Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 augustus 2019

Uittreksel uit arrest nr. 20/2019 van 7 februari 2019 Rolnummer 6804 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 330 van het Burgerlijk Wetboek en 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Recht Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019202831
pub.
14/08/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 20/2019 van 7 februari 2019 Rolnummer 6804 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 330 van het Burgerlijk Wetboek en 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 december 2017 in zake R.P. tegen A.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 december 2017, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 330 van het Burgerlijk Wetboek en 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, afzonderlijk of in samenhang gelezen, in zoverre zij van het recht om de erkenning van het vaderschap te betwisten de grootouders en het openbaar ministerie (tenzij wordt beschouwd (waarover het Hof eveneens wordt verzocht zich uit te spreken) dat dat recht aan het openbaar ministerie is toegekend omdat het noodzakelijkerwijs de openbare orde raakt, in alle geschillen inzake afstamming, dus zelfs buiten de gevallen van bedrog) uitsluiten (wat het eerste artikel betreft) of lijken uit te sluiten (wat het tweede artikel betreft), niet met name de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 8 van dat laatste, hetgeen aldus een belemmering vormt van het recht van het kind om persoonlijk contact te onderhouden met zijn grootouders en omgekeerd (zoals verankerd in artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek), in de welbepaalde feitelijke context van het onderhavige dossier waarin een grootmoeder aanspraak maakt op het recht om persoonlijk contact te onderhouden met haar kleindochter, terwijl haar zoon - de vader en erkenner - overleden is en de moeder beweert dat die laatstgenoemde niet de biologische vader van het kind is, zonder op dat punt in rechte te treden (hetgeen ook moeilijkheden zou doen rijzen gelet op het feit dat zij ertoe gehouden is een wilsgebrek aan te tonen, vereiste die het Hof in zijn arrest van 24 september 2015 niet ongeldig heeft verklaard) ? Met andere woorden, dient, teneinde de voormelde bepalingen niet te schenden, ofwel het openbaar ministerie, ofwel de grootouders (bijvoorbeeld indien het openbaar ministerie dat nalaat te doen) niet te worden toegestaan de erkenning van het vaderschap door de overleden vader te betwisten wanneer omtrent de afstamming onzekerheid heerst die de concrete en daadwerkelijke uitoefening van het in artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek verankerde recht op de in de motieven van de onderhavige beslissing aangehaalde wijze ernstig kan belemmeren ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek en op artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist voor de familierechtbank door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.

De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.

De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen. [...] ».

Artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. In burgerlijke zaken komt het openbaar ministerie tussen bij wege van rechtsvordering, vordering of, wanneer het zulks dienstig acht, bij wege van advies. Het treedt ambtshalve op in de gevallen die de wet bepaalt en bovendien telkens als de openbare orde zijn tussenkomst vergt. [...] ».

B.1.2. Het Hof wordt verzocht na te gaan of die bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij de grootouders van vaderszijde (wat de eerste vraag betreft) en het openbaar ministerie (wat de tweede vraag betreft) beletten om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap wanneer de persoon die het kind heeft erkend, is overleden en de moeder van het kind, die de biologische afstamming in twijfel lijkt te trekken, niet in rechte optreedt om de erkenning te betwisten.

B.2.1. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.2.2. De procedures in verband met de vaststelling of de betwisting van het vaderschap betreffen het privéleven, daar de aangelegenheid van de afstamming belangrijke aspecten van de persoonlijke identiteit van een individu omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.

Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.

Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztiàn Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 28).

De in het geding zijnde regeling inzake de betwisting van de erkenning van het vaderschap valt dus onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2.3. Krachtens artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet is « het belang van het kind [...] de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat ».

B.3.1. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek is ingevoerd bij artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.

B.3.2. Uit de verantwoording voor het amendement dat tot die bepaling heeft geleid, blijkt dat de wetgever, ten aanzien van de beperking van de personen die de vordering tot betwisting van de erkenning kunnen instellen, die vordering wilde voorbehouden aan de personen « die daadwerkelijk belanghebbenden zijn » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6). In het algemeen wilden de auteurs van de tekst « de gezinscel van het kind zo veel mogelijk [...] beschermen » (ibid.).

B.3.3. De oorspronkelijke tekst van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, maakte het mogelijk dat de erkenning wordt betwist door « iedere belanghebbende ». De wetgever had evenwel, teneinde de stabiliteit van het gezin te verzekeren, erin voorzien dat de betwisting diende te worden verworpen indien het kind bezit van staat had ten aanzien van diegene die het had erkend. In het verslag namens de Commissie voor de Justitie in verband met die bepaling wordt vermeld : « Meerdere leden hadden ernstig bezwaar tegen het feit dat het betwistingsrecht op een absolute wijze zou worden toegestaan. Het principe van de zogenaamde biologische waarheid kan in bepaalde gevallen immers storend zijn voor het kind en indruisen tegen diens belangen. [...] Vervolgens ontwikkelde zich een debat omtrent het begrip ' belanghebbenden '.

