gepubliceerd op 08 november 2019
Uittreksel uit arrest nr. 63/2019 van 8 mei 2019 Rolnummer 6904 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 20 van het Wetboek der successierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 63/2019 van 8 mei 2019 Rolnummer 6904 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 20 van het Wetboek der successierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 27 maart 2018 in zake het Vlaamse Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, tegen Dominique Casier, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 april 2018, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 20 W.Succ., zoals van toepassing ten tijde van het overlijden van Ghislena Jordens, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet samen gelezen met de algemene rechtsbeginselen van de rechtszekerheid en de eerlijke procesvoering, in zoverre het aldus moet worden uitgelegd dat de erfgenaam of de belastingbetaler altijd moet worden veroordeeld tot de gerechtskosten, hierin begrepen de rechtsplegingsvergoeding en de eventuele expertisekosten, daar waar overeenkomstig artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld tot de gerechtskosten ? 2. Schendt artikel 20 W.Succ., zoals van toepassing ten tijde van het overlijden van Ghislena Jordens, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het aldus moet worden uitgelegd dat de erfgenaam of de belastingbetaler altijd moet worden veroordeeld tot de gerechtskosten, hierin begrepen de rechtsplegingsvergoeding en de eventuele expertisekosten, daar waar de kosten van een controleschatting enkel ten laste van de belastingplichtige worden gelegd, wanneer de in de aangifte vervatte waardering lager is dan de bij de schatting vastgestelde begroting en/of wanneer een boete vorderbaar is (artikelen 121 en 127 W.Succ.) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De twee prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 20 van het Wetboek der successierechten, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest.
B.2.1. Artikel 20 van het Wetboek der successierechten bepaalt : « De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden en, in 't algemeen, al wie gehouden is tot het indienen van een aangifte van nalatenschap, mogen vragen vóór de aangifte en uiterlijk vóór het verstrijken van de indieningstermijn, dat op hun kosten, de waardering geschiede van het geheel of van een deel van de erfgoederen die zich in België bevinden en die voor hun verkoopwaarde moeten of kunnen aangegeven worden.
Zij geven dienaangaande hun beslissing te kennen bij aangetekende brief gezonden aan de ontvanger van het kantoor waar de aangifte ingeleverd moet worden.
Er wordt gehandeld overeenkomstig artikelen 113 tot 120 en 122.
De waardering is definitief en dient tot grondslag voor de verevening der belasting ».
De in het geding zijnde bepaling biedt aan allen die gehouden zijn tot het indienen van een aangifte van nalatenschap de mogelijkheid om, op hun vraag en op hun kosten, vóór de aangifte en uiterlijk vóór het verstrijken van de indieningstermijn, een voorafgaande schatting van het belastbare actief te laten uitvoeren.
De voorafgaande schatting is bedoeld om te waarborgen dat voor de berekening van de rechten van successie en van overgang wordt uitgegaan van een schatting van de verkoopwaarde van de goederen die aan die rechten bij overlijden zijn onderworpen.
B.2.2. Artikel 120 van het Wetboek der successierechten biedt zowel de ontvanger als de belastingplichtige de mogelijkheid om een schatting te betwisten.
Dat artikel bepaalt : « Zowel de ontvanger als de partij kunnen de schatting betwisten door inleiding van een rechtsvordering. Deze rechtsvordering dient ingeleid te worden, op straffe van verval, binnen de termijn van één maand te rekenen van de betekening van het verslag ».
B.2.3. Artikel 121 van het Wetboek der successierechten legt de kosten der procedure in het kader van de controleschatting ten laste van de belastingplichtige indien diens aangegeven waarde van het vererfde goed definitief te laag wordt bevonden.
Dat artikel bepaalt : « Is de in de aangifte vervatte waardering lager dan de bij de schatting vastgestelde begroting, zo worden, bij dwangbevel, van de schuldenaar gevorderd : 1° het supplement van recht;2° de moratoire interest te rekenen van het verstrijken van de termijn toegestaan door de wet voor de betaling der rechten;3° de onder artikel 127 voorziene boete;4° desvoorkomend, de kosten der procedure. Bedoelde kosten vallen ten laste van de partij, wanneer een boete vorderbaar is ».
B.3. Het Hof van Cassatie beschouwt de kostenregeling van artikel 20 van het Wetboek der successierechten, in samenhang gelezen met artikel 120 van hetzelfde Wetboek, als een uitzonderingsprocedureregel zodat de rechter de gerechtskosten niet vermag af te wikkelen overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 2 en 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Artikel 20 van het Wetboek der successierechten wordt door het Hof van Cassatie aldus geïnterpreteerd dat de kosten van de voorafgaande schatting, met inbegrip van de kosten van de gerechtelijke procedure zoals het deskundigenonderzoek en de rechtsplegingsvergoeding, in afwijking van de voormelde gerechtskostenregeling van het Gerechtelijk Wetboek, steeds ten laste zijn van de belastingplichtige (Cass., 5 november 2015, F.14.0004.N).
