommissie stelt : ' De voorwaarden die gesteld worden m.b.t. de lengte van de loopbaan opdat men toegang zou hebben tot het pensioen moeten een eenvormige invulling krijgen over de verschillende stelsels; verschillen inzake de vereiste loopbaan of inzake de leeftijd die toegang geeft tot pensioen, moeten op een objectieve basis kunnen gerechtvaardigd worden. ' De Pensioencommissie stelt tevens : ' De berekening van het pensioen moet gebaseerd zijn op het arbeidsinkomen van de hele loopbaan, niet enkel op het einde van de loopbaan. ' De regering zal daarom in nauw overleg met de sociale partners van de publieke sector pensioenhervormingen tot stand brengen die een harmonisering met de wetgeving van de stelsels van de privé-sector beogen.

Via dit overleg zal bepaald worden vanaf wanneer in beide systemen op dezelfde wijze pensioenrechten opgebouwd worden. In elk geval zijn de in het ambtenarenstelsel opgebouwde pensioenrechten verworven.

De volgende aspecten van het ambtenarenpensioen zullen het voorwerp uitmaken van onderhandeling met de sociale partners van de publieke sector : - De mate waarin een uitfasering met 6 maanden per kalenderjaar van de diplomabonificatie vanaf 2015 mogelijk is voor de loopbaanvoorwaarde voor het vervroegd pensioen.

Het Nationale Pensioencomité zal de uitfasering van de diplomabonificatie voor de berekening van het pensioenbedrag door een regularisatie van de studieperiodes via een persoonlijke bijdrage onderzoeken. - De loopbaanduur voor de berekening van een volledig pensioen bij voordelige tantièmes. Als deze maatregel wordt genomen zullen pensioenrechten die opgebouwd zijn ingevolge voordelige tantièmes behouden blijven. In de loop van deze legislatuur zal een maatregel worden genomen zodat alle pensioenrechten opgebouwd worden, zowel voor de berekening als voor de toegang tot het vervroegd pensioen, aan tantième 1/60e uitgezonderd bij zware beroepen in de publieke sector (zie 2.4.) » (http://premier.be/sites/default/files/articles/Accord_de_Gouvernement_-_Regeerakkoord.pdf, pp. 28-30 en 33-35).

B.3.4. De bestreden wet van 2 oktober 2017 betreft de in het voormelde regeerakkoord overwogen maatregel met betrekking tot het systeem van diplomabonificatie, namelijk de « uitfasering » van de diplomabonificatie voor de berekening van het pensioenbedrag door een regularisatie van de studieperiodes via een persoonlijke bijdrage.

B.3.5. In de memorie van toelichting wordt vermeld : « Het Regeerakkoord voorziet dat : ' Het Nationale Pensioencomité zal de uitfasering van de diplomabonificatie voor de berekening van het pensioenbedrag door een regularisatie van de studieperiodes via een persoonlijke bijdrage onderzoeken. ' Vertrekkende van het rapport ' Studieperiodes in de drie voornaamste rustpensioenregelingen - Een overzicht van het wettelijke kader en gegevensanalyse ' van april 2016 van het Kenniscentrum, is de vraag over de harmonisering van de inaanmerkingname van de studieperioden in de pensioenstelsels voor de pensioenberekening besproken geweest zowel binnen de Bijzondere commissie van de publieke sector van het Nationaal Pensioencomité als de plenaire vergadering van het Comité.

Na afloop van deze gedachtewisseling, is er overeengekomen tekstontwerpen op te maken ter voorlegging aan het sociaal overleg via de gebruikelijke kanalen (Comité A, Beheerscomité van de Federale Pensioendienst en het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut van de zelfstandigen) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2378/001, p. 4). In de memorie van toelichting wordt voorts gepreciseerd : « Dit wetsontwerp beoogt de harmonisering van het in aanmerking nemen van de studiejaren in de drie pensioenstelsels : pensioenen van de publieke sector, pensioenen van de werknemers en pensioenen van de zelfstandigen.

Bepalingen betreffende de pensioenen van de overheidssector (Titel 2) Deze titel voert in het pensioenstelsel van de publieke sector de harmoniseringsvoorstellen in voor de inaanmerkingname van de studiejaren.

Deze titel heeft betrekking op de harmonisering van deze inaanmerkingname voor de pensioenberekening. Ter herinnering, de wet van 28 april 2015 houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector voorziet de geleidelijke afschaffing van de inaanmerkingname van het diploma in de loopbaanvoorwaarde om met vervroegd pensioen te kunnen gaan in de publieke sector.

Deze titel bestaat uit twee luiken. Het eerste luik voorziet het einde van de kostenloosheid van de inaanmerkingname van het vereiste diploma mits het behoud van de verworven rechten. Dit is het voorwerp van hoofdstuk 2 van deze titel.

Momenteel is de inaanmerkingname van de studiejaren in de publieke sector gratis wanneer het diploma vereist is voor de functie. Voortaan zal de diplomabonificatie niet meer gratis zijn.