Er moet worden uitgegaan van de filosofie dat een zo groot mogelijk parallellisme dient te worden gerealiseerd ten voordele van het kind, afgezien van de omstandigheid of dit kind binnen of buiten het huwelijk is geboren. De hoofdbekommernis moet zijn de rechtszekerheid van het kind te waarborgen » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, pp. 100 en 102).

B.3.4. De hoofdbekommernis van de wetgever bij het invoeren van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek was bijgevolg het waarborgen van de rechtszekerheid voor het kind.

B.4. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen.

B.5.1. Het contact tussen de grootouders en de kleinkinderen valt onder het familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 20 januari 2015, Manuello en Nevi t. Italië, § 53), zodat de grootouders in beginsel uit die bepaling een recht halen op het hebben en onderhouden van contact met hun kleinkinderen. Hieruit vloeit evenwel geen verplichting voort, voor de wetgever, om de grootouders van een kind op dezelfde manier te behandelen als de ouders van dat kind, ten aanzien van hun recht om diens afstamming te betwisten.

B.5.2. Hoewel de afstamming een wezenlijk element vormt van de identiteit van het kind en van de volwassene ten aanzien van wie zij wordt vastgesteld of die deze te zijnen aanzien opeist, geldt zulks niet voor de grootouders, die niet op gelijkwaardige wijze betrokken kunnen zijn bij de vaststelling van de afstamming van een kind ten aanzien van hun zoon of dochter. De wetgever vermocht dus, gelet op het doel dat erin bestaat de rechtszekerheid voor het kind te waarborgen, het recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de vastgestelde afstamming te beperken tot de personen die rechtstreeks belang daarbij hebben en dus de grootouders niet onder die personen te rekenen. Het verschil in behandeling tussen de personen die ertoe gemachtigd zijn een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap en de personen welke die vordering niet kunnen instellen, berust dus op een relevant criterium.

B.6.1. In de veronderstelling dat een dergelijke beperking afbreuk zou doen aan het recht op de eerbiediging van het privéleven van de grootouders, zou die inmenging in dat recht dus redelijk verantwoord zijn door het voormelde doel.

B.6.2. De beperking van het recht om een vordering tot betwisting van de afstamming in te stellen, tot de personen die werkelijk belang daarbij hebben zoals bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, doet dus evenmin afbreuk aan de vrijwaring van het hoger belang van het kind. Er kan immers worden vermoed dat de persoon die het kind heeft erkend, de persoon die ingestemd heeft met die erkenning, alsook de persoon die, in voorkomend geval, de afstamming opeist in beginsel het meest geschikt zijn om een vordering tot betwisting van de erkenning in te stellen wanneer het belang van het kind een dergelijke vordering vereist. Bovendien beschikt het kind zelf over een recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning die te zijnen aanzien heeft plaatsgehad. Het blijkt dus niet noodzakelijk voor de vrijwaring van het hoger belang van het kind dat ook de grootouders de bij erkenning vastgestelde afstamming ten aanzien van hun kleinkind gerechtelijk kunnen betwisten.

B.7.1. Krachtens artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek treedt het openbaar ministerie bij wege van rechtsvordering op « telkens als de openbare orde zijn tussenkomst vergt ». Het komt het openbaar ministerie toe na te gaan of de situatie die aan de oorsprong van het voor de verwijzende rechter hangende geschil ligt, behoort tot de hypothesen waarin de openbare orde zijn tussenkomst vergt.

B.7.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.6 zijn vermeld, is het niet noodzakelijk voor de vrijwaring van het hoger belang van het kind dat het openbaar ministerie een vordering kan instellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap ten aanzien van een kind in andere hypothesen dan die welke onder de openbare orde ressorteren.

B.8. Voor het overige doet de onmogelijkheid voor de grootouders om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door hun zoon ten aanzien van een kind dat wettelijk als hun kleinkind wordt beschouwd, gekoppeld aan het mogelijke stilzitten van het openbaar ministerie, geen afbreuk aan het recht van de grootouders om persoonlijk contact te onderhouden met het kind.

Artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek, waarin het recht op persoonlijk contact met een kind is ingeschreven, bepaalt immers dat dat recht niet alleen aan de grootouders kan worden toegekend, maar ook aan iedere persoon die aantoont dat hij met het kind een bijzondere affectieve band heeft. Het onderhouden van persoonlijk contact tussen een kind en een persoon met wie het een bijzondere band heeft, ongeacht of het een van zijn grootouders of een andere volwassene is, vereist dus geenszins het aantonen van een biologische band tussen hen. Omgekeerd verplicht artikel 375bis een grootouder die geen persoonlijk contact met zijn kleinkind zou willen onderhouden, geenszins ertoe om dat te doen, ondanks het bestaan van een biologische band tussen hen.

B.9. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de grootouders uitsluit van het recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door hun zoon ten aanzien van een kind. - Artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 februari 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^