Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 september 2019

Uittreksel uit arrest nr. 25/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6780 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 433terdecies van het Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld u wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203927
pub.
25/09/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 25/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6780 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 433terdecies van het Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 november 2017 in zake het openbaar ministerie tegen P.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 november 2017, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 433terdecies van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het de strafrechter verplicht om de bijzondere verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, uit te spreken, zelfs ingeval de zaken waarop zij betrekking heeft niet het eigendom van de veroordeelde zijn, zonder dat deze verbeurdverklaring evenwel afbreuk kan doen aan de rechten van de derden op de goederen die verbeurd zouden kunnen worden verklaard, te dezen het onroerend goed, wanneer de straf van verbeurdverklaring de financiële situatie van de persoon aan wie zij wordt opgelegd dermate kan aantasten dat zij een maatregel zou kunnen vormen die onevenredig is ten opzichte van het legitieme doel dat de wet nastreeft en dat zij een schending zou kunnen inhouden van het recht op het ongestoord genot van eigendom dat is gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, van artikel 433terdecies van het Strafwetboek, in samenhang gelezen met artikel 42, 1°, van hetzelfde Wetboek, in zoverre het tot gevolg heeft dat de persoon die is veroordeeld, zoals te dezen, wegens misbruik van iemands kwetsbaarheid door een onroerend goed te verhuren met de bedoeling een abnormale winst te maken, ambtshalve wordt veroordeeld tot de verbeurdverklaring van de zaak die heeft gediend om het misdrijf te plegen, zelfs wanneer die verbeurdverklaring de financiële toestand van die persoon kan aantasten op een wijze die onbestaanbaar is met het recht op het ongestoord genot van de eigendom.

B.2.1. Artikel 433terdecies van het Strafwetboek bepaalt : « In de gevallen bedoeld in de artikelen 433undecies en 433duodecies worden de schuldigen bovendien veroordeeld tot de ontzetting van de rechten bedoeld in artikel 31, eerste lid.

De bijzondere verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 42, 1°, wordt toegepast op de schuldigen aan het misdrijf bedoeld in artikel 433decies, zelfs ingeval de zaken waarop zij betrekking heeft niet het eigendom van de veroordeelde zijn, zonder dat deze verbeurdverklaring evenwel afbreuk kan doen aan de rechten van de derden op de goederen die verbeurd zouden kunnen worden verklaard. Zij moet in dezelfde omstandigheden ook worden toegepast op het roerend goed, het deel ervan, het onroerend goed, de kamer of enige andere ruimte bedoeld in dat artikel.

Ze kan ook worden toegepast op de tegenwaarde van deze roerende of onroerende goederen die werden vervreemd tussen het tijdstip waarop het misdrijf werd gepleegd en de definitieve rechterlijke beslissing »".

B.2.2. Artikel 42 van het Strafwetboek, gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 17 juli 1990 « tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde Wetboek », bepaalt : « Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1° Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn;2° Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen;3° Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen ». B.2.3. Op het ogenblik dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof de prejudiciële vraag stelde, bepaalde artikel 43 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de voormelde wet van 17 juli 1990 : « Bij misdaad of wanbedrijf wordt bijzondere verbeurdverklaring toepasselijk op de zaken bedoeld in artikel 42, 1° en 2° altijd uitgesproken.

Bij overtreding wordt zij slechts uitgesproken in de gevallen bij de wet bepaald ».

B.2.4. Artikel 43 van het Strafwetboek, gewijzigd bij de voormelde wet van 17 juli 1990 en aangevuld bij artikel 19 van de wet van 18 maart 2018 « houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht », bepaalt evenwel : « Bij misdaad of wanbedrijf wordt bijzondere verbeurdverklaring toepasselijk op de zaken bedoeld in artikel 42, 1° en 2° altijd uitgesproken. De verbeurdverklaring van zaken die gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van de misdaad of het wanbedrijf wordt uitgesproken, behoudens wanneer dit tot gevolg zou hebben dat de veroordeelde aan een onredelijk zware straf zou worden onderworpen.

Bij overtreding wordt zij slechts uitgesproken in de gevallen bij de wet bepaald ».

Die wijziging werd als volgt verantwoord : « Het artikel moet tegemoetkomen aan de vaststelling van ongrondwettigheid van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek, gedaan door het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2753/001, p. 14).

B.3. Artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek voorziet erin dat indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, de minst zware straf wordt toegepast.

B.4. Gelet op hetgeen voorafgaat, staat het aan de verwijzende rechter te oordelen welke bepalingen van toepassing zijn op de feiten van de zaak en, rekening houdend met de doorgevoerde wijziging van de wetgeving, te beslissen of er aanleiding toe bestaat om in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 februari 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^