Deze titel voorziet twee uitzonderingen op dit principe. Ten eerste worden de verworven rechten gevrijwaard. Deze titel voorziet voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 juni 2018 een gedeeltelijk behoud van het huidige systeem van de diplomabonificatie. Dit gedeeltelijk behoud zal in functie zijn van de diensten en perioden die aanneembaar zijn voor de opening van het recht op het pensioen die het personeelslid totaliseert op 1 juni 2017.

Daarna wordt de kostenloosheid behouden voor de personen die, ten laatste op 1 juni 2018, aan de voorwaarden voldoen voor het verkrijgen van een vervroegd pensioen. Ongeacht het moment waarop hun rustpensioen ingaat, zullen zij kunnen genieten van de kostenloosheid van de inaanmerkingname van het diploma volgens de huidige voorwaarden. De kostenloosheid wordt eveneens behouden voor de personen die zich op 1 juni 2017 op eigen aanvraag in een voltijdse of deeltijdse disponibiliteit voorafgaand aan het pensioen of in een vergelijkbare situatie bevinden of voor de personen die, als ze een dergelijk verzoek hadden ingediend, ten laatste op 1 juni 2017 in een gelijkaardige situatie zouden kunnen zijn geplaatst.

Het tweede luik van deze titel voorziet de invoering van de mogelijkheid van een inaanmerkingname van de studieperiodes mits het betalen van een regularisatiebijdrage. Dit is het voorwerp van hoofdstuk 1.

In tegenstelling tot wat de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 heeft voorgesteld, wordt de diplomabonificatie dus niet afgeschaft.

Studiejaren kunnen nog steeds in aanmerking worden genomen voor de pensioenberekening. Ze zullen in aanmerking worden genomen mits het betalen van een regularisatiebijdrage, zoals reeds het geval is bij de werknemers en zelfstandigen.

Het bedrag van de regularisatiebijdrage hangt af van het moment waarop de aanvraag tot regularisatie wordt ingediend. Indien de aanvraag wordt ingediend gedurende de 10 jaren die volgen op de te regulariseren studieperioden, is het bedrag van de regularisatiebijdrage forfaitair. Indien de aanvraag na deze termijn wordt ingediend, houdt de berekening van de bijdrage rekening met de huidige waarde, op de datum van de aanvraag tot regularisatie, van de pensioenverhoging die overeenkomt met de studieperiodes die de aanvraag tot regularisatie betreffen, berekend met een rentevoet en sterftetafels en rekening houdend met de weddes die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het rustpensioen zoals gekend op het ogenblik van de aanvraag tot regularisatie.

Deze titel voorziet een overgangsperiode van 3 jaar (van 1 juni 2017 tot 31 mei 2020), tijdens de welke ondanks het verlopen van de voormelde termijn van 10 jaar, het personeelslid de inaanmerkingname van zijn studieperiodes kan verkrijgen voor de pensioenberekening mits het betalen van de forfaitaire regularisatiebijdrage in plaats van de regularisatiebijdrage die in haar berekening rekening houdt met de huidige waarde van de pensioenverhoging.

Er is bovendien voorzien dat indien de aanvraag tot regularisatie wordt ingediend tussen 1 juni 2017 en 31 mei 2019, het forfaitair bedrag van de regularisatiebijdrage wordt verminderd met 15 % .

Enkel de ambtenaren die ten laatste op 1 juni 2017 zijn benoemd, kunnen van deze vermindering genieten. [...] De ontwerpmaatregel maakt trouwens deel uit van de structurele hervormingen bepleit door de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 voor een structurele hervorming van de pensioenstelsels in haar rapport 'Een sterk en betrouwbaar sociaal contract '. Deze beveelt een gelijke behandeling aan wat de studieperioden betreft in alle wettelijke pensioenstelsels, niet enkel voor de loopbaanvoorwaarden maar ook voor de pensioenberekening » (ibid., pp. 4 tot 6 en 9).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4.1. De Ministerraad voert de onontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 6902 aan wegens het gebrek aan belang van de verzoekende partij. Hij is van mening dat de verzoekende partij, die reeds gepensioneerd is, niet onder het toepassingsgebied valt van artikel 4, § 1, van de wet van 2 oktober 2017, dat zij aanvecht, in zoverre de aanvraag tot regularisatie van het pensioen wegens studiejaren die zij had kunnen doen, luidens die bepaling, vóór de ingangsdatum van het pensioen moet zijn ingediend.

B.4.2. De verzoekende partij, die onder meer aanvoert dat het bestreden artikel 4, § 1, artikel 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het niet voorziet in enige overgangsbepaling die personen die, zoals zij, kort vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, op 1 december 2017, de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, de mogelijkheid zou bieden het recht op regularisatie te genieten, heeft er belang bij dat het Hof het door haar aangevoerde middel onderzoekt, dat, indien het gegrond zou worden verklaard, zou kunnen leiden tot een gedeeltelijke vernietiging van de wet, die voor haar gunstig zou zijn.

B.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Wat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft B.6.1. Het eerste middel in de zaak nr. 6909 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het wettigheidsbeginsel, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.

B.6.2. Aangezien in dat middel geen enkele uiteenzetting gewijd is aan de wijze waarop artikel 23 van de Grondwet zou zijn geschonden, net zomin als aan de schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, beperkt het Hof zijn onderzoek van het eerste middel tot dat van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. In essentie voeren de verzoekende partijen aan dat de afschaffing van de kosteloze diplomabonificatie bij de berekening van het pensioen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt in zoverre zij tot gevolg zou hebben dat ambtenaren van de niveaus A en B, voor wie het behalen van een diploma een criterium was dat vereist was voor de uitoefening van hun ambt, en ambtenaren van de niveaus C en D, die niet aan dat criterium moeten beantwoorden, op identieke wijze worden behandeld, terwijl die twee categorieën van ambtenaren zich in verschillende situaties zouden bevinden.

In een tweede onderdeel voeren zij aan dat diezelfde afschaffing tot gevolg zou hebben dat sommige personeelsleden in overheidsdienst en alle burgers die een wettelijk pensioen genieten, op identieke wijze worden behandeld, terwijl die twee categorieën van personen niet voldoende vergelijkbaar zouden zijn.

B.8. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.9. Het komt de wetgever toe te oordelen in hoeverre het opportuun is maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Hij beschikt in dat opzicht over een des te ruimere beoordelingsbevoegdheid wanneer de betrokken regeling het voorwerp heeft uitgemaakt van sociaal overleg (zie het Protocol nr. 197/1 van 30 januari 2015 van het Gemeenschappelijk Comité voor alle overheidsdiensten, Parl. St., Kamer, DOC 54-0922/003, bijlage, pp. 40-47 en 48-55).

Hoewel het sociaal overleg in het Comité A, het Comité overheidsbedrijven en het Onderhandelingscomité van het militair personeel niet tot een akkoord heeft geleid, heeft het sociaal overleg toch sommige wijzigingen tot gevolg gehad, zoals : het behoud van de verworven rechten (de kosteloze bonificatie wordt gehandhaafd naar gelang van de op 1 juni 2017 opgebouwde beroepsloopbaan), de mogelijkheid om studiejaren te regulariseren zelfs indien het diploma voor het ambt niet vereist is, de gedurende de eerste twee jaar van de overgangsperiode aan de ambtenaren toegekende vermindering van het bedrag van de forfaitaire bijdrage is op 15 % gebracht (in plaats van de 10 % waarin oorspronkelijk was voorzien), de mogelijkheid, voor ambtenaren die zich uiterlijk op 1 juni 2017 in disponibiliteit voorafgaand aan het pensioen hadden kunnen bevinden (zelfs indien ze die mogelijkheid niet hebben uitgeoefend), om het voordeel van de kosteloze diplomabonificatie te kunnen blijven genieten voor het geheel van de loopbaan (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/006, p. 29 B.10. De wetgever heeft met de wet van 9 juli 1969 er rekening mee gehouden dat kandidaten voor een openbaar ambt voor wie het bezit van een diploma bij wet of reglement verplicht wordt gesteld, een aantal jaren hoger onderwijs hebben moeten volgen om voor dat ambt in aanmerking te komen, derwijze dat de beroepsloopbaan van die categorie van personen zich noodzakelijkerwijs anders aftekent doordat zij slechts na die studies hun loopbaan hebben kunnen aanvatten.

De diplomabonificatie voor die personeelsleden van het openbaar ambt beoogde rekening te houden met die situatie.

B.11. Zoals blijkt uit de in B.3.5 vermelde parlementaire voorbereiding, wenste de wetgever met de bestreden bepalingen een nieuwe stap te zetten in de harmonisering van de pensioenregelingen van de werknemers uit de privésector en uit de overheidssector, in het bijzonder wat betreft de voorwaarden inzake loopbaanduur. Een systeem van kosteloze en automatische tijdsbonificatie voor studiejaren bestaat immers niet ten voordele van de personen die bij arbeidsovereenkomst in dienst zijn genomen.

B.12. Zoals ook blijkt uit dezelfde parlementaire voorbereiding, past de bestreden regeling in het kader van de structurele hervormingen van de pensioenen die zijn bedoeld om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te verzekeren, door rekening te houden met de budgettaire kosten van de vergrijzing.

B.13. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

B.14.1. Gelet op de demografische evolutie waarmee de wetgever rekening heeft willen houden, en de gelijkheid van behandeling met de regeling die van toepassing is op de contractuele werknemers, die hij heeft willen verwezenlijken, is de afschaffing van de kosteloze bonificatie van de studiejaren voor de overheidsambtenaren een relevante maatregel.

B.14.2. Zoals is vermeld in B.3.5, was de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 van oordeel dat er thans geen objectieve redenen meer zijn om ambtenaren, werknemers en zelfstandigen verschillend te behandelen met betrekking tot de inaanmerkingneming van de studieperiodes in de drie stelsels.

B.15. Het Hof dient echter nog te onderzoeken of de gevolgen van de afschaffing van de kosteloze bonificatie van de studiejaren en het systeem van het mogelijk afkopen van die studiejaren niet onevenredig zijn voor sommige vastbenoemde personeelsleden van het openbaar ambt, in het bijzonder de ambtenaren van de niveaus A en B die, zoals de verzoekende partijen in de zaak nr. 6909, ertoe zouden kunnen worden aangezet om een hoge regularisatiebijdrage te betalen om het bedrag van hun pensioen te behouden.

B.16.1. Zoals in B.9 is vermeld, is de kosteloze bonificatie van studiejaren voor de overheidsambtenaren gehandhaafd naar gelang van de op 1 juni 2017 opgebouwde beroepsloopbaan.

B.16.2. Daarenboven kunnen sommige personeelsleden in overheidsdienst, inclusief van de niveaus A en B, hun diploma valoriseren zelfs indien dat laatste voor de uitoefening van hun ambt niet vereist was.

B.16.3. Wat betreft de gevolgen van de afschaffing van de kosteloze bonificatie van de studiejaren voor het pensioenbedrag dat de overheidsambtenaren kunnen genieten, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « In antwoord op deze opmerking van de Raad van State, moet ervan worden uitgegaan dat de ontwerpsbepalingen, gecumuleerd met deze die voorheen werden aangenomen, geen aanzienlijke achteruitgang teweeg brengen van het recht op het pensioen. Uit de uitgevoerde simulaties, blijkt inderdaad dat indien men de situatie die van kracht was vóór het begin van de legislatuur vergelijkt met deze die rekening houdt met de reeds aangenomen maatregelen en deze in voorbereiding, een ambtenaar geen pensioenrechten verliest, of zelfs zijn pensioenrechten ziet toenemen.

Voorbeeld 1 : een ambtenaar in dienst bij een federale overheidsdienst (FOD) van niveau B, schaal BA3, geboren op 17 mei 1970. Hij heeft een loopbaan van 5 jaar in de privésector en treedt in dienst bij de FOD op 1 juni 1996. Hij behaalde een diploma van 3 jaar vereist voor zijn functie. De geïndexeerde referentiewedde bedraagt 54 343 EUR. Vóór het begin van de legislatuur zou hij, op de eerst mogelijke ingangsdatum van zijn pensioen (hierna de ' P '-datum), een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag hebben ontvangen van 33 512 EUR. Rekening houdend met de reeds aangenomen hervormingen, deze in voorbereiding inbegrepen, zal hij een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag ontvangen van 35 091 EUR. Als hij de regularisatiebijdrage betaalt, zal het geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag worden verhoogd naar 36 229 EUR. Voorbeeld 2 : een ambtenaar in dienst bij een federale overheidsdienst (FOD), van niveau A, schaal A 25, geboren op 17 mei 1960. Hij is in dienst getreden bij de FOD op 1 juni 1983. Hij behaalde een diploma van 5 jaar vereist voor zijn functie. De geïndexeerde referentiewedde bedraagt 72 777 EUR. Vóór het begin van de legislatuur, zou hij op de ' P '-datum, een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag hebben ontvangen van 50 944 EUR. Rekening houdend met de reeds aangenomen hervormingen, deze in voorbereiding inbegrepen, zal hij een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag ontvangen van 53 123 EUR. Als hij de regularisatiebijdrage betaalt, zal het geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag worden verhoogd naar 54 583 EUR (hetzij het relatief maximum dat overeenkomt met 75 % van de wedde die als basis dient voor de pensioenberekening). [...] Voorbeeld 4 : een licentiaat van de Franse Gemeenschap waarvan de geïndexeerde referentiewedde 61 736 EUR bedraagt. Hij is geboren op 17 mei 1962. Hij heeft drie jaar in de privésector gewerkt. Hij is in dienst getreden als licentiaat op 1 juni 1987. Hij heeft een diploma [behaald] van 4 jaar vereist voor zijn functie.

Vóór het begin van de legislatuur, zou hij op de ' P '-datum, een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag hebben ontvangen van 43 776 EUR. Rekening houdend met de reeds aangenomen hervormingen, deze in voorbereiding inbegrepen, zal hij een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag ontvangen van 45 963 EUR. Als hij de regularisatiebijdrage betaalt, zal het geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag worden verhoogd naar 46 302 EUR (hetzij het relatief maximum dat overeenkomt met 75 % van de wedde die als basis dient voor de pensioenberekening). [...] Voorbeeld 7 : een ambtenaar in dienst bij een federale overheidsdienst (FOD) van niveau B met schaal BA3, geboren op 17 mei 1990. Hij is in dienst getreden bij de FOD op 1 juni 2011. Hij heeft een diploma van 3 jaar gehaald vereist voor zijn functie. De geïndexeerde referentiewedde bedraagt 54 343 EUR. Vóór het begin van de legislatuur, zou hij op de ' P '-datum, een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag hebben ontvangen van 38 040 EUR. Rekening houdend met de reeds aangenomen hervormingen, deze in voorbereiding inbegrepen, zal hij een geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag ontvangen van 38 412 EUR. Als hij de regularisatiebijdrage betaalt, zal het geïndexeerd jaarlijks bruto pensioenbedrag worden verhoogd naar 40 757 EUR (hetzij het relatief maximum dat overeenkomt met 75 % van de wedde die als basis dient voor de pensioenberekening).