B.4. Het Hof wordt in twee prejudiciële vragen verzocht om na te gaan of artikel 20 van het Wetboek der successierechten, in de in B.3 vermelde interpretatie, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en van eerlijke procesvoering.
Daarbij wordt, wat het ten laste leggen van de gerechtskosten betreft, de positie van de procespartijen in het kader van de voorafgaande schatting vergeleken, enerzijds, met die van de procespartijen overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek (eerste prejudiciële vraag) en, anderzijds, met die van de procespartijen in het kader van de controleschatting (tweede prejudiciële vraag).
De gerechtskosten die voortvloeien uit de procedures met betrekking tot de voorafgaande schatting zijn steeds ten laste van de belastingplichtige, zelfs indien die in het gelijk is gesteld terwijl, enerzijds, de in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig de kostenregeling in artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek gehouden is tot het betalen van de gerechtskosten en terwijl, anderzijds, de belastingplichtige aan wie een controleschatting overeenkomstig artikel 121 van het Wetboek der successierechten werd tegengeworpen niet steeds tot de gerechtskosten is gehouden.
Gelet op hun nauwe samenhang worden de prejudiciële vragen gezamenlijk onderzocht.
B.5. Het recht op toegang tot de rechter, dat het voorwerp van financiële beperkingen kan uitmaken, en het beginsel van de wapengelijkheid houden de verplichting in om een billijk evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen en om aan elke partij de redelijke mogelijkheid te bieden haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van hun tegenpartij of tegenpartijen (EHRM, Dombo t. Nederland, 27 oktober 1993, § 33; grote kamer, Öçalan t. Turkije, 12 mei 2005, § 140; Yvon t. Frankrijk, 24 april 2003, § 31;Roux t. Frankrijk, 25 april 2006, § 23; Batsanina t. Rusland, 26 mei 2009, § 22; Versini t. Frankrijk, 11 mei 2010, § 62).
B.6. Op zich doet een regeling die de kosten ten laste van één van de partijen legt geen afbreuk aan voormeld recht op toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot de rechter dient evenwel met respect voor de wapengelijkheid te worden gewaarborgd, hetgeen onder meer de gelijke behandeling vereist van alle procespartijen met betrekking tot het dragen van het risico van een proces.
B.7. Artikel 20 van het Wetboek der successierechten in de in B.3 vermelde interpretatie legt de gerechtskosten waaronder die van het deskundigenonderzoek en de rechtsplegingsvergoeding, als deel van de kosten van de schatting, ten laste van de belastingplichtige, ongeacht of deze al dan niet in het gelijk werd gesteld in het kader van de gerechtelijke betwistingsprocedure. Aldus dient de fiscale administratie die in het ongelijk zou worden gesteld, nooit de gerechtskosten te dragen, hetgeen impliceert dat zij geen enkel risico draagt bij het instellen van de rechtsvordering tot betwisting.
De in het geding zijnde bepaling, in de in B.3 vermelde interpretatie, voert aldus een verschil in behandeling in tussen twee categorieën van rechtzoekenden die aan de rechter een geschil over een schatting voorleggen : De belastingplichtige dient steeds de gerechtskosten te dragen terwijl de fiscale administratie die nooit dient te dragen, zelfs niet indien zij de gerechtelijke procedure zonder succes heeft ingesteld.
B.8. Doordat artikel 20 van het Wetboek der successierechten, in de in B.3 vermelde interpretatie, bepaalt dat niet alleen de kosten van de voorafgaande schatting, maar ook de gerechtskosten die voortvloeien uit de rechtsvordering tot de betwisting van die schatting steeds volledig ten laste worden gelegd van de belastingplichtige, wordt zonder redelijke verantwoording afbreuk gedaan aan het recht op gelijke toegang tot de rechter.
In de in B.3 vermelde interpretatie is artikel 20 van het Wetboek der successierechten niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en eerlijke procesvoering, inzonderheid het beginsel van de wapengelijkheid, en dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
B.9. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook zo worden geïnterpreteerd dat de daarin vermelde kosten betrekking hebben op de kosten van de voorafgaande schatting en niet op de gerechtskosten die uit de in artikel 120 van het Wetboek der successierechten beoogde rechtsvordering tot betwisting van die schatting voortvloeien.
In die interpretatie is artikel 20 van het Wetboek der successierechten bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en eerlijke procesvoering, inzonderheid het beginsel van de wapengelijkheid, en dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 20 van het Wetboek der successierechten, zo geïnterpreteerd dat niet alleen de kosten van de voorafgaande schatting, maar ook de gerechtskosten die voortvloeien uit de rechtsvordering tot betwisting van die schatting steeds volledig ten laste zijn van de belastingplichtige, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en eerlijke procesvoering, inzonderheid het beginsel van de wapengelijkheid. - Dezelfde bepaling, zo geïnterpreteerd dat de daarin vermelde kosten betrekking hebben op de kosten van de voorafgaande schatting en niet op de gerechtskosten die voortvloeien uit de rechtsvordering tot betwisting van die schatting, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en eerlijke procesvoering, inzonderheid het beginsel van de wapengelijkheid.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 8 mei 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen