Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 september 2019

Uittreksel uit arrest nr. 66/2019 van 16 mei 2019 Rolnummer 6722 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Doornik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203931
pub.
26/09/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 66/2019 van 16 mei 2019 Rolnummer 6722 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Doornik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 augustus 2017 in zake Marie-Ange Toubeau tegen Dorothée Lepoutre en Cédric Lepoutre, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 september 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Doornik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsook artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol, in zoverre het bepaalt dat, wanneer de omzetting van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot wordt gevorderd, ingeval de langstlevende echtgenoot tot de nalatenschap komt met afstammelingen uit een vorige relatie van de overledene, de waardering van het vruchtgebruik dient te worden berekend door rekening te houden met het feit dat de langstlevende echtgenoot wordt geacht twintig jaar ouder te zijn dan de oudste afstammeling van de overledene ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Bij gebrek aan een beschikking bij testament, wanneer een overledene afstammelingen achterlaat, verkrijgt zijn langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap (artikel 745bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 69 van de wet van 31 maart 1987 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming »).

De afstammelingen van de vooroverleden echtgenoot, die blote eigenaars zijn, kunnen de volledige of gedeeltelijke omzetting van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot vragen, hetzij in de volle eigendom van met vruchtgebruik belaste goederen, hetzij in een geldsom, hetzij in een gewaarborgde en geïndexeerde rente (artikel 745quater, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 70 van de wet van 31 maart 1987).

B.1.2. Tenzij de vruchtgebruiker en de blote eigenaars anders overeenkomen, vormen de leeftijd van de vruchtgebruiker en zijn levensverwachting parameters waarmee rekening moet worden gehouden bij de omzetting van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot (artikel 745sexies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek).

B.2. Artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 14 mei 1981 « tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot », vervolgens gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 28 maart 2007 « tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit », bepaalt : « Ingeval de langstlevende echtgenoot tot de nalatenschap komt met afstammelingen uit een vorige relatie en de omzetting wordt gevorderd door een van de partijen, wordt de langstlevende echtgenoot geacht ten minste twintig jaar ouder te zijn dan de oudste afstammeling uit een vorige relatie ».

B.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de situatie waarin de meerderjarige kinderen uit een vorig huwelijk de omzetting vragen van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot dat betrekking heeft op andere goederen dan de voormalige gezinswoning en het daarin aanwezige huisraad. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de regel voor de berekening van de waarde van dat vruchtgebruik, zoals vervat in de in het geding zijnde bepaling, afbreuk doet aan het recht van de langstlevende echtgenoot op eerbiediging van het gezinsleven dat uit zijn relatie met de overledene is ontstaan en aan het recht van die echtgenoot op het ongestoord genot van zijn eigendom. Die regel houdt immers in dat de waarde van dat vruchtgebruik vermindert indien de langstlevende echtgenoot niet ten minste twintig jaar ouder is dan het oudste kind van de overledene.

B.4.1. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.4.2. Het recht van vruchtgebruik is eigendom in de zin van die bepaling (EHRM, 12 december 2002, Wittek t. Duitsland, § § 42-44; 21 december 2010, Almeida Ferreira en Melo Ferreira t. Portugal, §§ 6 en 26-27).

Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet derhalve een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.4.3. Door de waarde te verminderen van het vruchtgebruik dat is verkregen door de langstlevende echtgenoot die niet minstens twintig jaar ouder is dan het oudste meerderjarige kind uit een vorig huwelijk van de overledene en die in de in B.3 beschreven situatie wordt geplaatst, vormt de in artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek vermelde regel een inmenging in het recht gewaarborgd bij de voormelde verdragsbepaling.

B.4.4. Die regel, waarbij een fictieve leeftijd wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die zich in de in B.3 beschreven situatie bevindt, heeft tot doel rekening te houden met het « kleine verschil in leeftijd tussen de [langstlevende] echtgenoot en afstammelingen uit een vorig huwelijk » (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 600/2, pp. 22-23) en onbillijke situaties te voorkomen door de nadelige effecten af te zwakken bij huwelijken tussen echtgenoten met een groot leeftijdsverschil wanneer kinderen uit een vorig huwelijk aanwezig zijn (Hand., Senaat, 11 maart 1981, p. 1066).

Die regel strekt ertoe de kinderen uit een vorig huwelijk van de eerststervende te beschermen (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 797/2, p. 8;Hand., Kamer, 5 mei 1981, p. 1833) tegen de uitholling van de volle eigendom door kapitalisering van het vruchtgebruik, die zou voortvloeien uit het feit dat de tweede echtgenoot zo jong zou kunnen zijn dat zijn vermoedelijke overlevingsduur 40 tot 50 jaar zou kunnen bedragen, hetgeen een zeer grote weerslag zou hebben op het bepalen van de waarde van het om te zetten vruchtgebruik (Hand., Kamer, 5 mei 1981, p. 1833).

De in het geding zijnde regel vloeit voort uit het zoeken naar een « noodzakelijk evenwicht » tussen de belangen van de langstlevende echtgenoot en die van de kinderen, met dien verstande dat elke toename van de rechten van de ene tot een vermindering van de rechten van de andere leidt (Hand., Kamer, 5 mei 1981, p. 1843).

B.4.5. Uit het voorgaande blijkt dat de in het geding zijnde bepaling een inmenging in het eigendomsrecht vormt die een billijk evenwicht vertoont tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom van de langstlevende echtgenoot.

B.4.6. De omstandigheid dat het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot, voor het bepalen van het bedrag van het successierecht dat ten laste van hem is, wordt gewaardeerd door rekening te houden met zijn werkelijke leeftijd met toepassing van de regels betreffende die belasting zoals zij in het Waalse Gewest van toepassing zijn, maakt het niet mogelijk om het evenredige karakter van de regel die in de in het geding zijnde bepaling wordt vermeld, ter discussie te stellen.

B.4.7. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.1. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn [...] gezinsleven [...]. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.5.2. Het « gezinsleven » omvat materiële belangen waaronder de erfopvolging tussen naaste verwanten. Ook al worden zij gewoonlijk uitgeoefend op een ogenblik dat het gezinsleven ontbonden wordt, toch vormen de erfrechten een niet te verwaarlozen element van het gezinsleven (EHRM, 13 juni 1979, Marckx t. België, § 52; 22 december 2004, Merger en Cros t. Frankrijk, § 46; 1 december 2009, Velcea en Mazare t. Roemenië, § 125; grote kamer, 2 november 2010, Serife Yigit t. Turkije, § 95). Artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek heeft tot gevolg dat de waarde wordt verminderd van het vruchtgebruik dat is verkregen door de langstlevende echtgenoot die niet minstens twintig jaar ouder is dan het oudste meerderjarige kind uit een vorig huwelijk van de overledene en die zich in de in B.3 beschreven situatie bevindt.

B.5.3. Het recht op eerbiediging van het gezinsleven bevat geen algemeen recht op een zeker deel van de nalatenschap van de personen met wie dat gezinsleven is opgebouwd (EHRM, 13 juni 1979, Marckx t.

België, § 52; 22 december 2004, Merger en Cros t. Frankrijk, § 46; 1 december 2009, Velcea en Mazare t. Roemenië, § 125).

Om de redenen die zijn vermeld in B.4.4 vertoont de in het geding zijnde bepaling een billijk evenwicht tussen de belangen van de langstlevende echtgenoot en die van de kinderen. De beperking van het recht van de langstlevende echtgenoot die uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit, is derhalve niet onevenredig in het licht van de doelstellingen die met de in het geding zijnde bepaling worden nagestreefd.

B.5.4. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 745quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 mei 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^