Er moet verder worden opgemerkt dat deze titel een overgangsmaatregel heeft voorzien die zich [uitstrekt] over de duur van een volledige loopbaan.

Bovendien, en hoewel het correct is dat het in aanmerking nemen van het diploma voortaan niet meer (of slechts gedeeltelijk) gratis is, blijft het bedrag van de forfaitaire regularisatiebijdrage gunstig ten opzichte van de pensioenrechten die de betaling ervan genereert. Eén geregulariseerd studiejaar ten belope van het éénmalige bedrag van 1 500 EUR genereert een jaarlijkse verhoging van het terugkerende pensioenrecht tot 1/60 (zelfs 1/55ste voor de leerkrachten van 55 jaar of meer in 2017) van de wedde die als referentie dient voor de pensioenberekening.

Dit gevolg van de reeds aangenomen hervormingen werd bevestigd in het rapport van het Kenniscentrum Pensioenen over de analyse van de gevolgen van de hervorming van de pensioenen en de werkloosheid met bedrijfstoeslag van september 2015. Uit dit rapport blijkt inderdaad dat de reeds aangenomen pensioenhervormingen (deze in voorbereiding niet inbegrepen) een verhoging teweegbrengen van het gemiddelde pensioenbedrag en dat dit gevolg duidelijker is in het stelsel van de publieke sector dan in de stelsels van de werknemers en de zelfstandigen door de belangrijkere verlenging van de loopbanen als gevolg van de afschaffing van de diplomabonificatie in de evaluatie van de loopbaanvoorwaarde voor het vervroegd pensioen (cfr. met name pagina's 5 en 43) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2378/001, pp. 6-9).

Uit die voorbeelden blijkt dat de bestreden maatregelen geen onevenredige gevolgen hebben voor het bedrag van het pensioen dat de meerderheid van de ambtenaren zullen genieten.

B.16.4. Daarenboven wordt de al dan niet forfaitaire regularisatiebijdrage gelijkgesteld met een fiscaal aftrekbare socialezekerheidsbijdrage.

B.16.5. Al dient de wetgever rekening te houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van de ambtenaren, kunnen zij, mede gelet op de wet van de veranderlijkheid van de openbare dienst en op de budgettaire imperatieven, redelijkerwijze niet verwachten dat hun pensioenstatuut tussen de indiensttreding en de pensionering niet zal worden hervormd.

B.17. Het eerste middel in de zaak nr. 6909 is niet gegrond.

B.18. De verzoekende partij in de zaak nr. 6902 leidt een enig middel af uit de schending, door artikel 4, § 1, van de wet van 2 oktober 2017, van artikel 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partij, van wie het pensioen is ingegaan op 1 oktober 2017, zijnde vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, klaagt aan dat de bestreden bepaling erin voorziet dat de aanvraag tot bonificatie wegens studiejaren, inclusief voor de ambtenaren die, zoals zij, een ambt hebben uitgeoefend waarvoor het diploma waarop de ambtenaren zich voortaan kunnen beroepen om ervoor te kiezen te opteren voor de bonificatie, niet was vereist, vóór de ingangsdatum van het pensioen moet worden ingediend, zonder in een overgangsbepaling te voorzien voor personen die kort vóór de inwerkingtreding van de wet, op 1 december 2017, de pensioengerechtigde leeftijd zouden hebben bereikt. Daaruit zou een discriminatie volgen tussen die ambtenaren en de andere ambtenaren die zich op hetzelfde, voor het ambt niet vereiste diploma kunnen beroepen en die na 1 december 2017 tot het pensioen zullen worden toegelaten.

B.19.1. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die zijn betrokken bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vallen en personen die zijn betrokken bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit. Elke wetswijziging zou immers onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.

B.19.2. Daarenboven kan de wetgever, wanneer hij meent dat een beleidsverandering noodzakelijk is, beslissen daaraan een onmiddellijk gevolg te geven en is hij er in beginsel niet toe gehouden te voorzien in een overgangsregeling. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de ontstentenis van een overgangsmaatregel leidt tot een verschil in behandeling waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat beginsel is nauw verbonden met het rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

De wetgever heeft nooit in het vooruitzicht gesteld dat reeds gepensioneerde ambtenaren, zoals de verzoekende partij, zouden kunnen opteren voor de regularisatie van het pensioen wegens studiejaren.

Voor het overige is uit het onderzoek van het eerste middel in de zaak nr. 6909 gebleken dat de door de verzoekende partij in de zaak nr. 6902 bestreden bepaling het voorwerp uitmaakt van een geheel van bepalingen die redelijk verantwoord zijn en die geen onevenredige gevolgen hebben voor de situatie van de betrokken personeelsleden van het openbaar ambt.

B.20. Het enige middel in de zaak nr. 6902 is niet gegrond.

Wat de standstill-verplichting betreft B.21. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6909 leiden een tweede middel af uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 « tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep », met het wettigheidsbeginsel, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel. Zij betogen, enerzijds, dat de bestreden bepalingen de personeelsleden van het openbaar ambt nadeel zouden berokkenen door hen ertoe aan te zetten een hoge regularisatiebijdrage te betalen om het bedrag van hun pensioen te handhaven en, anderzijds, dat de bestreden bepalingen de sociale voorwaarden en de arbeidsvoorwaarden van dat personeel aanzienlijk zouden verminderen zonder dat daarvoor een reden van algemeen belang bestaat.

B.22.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».

B.22.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

Hetzelfde geldt voor het recht op sociale zekerheid.

B.22.3. Artikel 23 van de Grondwet preciseert niet wat moet worden verstaan onder een « billijke beloning ». Het preciseert evenmin het niveau dat moet worden bereikt door de sociale uitkeringen die vallen onder het recht op sociale zekerheid. Het verplicht de bevoegde wetgever die twee rechten te waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening ervan te bepalen om eenieder in staat te stellen « een menswaardig leven te leiden ».

B.22.4. In de toelichting bij het voorstel tot herziening van de Grondwet dat heeft geleid tot de invoeging, in titel II ervan, van artikel 23 (destijds artikel 24bis) wordt het volgende uiteengezet, over het recht op een billijke beloning : « Het recht op een billijke beloning vormt een essentieel bestanddeel van de economische doelstellingen t.o.v. de menselijke activiteit. [...] Deze beloning moet rekening houden met de fundamentele sociale, culturele en economische behoeften van de werknemers en hun familie.

Naast deze fundamentele behoeften moet de beloning aan de werknemers de mogelijkheid bieden om zich in te schrijven in hogere en complexe bezigheden, zoals het onderwijs, culturele en sociale voordelen.

De billijke beloning wordt enerzijds vastgesteld door de gepresteerde arbeid en anderzijds door de levensbehoeften van de werknemer en van zijn familie » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 16).

Wat het recht op sociale zekerheid betreft, wordt het volgende aangegeven : « Het opnemen van dit grondrecht in onze fundamentele akte is de bekroning van honderd jaar sociale strijd en ligt in de lijn van het sturen naar welzijn en vooruitgang. [...] Volgens de voorgestelde tekst heeft een ieder die een beroepsactiviteit uitoefent recht op sociale zekerheid. [...] Het is belangrijk te benadrukken dat de uitoefening van dergelijk recht echter gekoppeld blijft aan de bijdrageplicht en dat het de overheid is die, samen met de betrokken erkende sociale gesprekspartners, de modaliteiten van de uitoefening van dergelijk recht bepaalt » (ibid., p. 18). B.23. Ten eerste doen de bestreden bepalingen nieuwe rechten ontstaan voor de personeelsleden van het openbaar ambt die een diploma van het hoger onderwijs kunnen valoriseren zelfs indien dat laatste voor de uitoefening van hun ambt niet vereist is, hetgeen onder de vroegere wetgeving niet mogelijk was.

Daarenboven is de wetgever, zoals in B.16.3 is vermeld, tegemoetgekomen aan de door de Raad van State in zijn advies nr. 60.770/4 van 5 januari 2017 geformuleerde vraag. Niet alleen brengen de bestreden maatregelen voor de meerderheid van de ambtenaren geen aanzienlijke achteruitgang van het bedrag van het pensioen teweeg, maar ook kan de validering van dat diploma door het afkopen van hun studiejaren een positief gevolg hebben voor het bedrag van het pensioen van sommigen.

Tot slot verantwoorden de in B.3.3 en B.3.5 vermelde doelstellingen om de pensioenstelsels van de werknemers uit de privésector en van de personeelsleden uit de overheidssector te harmoniseren en om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te verzekeren, dat de overheid voorziet in het einde van de kosteloze inaanmerkingneming van het vereiste diploma, terwijl zij tegelijkertijd de verworven rechten handhaaft en terwijl zij tegelijkertijd de inaanmerkingneming van de diplomabonificatie voor de berekening van het pensioen mogelijk maakt, mits een regularisatiebijdrage wordt betaald.

B.24. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het recht van de Europese Unie betreft B.25. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6909 leiden een derde middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 1 en 2 van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 « tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep », met de artikelen 20 en 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het wettigheidsbeginsel, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.

Zij betogen in essentie dat de bestreden bepalingen ten doel zouden hebben het voordeel van de berekening van het pensioenbedrag waarbij het recht op een volledig pensioen wordt gevaloriseerd, te ontzeggen aan sommige personeelsleden van de overheidssector die, zoals zij, niet de mogelijkheid hebben gehad om vóór een bepaalde leeftijd toegang te hebben tot openbare ambten. Zij bekritiseren het feit dat, aangezien die leeftijd wordt bepaald door de duur van de studie die vereist is om te worden aangeworven en benoemd in het ambt dat toegang geeft tot de pensioenregeling van de overheidssector, de studie welke die laatsten hebben gevolgd, niet meer in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van het bedrag van hun pensioen, tenzij zij de financiële middelen bezitten om het bedrag van een regularisatiebijdrage te betalen of tenzij zij langer werken om de verandering van het oorspronkelijke bedrag van het pensioen waarop zij recht hebben, te compenseren, terwijl geen enkele discriminatie op grond van leeftijd aanvaardbaar zou zijn.

Zij betogen dat de bestreden wet een indirecte discriminatie zou vormen, in de zin van artikel 2, lid 2, b), van de voormelde richtlijn, in zoverre zij voor personen met een bepaalde leeftijd een nadeel met zich zou meebrengen om reden van de datum waarop zij hun loopbaan in het openbaar ambt hebben kunnen aanvatten.

B.26. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, is het niet juist dat alle personeelsleden in overheidsdienst die hebben gestudeerd alvorens hun loopbaan te beginnen, bij de berekening van hun pensioen worden benadeeld ten opzichte van diegenen die die loopbaan onmiddellijk hebben kunnen aanvatten.

Hoewel het waar is dat die laatsten hun loopbaan vroeger hebben kunnen aanvatten en dat de eerste jaren meetellen bij de berekening van hun pensioen, was de wedde die zij hebben kunnen genieten en die ook meetelt bij de berekening van hun pensioen, tijdens hun loopbaan lager dan die van gediplomeerde ambtenaren.

Bovendien wordt de ambtenaren die een diploma hebben moeten behalen om hun loopbaan aan te vatten, niet het recht ontzegd om die studiejaren in aanmerking te laten nemen, wegens het systeem van het afkopen van die jaren, mits een regularisatiebijdrage wordt betaald.

B.27. In zoverre de grieven zijn afgeleid uit de schending van de richtlijn 2000/78/EG en uit de schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dient te worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie voortvloeit dat de lidstaten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van die richtlijn - welke het beginsel van niet-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep - die richtlijn in acht dienen te nemen (zie in die zin arresten HvJ, 13 september 2011, C-447/09, Prigge e.a., punt 48, en 7 juni 2012, C-132/11, Tyrolean Airways Tiroler Luftfahrt, punt 22). Daaruit vloeit voort dat, zoals te dezen, in de verhouding tussen particulieren en de overheid van een lidstaat, enkel de richtlijn 2000/78/EG in aanmerking moet worden genomen (HvJ, 21 januari 2015, C-529/13, Felber, punt 17).

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van voormelde richtlijn preciseert dat de lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel - met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding - en de middelen die zijn bestemd om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk geoordeeld dat wat betreft de vraag of het doel dat wordt nagestreefd met een ter beoordeling staande maatregel legitiem is, de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee die doelstelling kan worden verwezenlijkt (HvJ, 19 juni 2014, C-501/12-C-506/12, C-540/12 en C-541/12, Specht e.a., punt 46 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; HvJ, 21 januari 2015, C-529/13, Felber, punt 30).

De toetsing van de bestreden maatregelen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde richtlijn, leidt bijgevolg niet tot een andere conclusie.

B.28. Zoals in B.9 is vermeld, wordt de bestreden wetgeving in het kader van het nationaal recht objectief en redelijk gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen, waarbij de middelen die zijn bestemd om die doelstellingen te bereiken, zoals in B.14.1 en B.16.5 is vastgesteld, relevant en niet onevenredig zijn.

B.29. Het derde middel in de zaak nr. 6909 is niet gegrond.

Wat de inachtneming van het wettigheidsbeginsel betreft B.30. In een met toepassing van artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof aangevoerd middel doet de Franse Gemeenschapsregering gelden dat artikel 6, § 3, tweede lid, van de wet van 2 oktober 2017 de artikelen 10, 11, 23, 33, 105 en 108 van de Grondwet, het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel schendt.

Zij betoogt dat de bestreden bepaling aan de Koning een blancovolmacht zou hebben gegeven, die de grenzen overschrijdt van de bevoegdheden die Hem kunnen worden toegewezen, en aldus de personeelsleden van het openbaar ambt aan wie de waarborg zou worden ontnomen dat het bedrag van hun bijdrage in de wet wordt opgenomen, discriminerend zou behandelen, in tegenstelling tot de ambtenaren die in staat zijn hun aanvraag tot regularisatie binnen een termijn van tien jaar vanaf de datum van hun diploma of vóór 1 december 2020 in te dienen.

B.31. Artikel 23 van de Grondwet waarborgt het recht een menswaardig leven te leiden.

Artikel 23, tweede lid en derde lid, 2°, van de Grondwet verplicht de bevoegde wetgever om het recht op sociale zekerheid te waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht te bepalen.

Die grondwetsbepaling verbiedt die wetgever echter niet machtigingen te verlenen aan de uitvoerende macht, voor zover die machtigingen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de wetgever het onderwerp heeft aangegeven.

Die grondwetsbepaling verplicht de wetgever niet om alle essentiële elementen van het recht op sociale zekerheid te regelen en verbiedt hem niet om de uitvoerende macht ertoe te machtigen die te regelen.

B.32.1. Te dezen wordt in het voormelde artikel 6, § 3, van de bestreden wet de rekenkundige formule gegeven die het mogelijk maakt het bedrag van de regularisatiebijdrage na afloop van de overgangsperiode van tien jaar te berekenen en wordt aan de Koning enkel de bevoegdheid verleend de specifieke parameters te preciseren waarmee in de berekeningsformule rekening dient te worden gehouden. De wet machtigt de Koning enkel ertoe het percentage vast te leggen van de huidige waarde van de verhoging van het pensioenbedrag dat overeenkomt met de studieperioden waarop de regularisatie betrekking heeft, met inachtneming van het bij de wet opgelegde minimum van 50 %, de intrestvoet, de sterftetafels alsook de leeftijd vanaf wanneer het pensioenbedrag betaald wordt geacht.

B.32.2. Hoewel het waar is dat het exacte bedrag van de volgens actuariële regels vastgelegde regularisatiebijdrage moeilijker te berekenen is dan het tijdens de overgangsperiode van tien jaar van toepassing zijnde forfaitaire bedrag, kan het toch worden bepaald aan de hand van de wettelijk vastgelegde formule, waarvan de inhoud in de parlementaire voorbereiding in de volgende bewoordingen is toegelicht : « Wanneer de regularisatie gebeurt na afloop van een periode van tien jaar vanaf het einde van de studies, zal de bijdrage worden berekend op basis van actuariële regels. Dat betekent dat de regularisatiebijdrage wordt vastgesteld in verhouding tot de pensioenrechten die worden gegenereerd door het in aanmerking nemen van het diploma.

In de overheidssector komen die pensioenrechten overeen met de volgende formule : 1/60ste (toepasselijke tantième) x referentiewedde die bekend is op het moment van de aanvraag van regularisatie x het aantal te regulariseren studiejaren. Die pensioenrechten komen overeen met een aanvullend pensioenbedrag dat jaarlijks betaalbaar is aan de ambtenaar. Op basis van actuariële regels, waarin rekening wordt gehouden met een sterftetafel en een technische rentevoet, wordt dat jaarlijkse pensioenbedrag omgezet in een kapitaal. De regularisatiebijdrage zal overeenkomen met een bepaald percentage van het kapitaal zonder dat zij lager kan zijn dan 50 % van het kapitaal.

De minister geeft een concreet voorbeeld : als een ambtenaar buiten de overgangsperiode een aanvraag tot regularisatie indient op de leeftijd van 35 jaar, als hij na vijf jaar studies een diploma heeft behaald op de leeftijd van 23 jaar, als zijn referentiewedde 27 921,79 euro bedraagt, als men de sterftetafel XR (met een [leeftijdscorrectie] van 5 jaar) en een technische rentevoet van 1 % hanteert en als het rustpensioen wordt uitbetaald vanaf de leeftijd van 65 jaar, dan bedraagt de opgebouwde jaarlijkse rente 2 326,82 euro. Om dat bedrag jaarlijks aan de ambtenaar te kunnen uitkeren vanaf de leeftijd van 65 jaar, is er op de leeftijd van 35 jaar een kapitaal van 34 484,43 euro nodig. De ambtenaar zal een bijdrage moeten betalen die niet lager mag liggen dan 50 % van die waarde, dus 17 242,22 euro (in plaats van 7 500 euro in geval van een forfaitaire regularisatiebijdrage).

In de actuariële berekening werd geopteerd voor een rentevoet van 1 % en wordt dus niet verwezen naar - bijvoorbeeld - een rentevoet op lange termijn. Een rentevoet van 1 % is perfect gerechtvaardigd in het licht van het huidige klimaat van lage rente. Indien een aanpassing noodzakelijk wordt, kan de rentevoet worden aangepast bij koninklijk besluit. Voor de Federale Pensioendienst is het ook eenvoudiger om een rentevoet te hanteren die op voorhand wordt bepaald, eerder dan een fluctuerende rentevoet, zoals door de Inspectie van Financiën wordt bepleit. Een vaste rentevoet zorgt ook voor meer transparantie ten aanzien van de burger.

De parameters van de berekening van de regularisatiebijdrage na afloop van een periode van tien jaar na het einde van de studies zullen gelijk zijn voor ambtenaren, werknemers en zelfstandigen. Het enige verschil is dat de berekening op basis van verschillende pensioenrechten gebeurt : pensioenrechten van ambtenaren zijn immers hoger dan die van werknemers en zelfstandigen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2378/006, pp. 32-34).

B.33. Uit al die elementen volgt dat de regularisatiebijdragen bij de wet zijn bepaald, zowel tijdens de overgangsperiode van tien jaar als na die periode, de eerste aan de hand van een forfaitair bedrag, de tweede als gevolg van een onveranderlijke rekenkundige formule, zodat het wettigheidsbeginsel en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie onder de personeelsleden van de overheidssector, naar gelang van de datum van indiening van hun aanvraag tot regularisatie, in acht zijn genomen.

B.34. Het door de Franse Gemeenschapsregering aangevoerde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 24 oktober 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^